| |
| |
| |
Handelingen van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.
Jaarlijksche vergadering,
Gehouden op Dingsdag den 24sten van Zomermaand 1794.
Des morgens ten negen uure.
[Aanspraak van de voorzitter, J.W. te Water]
[Levensberichten van Schultens en Scheidius]
De Voorzitter, de Heer J.W. te Water, opende de Vergadering met de volgende aanspraak.
MIJNE HEEREN!
Indien de uitkomst beantwoord hadt aan onzen wensch, bij den aanvang der Algemeene Vergaderinge van deze Maatschappije, in 't voorleden jaar, gedaan, wij zouden ons noch heden verblijden in de aangenaame tegenwoordigheid van den Heere Schultens; kon ook nu ons wenschen eenigzins helpen, de Heer Scheidius, waardige opvolger van dien grooten Man, zou zich insgelijks in deze bijeenkomste bevinden. Dan, hij, die 't hooge bewind over leven en dood voert, en alle de lotgevallen der stervelingen bestiert, nam Hen beiden, binnen den omtrek van weinige maanden, van ons weg. Zij werden tot de onsterfelijkheid opgeroepen. De Allerhoogste is ons geen rekenschap verschuldigd, waarom zulken, wier leven op aarde voor veelen dierbaar en nuttig is, vroegtijdig weggerukt worden. Al Gods doen is wijsheid, vrijmagt, goedheid, majesteit. Deze overdenking, hoe onbetwistbaar ook, neemt echter niet weg, dat wij het gemis van zulke uitmuntende Mannen zouden mogen ter harte nemen en betreuren. Trouwens, in Hunnen dood vonden de wetenschappen geen minder verlies, dan Hunne bloedverwanten
| |
| |
en vrienden. Naardien anderen, mondeljk en in geschrifte, Hunnen welverdienden lof reeds vermeld hebben, of naderhand verheffen zullen, kan ik 'er hier van zwijgen.Het zij mij echter vergund, dit ééne te zeggen. Ook deeze Maatschappij heeft alle redenen, om Hun verscheiden te beweenen. Zij ziet zich beroofd van Schultens, wiens doordringend oordeel zij zoo vaak bewonderde, geduurende all' den tijd, waar in Hij, als Voorzitter, aan dezelve tot uitstekend nut verstrekte, bijzonderlijk ten opzichte der voorbereidselen tot het vervaardigen van een algemeen Nederduitsch Woordenboek, omtrent welks aanleg en inrichtinge Hij, zoo zeer als iemand, juiste denkbeelden betoonde te bezitten. De onvermoeide werkzaamheid van Scheidius gaf aan de Maatschappije eene gegronde hope, dat Hij, met allen ijver, de hand aan dat werk slaan zou, het gemis van zijnen voorzaat ten dezen vergoeden, en zich bereidvaardig toonen, om, gelijk Hem door dit Genootschap met allen aandrang verzocht was, eene nieuwe Nederduitsche Spraakkunste te helpen samenstellen. Dan, ook deze verwachting werdt, door 's Mans haastigen dood, voor altijd afgesneden. Derhalven, gelijk de Kerk van Nederland, de Leijdsche Hooge Schoole, de Oostersche Taalkunde, de Uitlegkunde des Bijbels, andere wetenschappen, het afsterven van Schultens en Scheidius rechtmatig betreuren, zoo mag en moet deze Maatschappij haare billijke klaagstemme met die der geheele geleerde weereld paaren. Hier toe vinden wij ons te meer gedrongen, naar maate het aantal van zulken, die zich der Vaderlandsche Letterkunde bevlijtigen, indien niet allengskens kleiner wordt, ten minsten schijnt te worden, zoo wij anders dienaangaande eenig besluit mogen opmaken, zoo uit de weinige goede verhandelingen, die over de opgegevene vraagen ingezonden worden, als uit het geheellijk onbeantwoord blijven der voorstellen, die in naam van deze Maatschappije, onder belofte van een' eerprijs, jaarlijks geschiedden. Hier over mag men zich met billijkheid te meer verwonderen, om dat, onaangezien het getal van Maatschappijen, ter bevorderinge van Konsten en Wetenschappen in Nederland opgericht, van jaar tot jaar vermeerderde, de meeste echter zich niet opzetlijk bezig hielden met het voornaame doelwit van deze Maatschappije, welke zich bepaalt tot onze Taalkunde, 't beschouwende deel der Dichtkunde, de Vaderlandsche Welsprekendheid, en tot 's Lands Oudheden en Geschiedenissen.
Niemand zal konnen of willen vermoeden, dat alle de voorgestelde vraagen niet belangrijk genoeg voor onze Landgenooten waren, of dat zij door kundigen niet konden beantwoord worden.Het tegendeel is onlochenbaar. Vergunt mij, dat ik uit veele dit ééne stuk opvatte. Ontbrak het aan genoegzaame stoffe, om eene aangenaame, nuttige en zaakrijke verhandelinge over onze Vaderlandsche Spreekwoorden, naar 't verlangen van deze Maatschappije, te schrijven? Is 'er niet eene meenigte van zulke Spreekwoorden,die uit de geschiedenissen, oudheden, en zeden van de Nederlandsche Gewesten dienen opgehelderd te worden,
| |
| |
zal iemand, inboorling of vreemdeling, de volle kracht, de waare beteekenisse daar van begrijpen, en in eenige andere taale eigenaartig konnen overbrengen? Niemand, dunkt mij, behoeft het beneden zijne waardigheid te rekenen, op 't rechte verstand en den oorsprong der oude of nieuwe Spreekwoorden, die aan onzen Landaart bijzonderlijk eigen zijn, een aandachtig oog te vestigen, naardien de grootste Mannen, sedert meer dan twee eeuwen, zich niet schaamden, alle hunne kundigheden ter hulpe te roepen, om de Spreekwoorden der oudste volken te verzamelen, en met geleerde aanmerkingen optehelderen. De arbeid van Drusius, Buxtorf en Vorstius, omtrent de Hebreeuwsche Spreekwoorden, is bekend en geacht. De Arabische en Persische hadden 't geluk, de aandacht van Scaliger, Warner, Pococke, Erpenius, Reiske, Schultens en Scheidius, naar zich te trekken. De beroemdste Letterhelden, Erasmus, Junius, Canterus, H. Stephanus, Turnebus, Muretus, meer anderen, gaven in dit vak zoo doorslaande blijken van opmerkzaame belezenheid, schrander oordeel en uitgebreide geleerdheid, dat elk, die smaak heeft, hunne schriften over de Spreekwoorden der Grieken en Romeinen met goedkeuringe leest en bewondert.Men weet zelfs, dat beroemde mannen onder de Grieken, Aristoteles, Theophrastus, Cleanthes en anderen, hun werk 'er reeds van maakten, om de Spreekwoorden, bij hunne Landgenooten toen gebruikelijk, met zorgvuldigheid optezamelen, of te verklaren. Onder de Romeinen volgde naauwlijks iemand hier in, gelijk anders in zoo veele gevallen, het voorbeeld der Grieken; en zij, die 'er meest geschikt toe geweest zouden zijn, bedienden zich liever van Grieksche, dan van oorspronglijk Romeinsche Spreekwoorden. Cicero zelf kan hier van ten getuige strekken.Wat zou ons verhinderen, om, gelijk anderen omtrent de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche, zelfs in deeze eeuwe en noch onlangs, gedaan hebben, dus ook onze inlandsche Spreekwoorden, op 't voorbeeld der Grieksche schrijveren, overal optesporen, der vergetelheid te onttrekken, en voor elk verstaanbaar te maken. Wie dit werk ondernemen wilde, zou zijne voorgangers konnen raadplegen. Johannes Baselius, in zijnen Nederlandschen Sulpitius (bl. 316), gewaagt van twee oude boeken, hiertoe betrekkelijk, waar van het eerste, omtrent het jaar 1500 gedrukt, dezen titel heeft: Adagia of gemeene Duitsche Spreekwoorden, gedrukt te Kampen bij mij Pieter Warmessoene, het andere te Antwerpen bij Hans de Laat in 't jaar 1551 te voorschijn kwam, met dit opschrift: Seer schoone Spreekwoorden ofte Proverbia in François en Duits. De waarde of onwaarde van welke stukken, die mij nooit onder 't oog kwamen, ik niet beoordeelen kan. Uit de rijke boekverzamelinge van den Heere Z.H. Alewijn, ontfing deze Maatschappij, behalven een groot aantal van andere zeldzaame gedrukte en ongedrukte boeken, een werkje, in 't jaar 1550 gheprint Tantwerpen bij Heijnrick Alssens, en genoemd: Duijtsche Adagia ofte Spreecwoorden, die men dagelicx is userende, ende de selve op Duijtsche gheinterpreteert, ende wtgheleijt doir Sijmon Andriessoon van Amsterdam. In deze verza- | |
| |
melinge heb ik echter zeer weinige Spreekwoorden aangetroffen, die met den naam van Nederlandsche, in een' bepaalden zin, verdienen bestempeld te worden. Meer bekend is het uitvoerig werk van Tuinman over de Nederduitsche Spreekwoorden; doch waar over ik twee aanmerkingen te maken heb. Vooreerst, de warre oorsprong van sommige wordt uit de Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenissen niet naar behooren aangewezen. Ten anderen, een groot deel daar van verdient eigenlijk den naam van Nederlandsche Spreekwoorden niet, dat is, van zulke, die op onzen grond gegroeid, aan ons Land en volk bijzonderlijk eigen, en niet van andere volken overgenomen zijn, die ook door niemand, hoe geleerd anders, met eenige mogelijkheid konnen verklaard worden, indien hij onkundig is in de Nederlandsche Geschichten en Oudheden, in de zeden, gebruiken, den landbouw, de zeevaart, den koophandel en verdere bijzonderheden van ons Vaderland. Immers meenige Spreekwoorden, die wij van de Grieken en Romeinen overnamen, worden met even weinig recht Nederlandsche genoemd, als de naam van oorspronglijk Romeinsche toekomt aan zoodanige, die van de Grieken ontleend waren. Deze van hun overgenomen Spreekwoorden komen hier derhalven of in 't geheel niet, of niet zoo zeer in aanmerkinge; gelijk ook niet zulke, die hunnen oorsprong aan de Arabieren verschuldigd, en, naar vermoeden, door 't verblijf der Spanjaarden in de Nederlanden, eerst bij ons in gebruik geraakt zijn. Ik erkenne gaarne, dat, indien alle zoodanige Spreekwoorden uitgemonsterd worden, het aantal der Nederlandsche merkelijk kleiner worden zal; ik begrijpe echter te gelijk, dat de weinige overschietende des te meer onze opmerkzaamheid vorderen, en overwaardig zijn, om bijéénvergaderd, in hunnen oorsprong nagespoord, en in helder licht geplaatst te worden.
Meer durve ik van dit stuk nu niet zeggen, om dat mijn eenig doel was, door dit ééne voorbeeld aantetoonen, hoe belangrijk het voor de Nederlandsche Letterkunde zijn zou, indien het voorstel over onze Spreekwoorden, en de overige vraagen, weleer door deze Maatschappije opgegeven, door kundige Schrijvers beantwoord waren geworden, en hoe wij met de hoogste billijkheid verlangen, dat dit Genootschap, in vervolg van tijd, gelukkiger in zijn oogmerk slagen zal, en hier door in staat gesteld worden, om den Landgenooten tot grooter nut te wezen.
Men denke evenwel niet, dat het ons geheelenal aan noodige stoffe ontbreke, om een nieuw deel van verhandelingen te voorschijn te brengen. De uitkomst zal het tegendeel leeren, en het zou reeds vroeger ge bleken zijn, indien niet de dood des Drukkers ons, tot hier toe, om gewigtige redenen, verhinderd hadt eenen aanvang met het drukken van het achtste deel te maken. Naauwlijks zoude ik hier van eenige meldinge gemaakt hebben, was 't niet, om kundige Schrijvers, die op de spoedige uitgave van hunne ingeleverde stukken wachtten, de oorzaak der vertraginge te doen opmerken, en anderen uittenoodigen, om de wer- | |
| |
ken van deze Maatschappije met hunne gewenschte lettervruchten te vereeren en te verrijken.
De Vergadering zegt den Heere te Water dank voor deze zijne Aanspraak, en verzoekt dezelve ter plaatsing in de Handelingen.
De Secretaris leest het volgende:
|
|