Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1783
(1783)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaarlijksche vergadering, gehouden op Dingsdag den 8sten van Hooimaand 1783, des morgens ten negen ure, en vervolgd des namiddags ten drie ure.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, H.A. Schultens][Levensberichten van Willem van der Pot, P. Tollozan]De President opende de Vergadering met de volgende aanspraak:
WEL-EDELE HEEREN!
‘Als Voorzitter wederom de eere hebbende Uwe Wel-Edelheden te begroeten op deze onze Jaarlijksche Vergadering, kan ik by derzelver opening niet nalaten der Maatschappye geluk te wenschen met de aanstaande Uitgave van het Zesde Deel harer Werken, het welk, thans geheel afgedrukt zijnde, alhier ter Tafel gebracht is. Het zelve bevat Twee Verhandelingen, welke, tot Antwoord op eene uitgeschrevene Prijsvraag ingekomen zijnde, door de Jaarlijksche Vergadering van het Jaar 1780 bekroond zijn. Wy mogen ons met rede vleyen, dat, gelijk beide deze Stukken aan de Maatschappy by uitnemendheid behaagden, zy ook van het Algemeen met genoegen zullen ontvangen worden. Immers aangaande het behandelen van zulk eene stoffe, als het aantoonen van het Verband der Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte, geeft de naam van Bilderdijk, dien Wijsgeerigen Dichter, reeds een gunstig vooroordeel; terwijl de niet minder Dichtkundige Wijsgeer zich ten duidelijksten vertoont in den onbekenden Schryver der Tweede Verhandeling over het zelfde Onderwerp. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+[Levensbericht van Willem van der Pot][Levensbericht van P. Tollozan]‘Voorts zullen Uwe Wel-Edelheden uit het Voorbericht vernemen, het geen ik echter naar gewoonte, ter dezer gelegenheid insgelijks melden moet, dat der Maatschappye Twee zeer waardige Leden nu binnen kort door den dood ontvallen zijn: de voortreffelyke Dichter van der Pot, en de kundige Heer Tollozan; beide Mannen van uitmuntende verdiensten, en welke de Maatschappy op onderscheidene wyzen aan zich verplicht hebben. Van den laatsten inzonderheid, die in onze Vergaderingen meer dan de eerste bekend was, vereenigen wy ons hartelijk met het getuigenis van onzen geëerden Sekretaris, dat wy zeer veel genooten hebben. Wy betreuren grootelijks het gemis van dien braven Man, die ons met zynen verstandigen raad zoo dikwijls voorlichtte, en die onze hoogächting voor deszelfs beminnelijk character, ook na zynen dood, in onze harten zal gevestigd houden.
Wy hebben dan, Wel-Edele Heeren! wederom het genoegen, om aan het Algemeen een bewijs te geven onzer heilzame poogingen tot de bevordering der fraaje letteren in ons Vaderland. Wy kunnen ons met grond verheugen in het streelend vooruitzicht, dat ook dit bewijs wederom strekken zal tot eere van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde. Eene Maatschappy, die, uit kleine beginselen geboren, door de onvermoeide zorge van kundige en ervaarene Mannen wel ras tot dien trap van volkomenheid opgevoerd is, dat zy, vereerd met een aanzienlijk getal in verstand en geleerdheid uitblinkende Leden, en zich door hare verdiensten de openbare goedkeuring en bescherming der Hooge Overheid, en Aanzienlijksten des Lands verworven hebbende, haren glans verspreidt door alle onze Gewesten, en voor geene andere Maatschappy behoeft te zwichten, noch in nuttigheid van ondernemingen, noch in bekwaamheid om hare bedoelingen te bereiken, of hare ondernemingen tot stand te brengen.
Immers, wie erkent niet het uitgebreide nut, het welk gelegen is in den Opbouw der Nederlandsche Taalkunde, Dichtkunst, Welspreekendheid, Oudheid en Historiekunde? Wie ziet niet, welk eenen grooten invloed deze hoofdbedoeling der Maatschappye hebbe op den staat der Geleerdheid, op de algemeene beöeffening van Kunsten en Wetenschappen, en derhalven op de eere der Natie, en op derzelver wezenlyken bloei en welvaart? Wie verlangt niet na de voltoojing van dat grootsch ontwerp der Maatschappye tot het vervaardigen van een Algemeen Woordenboek der Nederduitsche Tale? Wie ziet niet het verbazend gewicht dezer onderneming? En wie is niet te- | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+vens overtuigd, dat de roem eener gelukkige uitvoering alleen voor deze Maatschappy verkrijgbaar is.
Men verdenke my niet, Wel-Edele Heeren! of van ongepaste grootspraak, of van vleyery. Daar de bewyzen zo sprekende zijn, en de verdiensten der Maatschappy zo algemeen erkend worden, zoude ik het voor eene verkeerde zedigheid, ja! laat my liever zeggen voor eene uitnemende dwaasheid, houden dezelve te ontveinzen of te verkleinen. En dat ik zeer verwyderd ben van eenig denkbeeld van vleyery, zal daaruit genoegzaam blyken, dat die zelfde lof, welke ik overtuigd ben, dat der Maatschappye noch veel sterker toekomt, dan ik, deels uit gebrek aan welsprekendheid, deels om den schijn van gemaaktheid te vermyden, heb kunnen of willen uitmeten, my aanleiding geven moet tot het herhalen der billyke klachten, welke ik de vryheid nam aan de laatste Jaarlijksche Vergadering met ernst voortedragen.
Daar ik doch, en door de gewoonte, en door den eisch der zake verplicht word, eer wy tot de voorgeschrevene bezigheden overgaan, een kort en algemeen verslag te doen van het merkwaardigste, dat in het nu afgeloopen Jaar onder ons voorgevallen is, waarvan de byzondere omstandigheden uit het voorlezen van de Handelingen der Maandelijksche Vergaderingen, straks nader blyken zullen, bevinde ik my andermaal in de onaangename noodzakelijkheid van te berichten, dat de Maatschappy, noch van hare Leden, noch van elders, veel ontvangen heeft ter bevordering van den opbouw der Nederlandsche Letterkunde. De Welsprekenden in ons Vaderland zijn door den voorgestelden Eereprijs niet aangemoedigd, om ons eene Proeve hunner begaafdheid medetedeelen. Niet een onzer Leden, tot welke der Vier Classen ook behoorende, heeft de Maatschappy verëerd met eenig voortbrengsel van zijn verstand, vlijt, geleerdheid, of smaak. Met den voortgang in het vervaardigen van ons Woordenboek zijn wy niet minder ongelukkig geweest. Ik zoude my schamen het te melden, indien het niet aanstonds, by de behandeling van het Eerste Punt, blyken moest, dat wy alleen aan één Lid, wien wy daar voor behoorlijk dankzeggen, eenige Nieuwe Bydragen tot het zelve verschuldigd zijn.
Ziet daar, Wel-Edele Heeren! de tegenwoordige gesteldheid der Maatschappye, welke pralende met een aantal der beroemdste Mannen in ons Vaderland, echter niet genoeg door derzelver vereende poogingen geholpen wordt. Hoewel met een sterk gevoel | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+ van leedwezen, ben ik verplicht dien ongunstigen staat dus onbeschroomd voortedragen. De zaak is van al te groot aanbelang; het vooruitzicht op derzelver gevolgen is al te kommerlijk, dan dat ik, in mynen Post als Voorzitter moetende spreken, door eene ontydige vrees zoude trachten de waarheid te verbergen.
Ik zal, als daar toe geheel onbevoegd zijnde, thans niet ondernemen de redenen dier werkeloosheid, die van verschillenden aart en gewicht zijn, naauwkeurig te onderzoeken. Eene der voornaamsten is ontegenzeggelijk, dat men elkander door goede voorbeelden niet genoegzaam aanmoedigt. Niemand verkiest de eenige te zijn. Men ziet, dat vele Leden, welke en den tijd en de bekwaamheid hebben om de Maatschappy door hunnen arbeid te verplichten, en voor welker verdiensten men eene billyke achting heeft, echter niet kunnen besluiten om ons iets van hun Werk medetedeelen. Men vindt zich dan, of uit eene verkeerde nederigheid, of uit welke andere beginselen het ook moge voortkomen, meer beschroomd om iets te ondernemen, dewijl het schijn kon geeven van zonderling te zijn. - Doch het is, gelijk ik begon te zeggen, myne zaak niet om in een onderzoek van dezen aart dieper intetreden. Hartelijk wensch ik, dat alle de oorzaken, welke den bestendigen welvaart der Maatschappye hinderlijk zijn, eerlang door goede maatregelen worden weggenomen. Hoedanig die maatregelen zijn moeten, en welke middelen de geschiktste zijn zouden om eene gewenschte verbetering uittewerken, durf ik my niet vleyen wel te doorzien. Zoude het niet mogelijk zijn onder het groot getal onzer Medeleden, waar van velen om verscheidene redenen niet kunnen verplicht worden tot eene geregelde medewerking: Maar zoude het, met uitzondering van deze, niet mogelijk zijn uit de overige Leden een bepaald getal te verkiezen, het welk zich verbinden wilde om van tijd tot tijd, door het inleveren van nuttige Verhandelingen, der Maatschappye behulpzaam te zijn in hare hoofdbedoeling, den opbouw der Nederlandsche Letterkunde? Zoude men de bereidwilligheid dier werkende Leden niet op de eene of andere wyze kunnen aanmoedigen door eenige byzondere voorrechten? Zoude men, de kundigsten daar toe hebbende uitgekozen, hen niet kunnen ontheffen van de noodzakelijkheid om hunne Stukken te onderwerpen aan de beoordeeling en zifting van Gecommitteerden daar toe aangesteld? Althans zoude 'er geen middel zijn om de omslachtige en langdurige wyze; waarop die Stukken, volgens onze tegenwoordige schikkingen beoordeeld worden, ten gevalle van zulke Leden eenigsins te veranderen, om hun spoediger het genoegen te geven van hunnen arbeid in 't licht te zien? My dunkt, zulke of diergelyke middelen | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+ zijn noodig, om onze Maatschappy in hare werkzaamheid te herstellen. Men kan ook, naar myne gedachte, met dit herstel niet te vroeg beginnen. Daar ik derhalven in het algemeen de bezorging dezer allergewichtigste zaak aan de wyze inzichten van Uwe Wel-Edelheden aanbevele, neem ik in 't byzonder de vryheid om aan deze Vergadering te verzoeken, dat zy, by de behandeling van het Vijftiende Punt, Gekommitteerden benoeme, om, na rijp overleg, zulke schikkingen te beramen, en aan de volgende Jaarlijksche Vergadering voortedragen, welke dienen kunnen om den arbeid onzer Leden meer geëvenredigd te maken aan hunne bekwaamheid, en den bloei der Maatschappye door grooter werkzaamheid meer te bevorderen.
In de daad, Wel-Edele Heeren! het wordt tijd, het wordt hoog tijd, dat wy als ontwaken uit dien slaap, waarin wy hoe langer hoe meer schynen bedolven te worden; dat wy met al den ernst, dien het gewicht der zake vordert, bedacht zijn, om den roem der Maatschappye, die door onze werkeloosheid te niet zoude gaan, door onzen aanhoudenden iever optehouden en te vergrooten. Wy hebben den aandacht van het Vaderland op ons gevestigd. Met zeer veel recht verwacht het van zo vele edele en geoeffende verstanden, als onder ons gevonden worden, groote dingen. Het wil zich aan ons verplicht rekenen voor het geen wy door onze werkzaamheid zullen toebrengen tot vermeerdering van deszelfs luister. En zullen wy die verwachting te leur stellen? Neen, myne Heeren. Gelijk wy allen schrikken voor die gedachten, zoo mogen wy ook vertrouwen, dat dezelve den iever onzer kundige Medeleden zal aanwakkeren, en hen niet langer zal te rugge houden, om door hunnen nuttigen arbeid der Maatschappye tot eer, en het Vaderland tot wezenlyken dienst te verstrekken’.
De Vergadering bedankte den President voor deze hartelyke aanspraak; verzocht dat dezelve in de Handelingen mochte geplaatst worden, en oordeelde zeer dienstig, om, ingevolge het voorstel van den President, by het behandelen van het vijftiende Punt van den Brief van Beschryving, eenige Heeren, in deze Vergadering tegenwoordig, tot Gekommitteerden te benoemen, om een Opstel te maken van zoodanige inrichtingen, welke zy, ter bevorderinge van de belangen der Maatschappye, geschikt zouden oordeelen; en dat Opstel in te leveren in de Maandelijksche Vergadering van Lentemaand eerstkomende; om gedrukt, en, by den Brief van Beschryving tot de aanstaande Jaarlijksche Vergadering, aan alle de Leden der Maatschappye gezonden te worden. | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+De Sekretaris las de Handelingen der Maatschappye, sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering: die der Maandelijksche Vergadering van den 4 den dezer maand werden goedgekeurd.
De Briefschryver bracht ter tafel een Brief van den Heer Mandt, benevens eenige excerpten uit de Bybelsche Gezangen van Bake, ten dienste van het Woordenboek; den Briefschryver werd verzocht den Heer Mandt by het zenden der gedrukte Handelingen daar voor te bedanken.
De Penningmeester berichtte, na het houden der laatste Vergadering, nog ontvangen te hebben de Toelagen van de Heeren D. van Alphen en Vreede, voor de Jaren 1781 en 1782.
De Opziener over het uitgeven der Stukken berichtte, dat het Zesde Deel van de Werken der Maatschappye afgedrukt is; het zelve werd ter tafel gebracht.
Men besloot dat de present-exemplaren door den Sekretaris, gelijk by de Maatschappy gebruiklijk was, zouden bezorgd worden; en dat men met het drukken van de vertaalde Verhandeling, over den grond onzer tale uit het Moesogottisch, een aanvang met het Zevende Deel zoude maken.
De Heer Tydeman deed een Voorstel, dat op de Jaarlijksche Vergaderingen voortaan niet de Handelingen der Maandelijksche Vergaderingen; maar van wege dezelve een kort verslag van het voornaamste, in het afgelopen Jaar by de Maatschappy voorgevallen, zoude worden gelezen; welk voorstel met eenparigheid van stemmen werd goedgekeurd.
De Heeren Clignett en Steenwinkel verzochten de vryheid te erlangen, ingevolge het 22ste Lid van het Ontwerp der Maatschappye tot het vervaardigen van het Woordenboek, om, uit den voorraad der Maatschappye, zoodanige aanteekeningen en voorbeelden afteschryven, als zy tot de uitgave van den Spieghel Historiael, van Jacob van Maerlant, welke zy onder handen hebben, in dien voorraad zouden vinden; voornemens zijnde in de Voorreden, of waar zy het voeglijkst zouden meenen, daarvan erkentlyke melding te maken: dit verzoek werd gereedlijk toegestaan.
Men ging over tot de Punten, in den Brief van Beschryving, tot de raadplegingen dezer Vergadering voorgesteld. |
|