| |
| |
| |
Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden.
Jaarlijksche vergadering,
Gehouden op Dingsdag den 23sten van Oogstmaand 1796.
Des morgens ten negen uure.
[Aanspraak van de voorzitter, J.W. te Water]
[Levensberichten van Jakobus Ermerins, Pieter Paulus, Jan Kornelis Valk]
De Voorzitter J.W. te Water opende de bijeenkomst met de volgende Aansprake:
MIJNE HEEREN!
De verrichtingen van deze Maatschappije, sedert de laatste Jaarlijksche vergaderinge, waren noch veelvuldig, noch belangrijk. De rededenen hier van zouden, misschien, bij gissinge konnen opgegeven worden. Was in de ontdekkinge der oorzaken, zoo wel in dit, als in veele andere gevallen, het middel van herstel aanstonds te vinden, wie van ons zou niet gaarne, en met alle inspanninge, een naarstig onderzoek op dezelve doen? Enkele klagten doen, hier, niets af, en onvergenoegdheid kan ons geen nut aanbrengen. Billijk echter is 't, spijt en smerte te gevoelen, dat bijna niemand zich opgespoord vinde, om de gewigtige vragen te beantwoorden, en de opgegevene voorstellen door bondige verhandelingen optehelderen. Het ontbreekt toch in
| |
| |
en buiten ons Vaderland geenzins aan zulken, die, zoo zij wilden, den voorraad dezer Maatschappije met lezenswaardige stukken zouden konnen verrijken. Weinige vreemdelingen, 't is waar, zijn genoegzaam in staat, om, gelijk 't behoort, over alle punten, onze Nederlandsche taale, oudheden en geschiedenissen betreffende, te schrijven; doch wij weten, en verblijden 'er ons over, dat in verscheiden steden van dit Gemeenebest, en zelfs ten platten lande, mannen zijn, die, of elk afzonderlijk, of in vereeniginge met anderen, ongelooflijk veel tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde zouden konnen bijdragen. Gaarne wilde ik hier hunne naamen met eerbiedenisse vermelden, vreesde ik niet, aan den eenen kant, de zedigheid van sommigen door mijne opgave te beledigen, en, aan de andere zijde, eenig ongenoegen aan zulken te geven, wier naamen mij, op dit pas, niet te binnen kwamen. Daarteboven, niemand zal in twijfel trekken, dat vooral onder de Leden van deze Maatschappije veelen te vinden zijn, wien het noch aan kunde, noch aan tijd, noch aan lust, noch aan werkzaamheid, noch aan lichaams-krachten mangelt, om zich in nuttige letteroefeningen van verschillenden aart onledig te houden, en die, derhalven, indien zij zulks maar goedvonden, de belangen van dit Genootschap ook zouden konnen behartigen en bevorderen. Wie wenscht niet met mij, dat de een of ander met een goed voorbeeld de overigen daar toe opspoorde, en den naarijver van zijne medeleden aanvuurde. Vraagt men, van wien moet dit beginnen? wie behooren de eersten te zijn, om, door hun loflijk voorgaan, anderen tot spoedige navolginge te bewegen? voorzeker! van ons, die meest over de werkeloosheid van sommige Leden klagen, van ons, die hier toe meest verpligt en geschikt zijn, niet, om dat wij in kunde en ijver boven anderen uitmunten, welke ijdele en schandelijke zelfsverheffing zeer verre van ons geweerd blijve! maar, om dat wij binnen de stad wonen, waar in de zetel der Maatschappije gevestigd is, en dus de bekwaamste gelegenheid hebben, om, zonder groot ongemak of tijd-verlies, de maandelijksche vergaderingen bijtewonen, en malkanderen tot werkzaamheid aantezetten. Ik wil echter niemand van mijne Leijdsche medeleden, met ronde
| |
| |
woorden of bedektelijk, van pligtverzuim in 't allerminste beschuldigen. En waarlijk! dit zou aan mij ten hoogsten kwaalijk staan, die een der oudste Leden, en, sedert den tijd van vier jaaren, voorzitter in de Maatschappije ben, en dus mij boven anderen verbonden moete rekenen, om, zoo veel ik vermag, ten nutte van dezelve werkzaam te zijn; dan waar omtrent ik ook veel te kort geschoten ben. Ik erkenne schuld, verzoeke verschooninge, belove beterschap. Trouwens, na dat mijne Historie van 't verbond en de smeekschriften der Edelen ter verkrijginge van Vrijheid in den Godsdienst en Burgerstaat ten einde gebragt is, en van welk werk ik U het derde en vierde deel heden aanbiede, zal ik volvaardiglijk een gedeelte der uuren van mijne uitspanninge ten beste van deze Maatschappije besteden. Wanneer ik, zoo goed ik kan, zal voorgaan, verbeelde ik mij eenig recht te hebben, om 'er met ernst op aantedringen, dat anderen, die veel meer vermogen, en grootere ruimte van tijd hebben, mijn voetspoor volgen, en mijne pogingen verbeteren. Men denke niet, dat onder deze laatste uitdrukkinge eene nedrige hoogmoed verborgen ligge. Het tegendeel zal ik met één voorbeeld, op eene onwraakbaare wijze, doen blijken, en 'er gelijkelijk door aantoonen, wat men van sommige Leden met recht zou konnen verwachten, indien zij besluiten konden, eenig werk voor deze Maatschappije bij de hand te nemen. Bij gelegenheid der naastvoorgaande jaarlijksche vergaderinge, sprak ik, met weinige woorden, tot lof van den Heere Oosterdijk, ons achtingswaardig medelid. Veel meer was'er, zonder bedenkinge, van dien verdienstelijken Man toen te zeggen geweest; doch zijne verdere levensbijzonderheden waren mij ten dien tijde onbekend. Dan, ik heb heden het genoegen, U ten geschenke aantebieden, in naam des Schrijvers, eene Lofrede op denzelven, in wijnmaand des voorgaanden jaars, in de vergaderinge van 't Genootschap, door Eendracht en Vrijheid verbonden, te Amsterdam uitgesproken; eene Lofrede, welker voortreffelijkheid ik overtollig oordeele bij U te verheffen, die niet onkundig zijt, dat zij vloeide uit de penne en den mond van den Heere Jeronimo de Bosch, wien Gij, met mij, altijd beschouwd hebt en zult blijven eerdiedigen als een sieraad van
| |
| |
deze onze Maatschappije, welke van Hem en soortgelijke Leden wat goeds en groots met grond hopen kan.
| |
[Levensbericht van Jakobus Ermerins]
De herdenking van het door mij gezegde op de laatstgehoudene vergaderinge, belangende den braaven Oosterdijk, geeft mij gepaste aanleidinge, om ook heden meldinge van zoodanige Leden te maken, die ons, kort te voren en sedert, door den dood ontrukt werden. Eénen dag vroeger, dan onze jaarlijksche bijeenkomst, verloor de Maatschappij een' onvermoeiden onderzoeker der Vaderlandsche oudheden en geschiedenissen in den persoon van Jakobus Ermerins, den negenëntwintigsten van zomermaand 1795 overleden. Veel hadt Hij tot derzelver ophelderinge toegebragt, bijzonderlijk uit een aantal ongedrukte en bijna onbekende gedenkstukken, met geduld en vlijt door Hem alomme nagespoord, in nette orde gebragt, en, ten nutte van 't algemeen, of tot onderricht van zijne vrienden, met alle volvaardigheid gebezigd. Gaven Hem veele anderen, in hunne gedrukte werken, den welverdienden roem van bereidwillige hulpe, ik kan 'er mede een ondervindelijk getuigenis van dragen. Hij zelf gaf een openbaar bewijs van onbeschrijfelijke naarstigheid in twee verhandelingen, de eene over 't Kasteel Rammekens in Walcheren, de andere over de eerste stichtinge en lotgevallen van sommige plaatsen, ten oosten en westen der Schelde gelegen; welke beide stukken gedrukt werden onder de werken van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, waar van Hij een geacht medelid was. Die zelfde opmerkzaamheid ontdekt men in de ophelderinge van eenige Zeeuwsche Oudheden, sedert omtrent vijftien jaaren, op onderscheiden tijden, door Hem in 't licht gegeven. Aan wien beter, dan aan Hem, kon toebetrouwd worden de voltooijing der uitgave van het tweede deel des bundels van onuitgegevene stukken, betreffende de Vaderlandsche historie en bijzonderlijk de Unie van Utrecht, door den Heere van de Spiegel verzameld en opgehelderd, doch waar toe onze ermerins een aantal zeldsaame gedenkstukken bijgedragen hadt. In de werken van deze Maatschappije, 't is waar, wordt niets van dezen arbeidzaamen Man gevonden; wij weten niettemin, hoe hij getracht hebbe onzen voorraad met zijne on- | |
| |
derzoeklievende naspooringen te verrijken, en over de Nederlandsche Landkaarten een beter licht te verspreiden. Komt het vervolg van zijne Zeeuwsche Oudheden, waar op ik weleer het oog gevestigd had, ooit te voorschijn, gelijk te wenschen is, men zal nieuwe proeven van 's Mans weergalooze naarstigheid ontfangen, en 'er uit zien, hoe hij alles wist optedelven, wat eenigzins dienen kon tot zijn doelwit, dat is, ter ophelderinge van de Vaderlandsche oudheden en geschiedenissen. Met opzet zweeg ik van zijne uitvoerige verhandelinge over den oorsprong, aanwas, grootheid, verval, geringen toestand, en de middelen tot herstel van den Zeeuwschen Tol, door hem in 't jaar 1761 opgesteld, en in 't volgende jaar op last der Staaten van Zeeland gedrukt; hier van zweeg ik tot hier toe, om er ten besluite bijtevoegen, dat de Gekommitteerde Raaden van dat Gewest besloten, den opsteller van dit stuk, tot een blijk van hun genoegen over deszelfs betoonden ijver ten nutte van de Provincie en over zijne aangewende moeite, met een aanzienlijk boek-geschenk te vereeren.
| |
[Levensbericht van Pieter Paulus]
[Levensbericht van Jan Kornelis Valk]
Geduurende dit jaar, beroofde ons de dood van twee medeleden dezer Maatschappije, de Heeren Pieter Paulus en Jan Kornelis Valk, welker eerste den zeventienden van Lentemaand overleedt, de tweede den vijfentwintigsten van Bloeimaand, en die beiden nuttig voor ons Letterkundig Genootschap waren.
Niemand kan of zal aan den eerstgemelden betwisten den lof van vroegtijdige kundigheid, vaardig oordeel en aanhoudende werkzaamheid, welken hij zich, reeds in zijne jongelingschap, verworven heeft, door de uitgave van onderscheiden schriften, die blijvende getuigen van zijnen arbeidzaamen geest zijn. Om van alle zijne vroegere en latere lettervruchten niet te gewagen, wij weten, hoe veel roems de Heer Paulus behaalde met zijne Verklaringe der Unie van Utrecht, welk verbond hij betuigde te beschouwen als de eenige grondwet van ons dierbaar Vaderland, eene grondwet, welke hij verzekerde nooit te lezen, zonder zich, over de doorstralende wijsheid en voorzichtigheid van haare opstellers, in verwonderinge opgetogen te gevoelen, als het bolwerk van onze Vrijheid, de blijde moeder van zoo veele zegeningen, en de teelster van 't aanzien van dit Gemeenebest bij de hoogste throonen van Europa: om welke re- | |
| |
den hij oordeelde zich bij zijne Landgenooten verdienstelijk te maken, gelijk hij gedaan heeft, met de verklaringe van die Unie: eene verklaringe, welke meer voor 't werk van een' ouden en geoefenden Staatsman, dan van een' jeugdigen schrijver, scheen gehouden te mogen worden, naardien 'er voor de vroegere en latere geschiedenissen, als mede voor het Staatsrecht en 't algemeene bestier van ons Vaderland, zoo veel uit te leeren was. Ook herinneren wij ons, met genoegen en erkentenisse, aan 's Mans pogingen ter voortzettinge en vermeerderinge van een algemeen Nederduitsch Woordenboek, te meer, om dat zijne aanmerkingen zich bepaalden tot eene zekere soort van woorden, die uit vroegere of latere schrijvers naauwlijks konnen ontleend worden, en hierom aan weinigen onder ons genoegzaam bekend zijn, doch wier nadere ophelderinge, welke hij ons toezeide, zijn dood hem verhinderde te vervaardigen en aan deze Maatschappije medetedeelen.
De oudste Leden van dit Genootschap zullen zich aanstonds, op 't hooren melden des naams van den Heere Valk, te binnen gebragt hebben, met welken ijver hij, bij aanhoudendheid en geduurende eene reeks van dertig jaaren, onze maandelijksche Vergaderingen bijwoonde; hoe naauwkeurig zijn oordeel in de onderscheiden raadplegingen ware, welke doorslaande blijken van uitgebreide kundigheden, ten aanzien der Nederlandsche taale, oudheden en geschiedenissen, hij ons gegeven hebbe; en hoe hij, in meer dan éénen post, zich aan deze Maatschappije ten hoogsten verdienstelijk maakte: waar toe hij echter, in de laatste levensjaaren, wegens zwakheid en andere lichaams-ongemakken, tot zijne en onze droefheid, zich naauwlijks meer in staat bevonden heeft.
Mogt de nagedachtenis en 't voorbeeld der afgestorven Leden van dit Genootschap ons aanvuuren, om, met alle beminnaars der Nederlandsche Letterkunde, hun voetspoor te volgen, onze krachten te vereenigen ter bevorderinge van die Wetenschappen, welke het voornaame doel van deze Maatschappije zijn, en aldus voor haare welvaart en belangen, zoo lang wij leven, te blijven waken!
| |
| |
De Vergadering zegt den Voorzitter dank voor deze zijne aansprake, en verzoekt dezelve ter plaatzing in de Handelingen.
De Heer te Water biedt der Maatschappije ten geschenke aan het derde en vierde deel zijner Historie van het Verbond der Edelen, welke stukken met dank werden ontvangen, gelijk ook een exemplaar der Lofrede van den Heere Jeronimo de Bosch, op wijlen den Heere H.G. Oosterdijk, door den zelvden Heere te Water, in naame des Schrijvers, der Vergaderinge aangeboden.
Men ging over tot de behandeling der pointen, bij den brief van beschrijving voorgesteld, en deedt dus de Secretaris, volgens
|
|