| |
| |
| |
Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden.
Jaarlijksche vergadering,
Gehouden op Dingsdag den 30sten van Wiedemaand 1795.
Des morgens ten negen uure.
[Aanspraak van de voorzitter, J.W. te Water]
[Levensberichten van Pieter Nieuwland en Hermannus Gerardus Oosterdijk]
De Voorzitter J.W. te Water opende de bijeenkomst met de volgende Aansprake:
MIJNE HEEREN!
Wanneer het getal van kundige en werkzaame Leden in eenige Maatschappije kleiner is, moet het ons te meer treffen, als sommigen van hun, of door hoogen ouderdom, zwakheid van geest en lichaam, en andere omstandigheden van dit leven, buiten staat gesteld worden, om het hunne, ten nutte der Maatschappije, langer bijtedragen, of door den dood aan haar ontnomen worden. - Dit is waar ten opzichte van alle Godsdienstige, Burgerlijke, Letterkundige Maatschappijen. Geen mensch van gezond verstand kan dit in twijfel trekken; niemand, die wijs is, wil de zekerheid van deze onbetwistbaare stellinge betoogd hebben; niemand zal ontkennen, dat het gezegde ook boven alle bedenkinge zij, met betrekkinge tot deze Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde. - Het smert mij, dat ik, heden, onze jaarlijksche algemeene
| |
| |
vergaderinge wederom met klaagtoonen moete aanvangen. Wij worden bedreigd met een verlies van verscheiden bekwaame en nuttige medeleden, die, om verschillende redenen, de belangen van dit Genootschap niet langer zullen konnen behartigen. Wordt deze onze bekommering, geheellijk of ten deele, verijdeld, wij zullen ons verblijden en dankbaar zijn. Dan, 't reeds geleden verlies is onherstelbaar. Sedert de laatste jaarlijksche bijeenkomste, werden twee arbeidzaame Leden aan deze Maatschappije, door den dood, ontrukt. Ik spreke van Nieuwland, en Oosterdijk.
| |
[Levensbericht van Pieter Nieuwland]
- In deze Stad en in 't nabuurige Amsterdam, is door anderen zeer veel openlijk gezegd en geschreven tot lof van den Hoogleeraar Pieter Nieuwland, op 't onverwachtste en in den bloeij zijner levensjaaren afgesneden. Iet van dat alles, hier, te willen herhalen, zou tijd verspild zijn. Gij zult, echter, mij gaarne vergunnen, dat ik 'er dit ééne bijvoege. De registers der handelingen van deze Maatschappije getuigen, hoe verdienstelijk Hij zich ook aan dezelve maakte. Naar het oordeel van bevoegde richters onder haare Leden, was niemand geschikter, dan Hij, om de Latijnsche verhandelinge van den beroemden Hottinger, over de Kenmerken van waar en valsch vernuft en over de behoedmiddelen tegen het laatste, door dit Genootschap bekroond en uitgegeven, in zuiver Nederduitsch te vertalen. Deze overzetting, hoewel 't werk van eenen jongeling, deedt aan 't oorspronglijke opstel geen de minste oneere aan; zij werdt door de Maatschappije met genoegen gelezen, ten hoogsten goedgekeurd, en, naar verdiensten, edelmoediglijk beloond; haare uitmuntendheid zal, zoo dra zij 't licht ziet, aan elk genoegzaam kenbaar worden. Ik zwijge van 's Mans volijverige bijwoninge van onze maandelijksche bijeenkomsten, na dat Hij, tot het Hoogleeraarampt bevorderd zijnde, een vast verblijf in deze stad gekregen hadt; ook zwijge ik van de diensten, door Hem aan deze Maatschappije bewezen, zoo in den post van Briefschrijver, als door medetewerken tot voortzettinge van een algemeen Nederduitsch Woordenboek, tot welk omslagtig werk Hij niet minder geschikt, dan gewillig was. Wie van U twijfelt 'er aan, of deze Maatschappij heeft, door zijnen vroegtijdigen dood, aanmerkelijke schade geleden.
| |
[Levensbericht van Hermannus Gerardus Oosterdijk]
- Ook betreuren
| |
| |
wij het overlijden van den vermaarden Amsterdamschen Lijfarts Hermannus Gerardus Oosterdijk, die, gelijk zijne stamgenooten, zoo veel roems behaalde, deels, door eene gelukkige en bij uitstek menschlievende beoefeninge der Geneeskunde, deels, door voortreffelijke proeven van bedrevenheid in de Latijnsche Dichtkunde, waar van het schoone en Godvruchtige dichtstuk, op zijn sterfbedde door Hem geschreven, tot een bijzonder bewijs strekte, deels eindelijk, door een' standvastigen ijver voor de belangen der prijswaardige Maatschappije tot reddinge van drenkelingen. Dan, ik moete, hier, vooral gewagen van zijne Nederlandsche Taal- en Dichtkunde. Zijne meenigvuldige pogingen tot ophelderinge van onze Vaderlandsche taale waren, sedert den jaare 1769, aan deze Maatschappije geenzins onbekend of ongevallig. Jammer is 't, dat niets van dezen arbeid, tot nu toe, door den druk algemeen gemaakt wierde. Onder zijne Nederduitsche dichtstukken, met of zonder naam uitgegeven, ontbreekt het niet aan zoodanige, die, wegens hunne duidelijkheid, verhevenheid, krachtige uitdrukkingen en zaakrijken inhoud, aan uitnemende kunstkenners ten hoogsten behaagden. Komt zijne dichtmaatige overzetting van Horatius lierzangen ooit voor den dag, gelijk wij wenschen, dan erkent elk, dat Oosterdijk onder de beste Dichters van zijnen leeftijd behoorde gerangschikt te worden. - Het gezegde zij genoeg, om ons te herinneren, hoe nadeelig het gemis der genoemde Leden zij, in 't gemeen, voor de Nederlandsche Letterkunde, in 't bijzonder, voor deze Maatschappije, welker kundige en te gelijk voor haar werkzaame Leden, van tijd tot tijd, minder in getal worden. - Hebben wij gegronde redenen, om hier over, met een smertend gevoel, hartelijk leed te dragen, laat ons, elk naar zijn vermogen, te ijveriger met sprekende daaden toonen, dat wij 't heil van deze Maatschappije, en haar groote doelwit, om de Nederlandsche Letterkunde alzins te bevorderen, nooit uit het oog verliezen. - Niemand, ten zij onkundig, zal staande houden, dat alles, ten dezen opzichte, uitgeput en afgedaan zij, of dat alle nadere pogingen van onderzoek vruchteloos afloopen zullen. Hoe is 't gelegen met de Vaderlandsche Taalkunde? Wij erkennen met dankzegginge, dat veelen, sedert den aanvang der achttiende eeuwe, en vooral in de laatst verlopen jaaren, niet weinig tot
| |
| |
haaren opbouw bijgedragen hebben. Valt 'er evenwel noch niet veel te doen aan eene welgeregelde Spraakkunst? Wie leverde, tot heden, een volledig Woordenboek van onze Taale, welke zoo rijk in woorden en spreekwijzen is, als eenige andere onder de zoogenaamde levende taalen? Aan goede Dichters en Dichteressen ontbrak het ons niet. Het aantal van gemeene en slechte was onberekenbaar. Dan, is 'er tot beschavinge van onze Dichtkunst niets meer te doen? Dit wil ik, die nimmer Dichter was of worden zal, liefst aan de beoordeelinge van anderen overlaten. Kundige mannen, weten wij, bevlijtigden zich, om de Nederlandsche Oudheden van verschillenden aart in helder licht te stellen; doch zij lieten noch al vrij veel over voor de naspooringe van hunne tegenwoordige Landgenooten. Indien de onuitgegevene schriften der overleden Heeren Cannegieter, over de oude gedenkstukken te Domburg, en van Wassenaer van Katwijk, over de oude Kasteelen in Holland, als mede van Ermerins, over verscheiden Zeeuwsche Oudheden, te voorschijn kwamen; indien anderen, op 't voetspoor van Wagenaar, de Riemer, van Mieris, Dumbar, van Heurn en soortgelyken, zich bezig hielden met de beschryvinge der Nederlandsche Steden en van de oudheden, die in dezelve gevonden worden; zou het dan niet blijken, dat voor den noestigen onderzoeker der Oudheid noch werks genoeg voor handen zij? Eindelijk, komt 'er op den bepaalden tijd, gelijk wij wenschen, een volledig antwoord op de vraage, belangende de voornaamste zaken, die 's Lands Historie betreffen, doch door de schrijvers, tot nu toe, of in 't geheel niet, of niet genoegzaam, aangeroerd en behandeld geworden zijn, en waar door duisternis in de geschiedenissen van ons Vaderland overgebleven is; ontfangen wij, zegge ik, van eene kundige hand een voldoend bericht over dit voorstel, dan zal het ten overvloede blijken, dat, hoe groot anders en roemwaardig de verdiensten van laatere Historieschrijvers in ons Gemeenebest waren, niet alles door hen afgewerkt zij, of zoo behandeld, dat'er nu niets voor hun zou overschieten, die lust, tijd en bekwaamheid hebben, om, uit oorspronglijke stukken, de Vaderlandsche Historie aantevullen en te voltooijen. Wat ik, tot hier toe, zeide, hadt ten doelwit, om elk, als in 't voorbijgaan, te doen opmerken, wat hij zou konnen doen, om zich aan deze Letterkundige Maatschappije, laat ik liever zeggen, aan de Neder- | |
| |
landsche Letterkunde, verdienstelijk te maken. Laat ons een voorbeeld nemen van zulke Leden, wier kundige schriften het achtste deel der Werken van onze Maatschappije, ten grooten deele, zullen uitmaken: als, van Wijn, over de plaats Maerland en den Dichter van dien naam; Nozeman, over den zoogenoemden Cimbrischen Vloed; Schutte, wiens aanmerkingen, over de Nederduitsche Taale, van verschillenden inhoud zyn; N. Hinlópen, over het duistere in de werken van C. Huijgens, voor zoo verre het de Taale betreft; en Dumbar, wiens verslag van onuitgegevene stukken, betrekkelijk tot de Historie van Overijssel, naar belofte, noch met een aanhangsel van den Hoogleeraar Bondam vermeerderd zal worden. Indien 't loflijke voorbeeld van zulke uitmuntende Mannen mij en anderen ter navolginge aanspoort, zal ten minsten de gedachtenis van deze Maatschappije, by onzen leeftijd, niet geheelenal versterven of voor altijd uitgeroeid worden.
De Vergadering zegt den Voorzitter dank voor deze zijne aansprake, en verzoekt dezelve ter plaatzing in de Handelingen.
Men ging over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijving vastgesteld, en deedt dus de Secretaris, volgens
|
|