Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1789
(1789)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaarlijksche vergadering, gehouden op Dingsdag, den 30sten van Zomermaand 1789. des morgens ten negen uure.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, H.A. Schultens][Levensberichten van Van Spaan, Twent, Fontein en Paludanus]De Voorzitter opende de Vergadering, met de volgende Aanspraak:
WEL-EDELE HEEREN, HOOG-GEAGTE MEDELEDEN!
‘Na deze onze Jaarlijksche Vergadering met den gewoonen welkomstgtoet geopend te hebben, zoude het den meesten Uwer weinig bevreemden, indien ik, zonder eene veel langere aanspraak, het werk van dezen dag terstond begon. De geschapenheid onzer zaken stelt my buiten de mogelijkheid, om Ulieder aandacht, zo al op eene belangryke, ten minsten op eene aangenaame wyze, bezig te houden. Niet ééne heugelyke gebeurtenis geeft my stof tot gelukwensching. In tegendeel is het afgelopene Jaar voor deze Maatschappy byzonder ongelukkig geweest. Zy betreurt het afsterven van vier haarer Leden, van welken zy of uitnemende diensten genoten, of vermeerdering van luister gekregen had. In den Wel Eerwaardigen van Spaan mist zy, wegens 's Mans algemeen erkende bedrevenheid onzer Tale, en kieschen Dichterlyken smaak, geen van haare minste cieraaden. De nagedachtenis van den Wel Edelen Twent blijft by haar in waarde, daar zy met dankbaarheid erkent zyne veelvuldige zorgen, niet alleen tot een goed bestier haarer huishouding, maar ook ter opheldering van haar aanzien, en bevestiging van haaren stand. Zy draagt inzonderheid gevoelig leed over het verlies van haaren waardigen Vader Fontein, tot wien zy van haare vroege jeugd eene | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ zeer nauwe betrekking had, en aan wiens verstandige leiding, nauwkeurige en welgewikte raadgevingen, hartelyke vermaaningen, door het gezag der Jaaren, en eene uitmuntende lieftaligheid, versterkt, zy oneindig veel van haaren voorspoed en toenemend genoegen verschuldigd is. Eindelijk treft haar de dood van den verdienstelyken Paludanus, van wiens yver voor haare belangen zy nog kort te vooren eene aangenaame proeve ontfangen had, des te zwaarder, naar mate zy zich een duurzaamer en uitgebreider nut van dezen, zo kundigen als arbeidzaamen Man, scheen te mogen beloven.
Zal ik nu, Myne Heeren, by de melding van deze onze geledene rampen, ook nog den klaagtoon over onze bedryvenloosheid op nieuws verheffen, en daar door, als het ware, eene donkere wolk spreiden over deze byeenkomst, die wy in voorige jaaren als eene heugelyke Feestviering pleegden te beschouwen? Doch kan ik, in de betrekking, waarin ik de eer heb tot Ulieden te spreken, de herhaling dier klagten vermyden? Immers zal het straks uit de berichten, die Ulieden medegedeeld zullen worden, ten duidelijksten blyken, hoe wy in dit Jaar, even weinig als in de laatstvoorgaanden, in elk der onderscheidene kringen onzer werkzaamheid gevorderd zyn. Of zullen wy ons met de nabyheid van gunstiger tyden vleijen? Misschien mogen wy ons verbeelden, dat, gelijk eene ziekte, wanneer zy niet uit haaren aart doodelyk is, steeds toeneemt en zelden van die hoogte geweerd kan worden, welke zy bereiken moet, doch dezelve bereikt hebbende schynt te luisteren na de aangewende hulpmiddelen, en met snellere afdaaling wijkt voor een nieuw leven en nieuwe krachten, even eens deze Maatschappy, welker toestand wy met veel leedwezen zedert een' geruimen tijd als zeer hachelijk beschouwden, het gevaarlijkste beslispunt haarer kwyning weldra te boven komen, en in eenen meer bloeijenden welstand hersteld zal worden. Mijn hart is gereed om zich in dit blyde vooruitzicht te verlustigen, en de voorgestelde hoop te gronden op onzer aller overtuiging, dat de Maatschappy in het dringendste gevaar is eener onverbeterlyke reddeloosheid, ten zy wy gezamentlijk tot haar behoud toeschieten, en eene welmeenende zucht om door den opbouw der Nederlandsche Letterkunde aan ons Vaderland nuttig te zijn, den yver wederom opwakkere en in werkzaamheid brenge.
Het ontbreekt ons niet, Myne Heeren, aan de beste besluiten ter bereiking van dit heilzaam oogmerk, reeds by voorige Vergaderingen genomen. Maar, vergeeft myne onbescheidenheid, waar toe ik pligtshalve gedwongen word, het hapert voornamentlijk aan de uitvoering dier besluiten, en aan de vervulling der vaak gedaane beloften. Mag ik ten voorbeelde bybrengen, dat de vijf Jaaren, binnen welke der Maatschappy door veelen haarer Leden een ryke toevoer van Letterkundigen arbeid toegezegd is, nog wel niet geheel verstreken zijn, maar dat het einde van dat tijdperk vast begint te naderen, en dat de langzaame betaling der gemaakte schuld by deze gelegenheid eene heusche aanmaning vordert?
| |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+Doch hoe veel belang wy stellen mogen in eenen ruimen voorraad van bydragen uit verschillende vakken der Letterkunde, waar door het algemeen nut bevorderd worde in de uitbreiding van wetenschap, beschaving van den geest, en verfyning van den smaak, is het echter, naar onzer aller welberaden oordeel, nog van grooter aanbelang, dat de roemryke onderneming tot het vervaardigen van een algemeen Woordenboek onzer Taal niet gestremd, maar met vernieuwden moed hervat, en tot volkomenheid gebragt worde.
Het zoude onbillijk zijn, over den traagen aanvoer van bouwstoffen tot dat gewigtig werk, op gelyke wyze als over het gebrek aan Letterkundige Verhandelingen, te spreken; te meer daar toevallige omstandigheden het afdrukken der Woordenlijst, waar toe in eene vroegere Jaarlijksche Vergadering besloten was, verhinderd hebbende, wy echter vertrouwen mogen, dat dit beletzel eerlang uit den weg geruimd, en daar door de aanvulling van het geen nog ontbreekt aanmerkelijk zal verhaast worden.
Maar, Myne Heeren, wordt het niet tijd, dat wy, nu reeds twintig jaaren verzameld, en, schoon wel nog geen' volkomenen, echter eenen zeer grooten voorraad ontfangen hebbende, ernstige maatregelen beginnen te nemen, om dien voorraad tot eenen grondslag en verdere toereeding van het werk zelve aantewenden?. Reeds in den Jaare 1786 hebben Heeren Gecommitteerden tot het Woordenboek te recht aangemerkt, dat de yver van zommige Leden, welken van den beginne af met den meesten vlijt verzamelden, wel inzonderheid om die reden schijnt verflauwd te zijn, dat men steeds in het onzekere blijft, of het groote werk immer tot stand komen, en dus hunne aangewende vlijt immer ten nutte van het algemeen en ter bevordering onzer Vaderlandsche Letterkunde strekken zal.
Die bedenking wordt, mynes oordeels, van jaar tot jaar gewigtiger en dringender; en moet, zo wy niet in tijds zorgen, den geheelen ondergang der Maatschappy te weeg brengen. Ik heb daarom niet nodig eenige andere redenen voor de gepastheid van deze myne aanmaaning hier by te voegen. Elk Uwer zal my gereedelijk toestemmen, dat het, byzonder in onzen tegenwoordigen toestand zeer noodzakelijk is te vragen: Wat moet er gedaan worden met den voorraad, dien de Maatschappy reeds heeft, en door gestadigen toevoer haarer Leden verder hoopt te ontfangen? Zo dezelve toereikende is, om de zamenstelling van het Woordenboek te beginnen, behoort men dan niet, ter voldoening aan de algemeene verwachting, en voor de eere der Maatschappy hoe eer hoe beter handen aan het werk te slaan? Welke orde en wyze van werken zal men verkiezen? Welk richtsnoer zal men volgen? En welke bekwaame werklieden zal men tot dien arbeid aan den dienst der Maatschappy kunnen verbinden? Deze laatste zwaarigheid is misschien geene der minsten; gelijk trouwens ook in veele andere opzichten het beraamen van zulke schikkingen, die aan de minste belemmeringen onderhevig zijn, en naar welke men zich ee- | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+nen geregelden en gestadigen voortgang der onderneming beloven mag, veel doordenkens en rijp overleg schijnt te vorderen.
Het is om die rede, dat ik, my verpligt gevonden hebbende de aandacht dezer Vergadering, na dat groote voorwerp te wenden, teffens de vryheid neem in bedenking te geven, of het niet dienstig zy de ernstige behartiging dier zaak aan eenigen onzer Medeleden, die het meest in dit vak werkzaam geweest zijn, by voorraad aantebevelen, en hen te verzoeken om, zo al niet vroeger, ten minsten aan de naastvolgende Jaarlijksche Vergadering hunne gedachten medetedeelen aangaande de geschiktste middelen om het Woordenboek der Maatschappy met den besten spoed zamentestellen en te voltooijen. Ik zal by de behandeling van het Eerste Punt in den brief van beschryving, indien ik volgens de Wet Ulieder toestemming tot eene diergelyke raadpleging verkregen zal hebben, deze myne bedenking geerne by wyze van Voorstel, aan het oordeel, en daar op volgende besluit, dezer Vergadering overlaten.
De Vergadering bedankt den Heere Schultens voor deeze zyne gepaste Aanspraak, en verzoekt dat Zyn Ed., dezelve overgeve ter plaatzinge in de Handelingen.
De Secretaris doet het volgende Verslag van de voornaamste Handelingen der Maandelijksche Vergadering sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche. |
|