Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1782
(1782)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaarlijksche vergadering, gehouden op Dingsdag, den 9den van Hooimaand 1782, des morgens ten negen uren, en vervolgd des namiddags ten drie uren.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, H.A. Schultens][Levensbericht van Josua van Iperen]De President opende de Vergadering met een aanspraak; voor welke hy door de tegenwoordig zijnde Leden bedankt werd; met verzoek, dat dezelve in de Handelingen mochte geplaatst worden; 't welk door den President is toegestaan: zijnde als volgt:
WEL-EDELE HEEREN!
‘Ik heb de eer Uwe Wel-Edelheden te verwelkomen op deze Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappye, welke, tot den opbouw der Nederlandsche Letterkunde ingericht, niet minder luisterrijk is door de voortreffelijkheid harer bedoelingen, dan door het aanzien en de verdiensten harer Leden. Ik achte het my derhalven tot geene geringe eer door Uwe Wel-Edelheden, in het voorleden Jaar, tot Voorzitter dezer Maatschappye benoemd te zijn, en betuige mynen eerbiedigen dank voor dit blijk van goedgunstig vertrouwen op mynen yver om de plichten, tot dien post behoorende, hartelijk waartenemen.
In die betrekking Uwe Wel-Edelheden thans begroetende, en, naar billijk gebruik, eenige melding zullende maken der gewichtigste zaken, zedert de laatste Jaarlijksche Vergadering onder ons voorgevallen, kan ik niet ontveinzen, dat ik my met leedwezen versteken zie van dat genoegen, het welk meest alle myne Voorgangers ieder jaar ondervonden, om Uwe Wel-Edel- | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+heden met de eene of andere aangename gebeurtenis geluk te wenschen. 'Er is dit Jaar niets voorgevallen, waar door ik in deze plechtige byeenkomst de algemeene blijdschap zoude kunnen opwekken.
De uitgeschrevene Prijsvraag, hoe zeer behoorende tot een gedeelte der Geschiedenis van ons Vaderland, en derhalven tot eene der meestgeachte bezigheden onzer edelste en kloekste verstanden: die Vraag echter is onbeantwoord gebleven. Wy zien andermaal onzen wensch veriedelt om uitmuntende verdiensten naar waarde te vereeren, het aanzien der Maatschappye daar door opteluisteren, en de kundigheden, in dit gedeelte der wetenschappen, ten algemeenen nutte, te vermeerderen.
Gelijk wy dus in onze hoop op eenigen toevoer, die ons van buiten kon aangebragt worden, te leur gesteld zijn, zo wenschte ik dit onaangenaam bericht door een gunstiger verslag van onze eigen verrichtingen te mogen vergoeden. Doch ik moet, Wel-Edele Heeren, hoe zeer het misschien beter ware geheel te zwygen - ik moet echter, gedrongen door een sterk gevoel van waarheid, die ik niet kan te rugge houden, de klachte herhalen, welke reeds voorleden Jaar door onzen achtenswaardigen Voorzitter gedaan wierd, dat de arbeid onzer Leden, ten behoeve der Maatschappye, niet genoeg geëvenredigd is aan derzelver aantal en bedrevenheid. Dit Jaar inzonderheid heeft de Maatschappy, als 't ware deelende in den algemeenen ramp van ons lieve Vaderland, in eene kwynende werkeloosheid doorgebracht. Hoe verwonderlijk het schynen moge, dewijl men van zulk een aantal beroemde, kundige, arbeidzame Mannen het tegendeel verwachten moest, het is echter al te waar, dat geene Verhandelingen, van welke soort zy ook zijn mogen, tot vermeerdering van de Werken der Maatschappye zijn ingekomen.
Het is meermalen door velen onzer Leden aangemerkt, dat eene spaarzame uitgave van goede stukken tot den bestendigen roem der Maatschappye meer toebrengt, dan het menigvuldig uitgeven van zulke Verhandelingen, welker verdiensten zich weinig boven het middelmatige verheffen. De aanmerking is zeer waarachtig, en op den aart der zake gegrond; doch ik vrees, dat zy toevalliger wyze medewerkt tot eene traagheid, welker voortduring, zo niet ons geheele leven, althans onzen bloei en wasdom zoude kunnen stremmen. Daar wy derhalven het geluk hebben, dat het velen onzer even weinig aan den tijd als aan de bekwaamheid ontbreekt, om zich in den uitgestrekten kring der | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ Nederlandsche Letterkunde bezig te houden, zo kan ik niet nalaten zeer hartelijk te wenschen, dat de iever van deze onze waardige Medeleden op nieuws worde opgewakkerd, en dat zy die geringe bekommernis, welke, uit eene verkeerde zedigheid geboren wordende, hen thans schijnt te rugge te houden, doen wyken voor de meergegronde vrees om den roem der Maatschappye, en met denzelven de eere van ons Vaderland, welke hen zo na aan 't harte ligt, niet genoegzaam te bevorderen,
Wy hebben evenwel, en wy erkennen dit met behoorlyke dankzegging aan die Heeren, welke daartoe medewerkten, eenige bydragen tot het Algemeen Omschryvend Woordenboek onzer Tale ontfangen. Uwe Wel-Edelheden zullen dit straks uit het Verslag der Maandelijksche Vergadering vernemen, maar zich teffens beklagen, dat het aantal dier bydragen niet grooter, en daar door de voortgang in dit Hoofdwerk der Maatschappye niet voorspoediger geweest is.
Deze voortgang toch hangt grootendeels af van de vaardigheid der Leden, in het aanbrengen hunner verzamelde aanteekeningen en waarnemingen. Wy vleien ons, by aanhoudendheid, dat die Heeren, welken de gelegenheid daar toe gunstig is, zich niet zullen onttrekken hunnen arbeid aan dezen taak te besteden. Dit vordert het waar belang der Maatschappye, van welke het algemeen de volvoering van zulk eene loflyke en langbegeerde onderneming met verlangen te gemoete ziet. Ik behoeve geene andere drangreden te gebruiken, om onzer aller medewerking tot het bereiken van zulk een voortreffelijk oogmerk aantemoedigen.
Ik moet nogmaals, Wel-Edele Heeren! mijn leedwezen betuigen, over de onaangename noodzakelijkheid, waarin ik my bevonden heb, om de Vergadering van dezen dag, door zulk eene klagende aanspraak te openen. Men duide my myne vrymoedigheid niet ten kwade. Zy is voortgekomen uit eene hartelyke zucht voor den bestendigen welvaart onzer Maatschappye. Ik weet zeer wel, en hierop mogen wy ons te recht verheffen, dat haar roem reeds te wel gevestigd is, dan dat de werkeloosheid van eenen kleinen tijd haar ten dien opzichte zeer nadeelig zijn zoude. Deze bewustheid, en het vertrouwen op den verdubbelden vlijt onzer kundige Medeleden, verdrijft die akelige denkbeelden, welke mijnen geest schenen te benevelen. Verschoont mynen yver, indien hy ontydig en kwalijk geplaatst was. | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+[Levensbericht van Josua van Iperen]‘Voorts moet ik Uwe Wel-Edelheden berichten, dat de Maatschappy het ongeluk gehad heeft eenen harer Leden door den dood te verliezen. De Eerwaardige Josua van Iperen overleed op Batavia, den 11. van Sprokkelmaand des vorigen jaars. De wijduitgestrekte geleerdheid van dezen Man, en zyne onvermoeide naarstigheid, die ook meer dan eens ten dienste der Maatschappye vaardig was, vordert onzen dankbaren eerbied voor zyne nagedachtenisse’.
De Sekretaris las de Handelingen der Maatschappye, sedert de laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering: die der Maandelijksche Vergadering van den 5den dezer maand werden goedgekeurd.
De President berichtte der Vergadering, dat by de Maandelijksche Vergadering ontvangen was een Latijnsche brief van Joannes Fridericus Loesch, Secretarius intimus serenissimi Marggravii Brandeburgensis & Scholarcha Collegii Onoldini. De brief werd voorgelezen; doch men oordeelde dat over deszelfs inhoud geen omvraag behoorde gedaan te worden.
De Sekretaris bracht ter tafel, en las der Vergadering voor, eenen brief van den Heer van den Bosch, waar mede hy der Vergadering kennis gaf, dat de kwynende staat zyner gezondheid oorzaak was dat hy deze Jaarlijksche Vergadering niet konde bywoonen; dat dezelve hem ook in de noodzakelijkheid bracht, om ernstig te verzoeken, dat deze Vergadering hem niet mochte benoemen tot de waarneming van eenig ampt of andere Kommissie.
Nog las de Secretaris een brief van den Heer Mandt, ten geleide van zyne Toelagen voor de jaren 1779 en 1780.
Uit naam van den Opziener over het uitgeven der Stukken werden ter tafel gebracht de afgedrukte elf bladen van het Sesde Deel der Werken van onze Maatschappy.
Door den President in omvrage gebracht zijnde of iemand der tegenwoordig zijnde Leden iets had voortestellen of inteleveren, werd door den Heer Tollius, uit naam van den Heer Fontein, ten dienste van ons Woordenboek, ingeleverd eene vierde Verzameling van Noordhollandsche woorden, door den Heer Agge Roskam Kool, by-eengebracht: als mede eene Aanteekening van waarschijnlyke Redenen dat Joost van Vondel in het Lof der Zeevaart vs. 5. had behooren te Schryven Noppers niet Toppers. | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+Men verzocht den Heer Tollius, den Heer Fontein, uit naam der Vergadering, te verzoeken den Heer Kool te bedanken; de Verzameling van woorden werd den Heer N. Hinlópen ter hand gesteld, om even als de vorige gevoegd te worden in de Lijst van Noordhollandsche woorden, thands berustende onder den Heer Paludanus.
Men ging over tot de Punten, in den Brief van Beschryving, tot de raadplegingen dezer Vergaderinge, voorgesteld. |
|