Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1776
(1776)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaerlijksche vergadering, gehouden in den Schutters Doelen te Leyden, op Dingsdag den 9. van Hooimaend 1776. des morgens ten negen uren, en vervolgd des namiddags ten drie uren.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, Hendr. Twent][Levensbericht van Willem Kops]De President opende de Vergadering met deze Aenspraek:
WEL-EDELE HEEREN, HOOGGEAGTE MEDELEEDEN VAN DE MAATSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE!
‘Dewyl ik, onder de gunstige goedkeuring van Uwe Wel-Edelheden, op heden dezen aanzienlyken, doch te gelyk gewigtigen post wederom beklede, betuige ik myne opregte dankërkentenisse voor den getrouwen bystand, en de kundige voorlichtingen, waarmede Uwe Wel-Edelheden myne zwakke pogingen in het bestieren der gewigtige raadplegingen van deze Maatschappy hebben ondersteund; en ik heb de eer Uwe Wel-Edelheden in deze Jaarlykse Vergadering te verwellekomen, en toe te wenschen den aanhoudenden welstand, in welken wy het geluk hebben elkanderen op dezen dag te aanschouwen. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ Heb ik, Wel-Edele Heeren! het genoegen gehad in de Vergadering van het voorleden Jaar, Uwe Wel-Edelheden kennisse te geeven van de grote gunsten aan deze Maatschappy bewezen, zoo door de edele grootmogende heeren staten van Holland en Westfriesland, in het schenken van een bevestigenden Voorregtsbrief; als door zyne doorluchtige hoogheid, den heer prins erfstadhouder, in het verleenen van Zyne veel vermogende Bescherming aan dezelve: waar over wy ons toen billyk verheugden, daar wy, Wel-Edele Heeren! de nuttige Letteröefeningen van deze loflyke Maatschappy, met zoo een allergunstigst welgevallen en goedkeuring, bekroond zagen.
Hebben wy toen ook erkend de betamelyke verpligting, die op ons lag, om deze uitmuntende weldaden naar waarde te beantwoorden; eene verpligting, Wel-Edele Heeren! die wy altyd moeten in het oog houden, om met verëende kragten het ware nut, en wezendlyke welzyn van deze Maatschappy te bevorderen, en der zelve roem en luister te vermeerderen door hare werken te doen strekken tot eer van ons lieve Vaderland; zoo zyn deze dan ook de gewigtige eindens, waar toe Uwe Wel-Edelheden genodigd zyn: de raadplegingen van dezen dag zyn tot dit oogmerk ingerigt: de wyze keuze van een onderwerp, om na den derden prys, die deze Maatschappy uitlooft, te laten schryven, zal dezelve eene nieuwe agting byzetten: het Derde deel der Werken, waar van de afgedrukte bladen ter dezer tafel leggen, zal een overtuigend bewys van den getrouwen yver, en naarstigheid van hare Leden geeven: de aanhoudende arbeid aan het Algemeen Omschryvend Woordenboek onzer Nederlandsche Tale, waar van aan Uwe Wel-Edelheden verslag zal gedaan worden, beloost ons een gewenschten voortgang van dit allernuttigst werk; en, schoon ons, sedert het aflopen der laastgehoudene Jaarlykse Vergadering, geen Verhandelingen door Leden dezer Maatschappy zyn toegezonden, houden wy ons egter verzekerd, dat zulks niet voor eene verflaauwing of werkeloosheid moet geagt worden, maar integendeel veel eer voor eene naauwkeurigheid der geleerde schryvers, welke dezelve niet, dan volkomen uitgewerkt en beschaafd, onder het oog der Maatschappy willen brengen. | |
[Levensbericht van Willem Kops]‘Wy zouden nu, Wel-Edele Heeren! met het werk van dezen dag een aanvang kunnen maken; stond my niet nog eerst aan Uwe Wel-Edelheden te melden het smertelyk en betreurenswaardig verlies, 't welk deze Maatschappy op den 23. van Sprokkelmaand van dit lopende Jaar heeft geleden, wanneer de alvernielende dood ons beroovde van een zeer waardig Medelid, een uitnemend sieraad dezer Maatschappy, den Wel-Edelen Heer Willem Kops: het gemis van dezen uitmuntenden Man treft ons ten hoogsten, gemerkt deszelvs grote begaavdheden, goede hoedanigheden, voortreffelyke kennis in de Nederlandsche Letterkunde, blakenden yver, en genegenheid tot bevordering van het welzyn dezer Maatschappy; deze zyn ons allen, Wel-Edele Heeren! te bekend, dan dat ik dezelve met bewyzen zoude staven: de Werken, en Handelingen van deze | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ Maatschappy zyn daar van onwedersprekelyke getuigen: de Schets eener Geschiedenisse der Rederykeren in het Tweede deel harer Werken der geleerde wereld medegedeeld, en met de grootste toejuiching ontvangen, zal 's Mans naam en welverdienden roem altyd doen duuren, en geeft ons eene regtmatige reeden, om deszelvs al te vroegen dood te betreuren, waar door deze Maatschappy de gegronde verwagting, welke Zy van zyne beproefde kundigheid, naarstigheid en yver had, voor altyd heeft moeten verliezen. Ik zal niet breedvoeriger in des groten Mans verdiensten, die verre boven mynen lof verheven zyn, uitweiden; dezelve blyven by ons in eene goede nagedagtenisse! Laat ons, Wel-Edele Heeren! zoo een loflyk voorbeeld navolgen, onze welmenende pogingen tot opbouw der Nederlandsche Letterkunde verder voortzetten, en daar door op het ernstigste aangespoord worden, om aan deze Maatschappy zulke Verhandelingen toe te zenden, die eene gelyke algemeene goedkeuring van alle beminnaars der Nederlandsche Letterkunde wegdragen, op dat door de uitgave van deze openbare blyken der aanhoudende noeste vlyt van de Leden dezer Maatschappy, een iegelyk moge zien hare wyze oogmerken, die alleen bedoelen het nut van onze Landgenoten, en den roem en eer van ons lieve Vaderland.
Eer dat wy nu overgaan tot de raadplegingen van dezen dag, zoo verzoeke ik den Heer Secretaris de Handelingen van het gene, sedert onze gewone Jaarlykse Vergadering van den 11. van Hooimaand van het voorleden Jaar, in alle de Vergaderingen van deze Maatschappy is voorgevallen, aan Uwe Wel-Edelheden voor te lezen.’
De President werd verzogt, deze Aenspraek aen den Secretaris ter hand te stellen, om in de Handelingen geplaetst te worden.
De Secretaris las voor de Handelingen van de Maendelijksche Vergaderingen, sedert de laetstgehoudene Jaerlijksche, tot die van den 5. van Hooimaend deezes Jaers: als mede een Lijst van Boeken, welke van tijd tot tijd der Maetschappije ten geschenke gezonden zijn, of dezelve in eigendom toebehoren.
Vervolgens werden ter tafel gebragt, en door den Secretaris geleezen, de volgende brieven, als:
Een van den Heere Kluit, behelzende, behalven eenige bedenkingen op het VII. en sommige andere punten in den Brief van Beschrijving vervat, eene aenprijzing van den Wel-Edelen Gestrengen Heere Mr. Daniel Tulleken, Heer van Melis- en Mariekerke, Raed en Oud- Burgemeester der Stad Middelburg, enz. enz. Directeur van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen; een voortreffelijk Oudheid- en Historiekundigen, en uitmuntend Letteröefenaer, tot Lid deezer Maetschappije; alsmede eenige berichten nopens sommige Charters uit de Rysselsche Archiven, betrekkelijk tot den twist tusschen Holland en Vlaenderen over Zeeland bewester Schelde; en nopens de uitgave van zyne Historia Critica Comitatus Hollandiae, welke men begonnen was te drukken. - welke brief voor raedgeeving en bekendmaeking is aengenomen. | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+ Een brief van den Heere Paulus, behelzende verscheidene aenmerkingen tegen het voorstel van den Heere de Malnoë, in het VII. punt van den Brief van Beschrijving vervat.
Een brief van den Heere te Water, verzellende een geschenk van het Eerste Stuk der door Hem uitgegeevene Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen: en verder mede eenige aenmerkingen op sommige punten van genoemden Brief behelzende, en wel inzonderheid op het VII. punt. En is beslooten dien Heere voor dat geschenk te bedanken.
Een brief van den Heere van Halsema, bij welken eenige uittreksels uit het Ommelander Recht en een lijst van woorden, in andere Gewesten zeldzaem in gebruik, ten dienste van het Woordenboek der Maetschappije worden toegezonden; met bijvoeging, dat Hij bereid was, om ook een lijst van spreekwijzen, of van die opgegeeven woorden in hunnen samenhang, mede te deelen: dat Hij de Naemlijst der hedendaegsche Taele tusschen beiden stond aen te vullen; en reeds bezig was met het exçerpeeren van 't Landrecht van Westerwolde. Men besloot dien Heer, met dankzegging voor 't gezondene, te melden, dat het der Maetschappije aengenaem zou zijn, met de genoemde vruchten van desselfs taelgeleerden arbeid verëerd te worden.
Een brief van den Heere van Hattum, verzoekende te weeten, hoe veele onbetaelde toelagen Hij schuldig zij.
Eindelyk een brief van den Heere Roullaud, ten geleide van een Nederduitsch Grafschrift op den Heer Willem Kops, door eenen ongenoemden Kunstminnaer vervaerdigd; door eenen anderen in 't Latijn, en door den Heer Roullaud zelven in 't Fransch, naegevolgd; welk men besloot, nae den Zender daer voor bedankt, en desselfs toestemming tot het plaetzen van dezelve in de Handelingen van dezen dag bekomen te hebben, hier bij te voegen, zijnde van deezen inhoud: Grafschrift op den heere Willem Kops.
Een Allermenschen Vriend, en Allertrouwste Raader,
Liefhebbend Echtgenoot, en Tederhartig Vader,
Een man in Dichtkunst en in Weetenschap doorkneed
Was Kops, die met geduld de wreedste pijnen leed:
Welmeenend, vriend'lijk, gul, oprecht in woord en wandel,
Was hij der Burg'ren stut door uijtgestrekten handel:
Dies elk weldenkend mensch 's Mans vroegen dood betreurt,
En klaagend uitroept, Kops is mij van 't hart gescheurd.
| |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+Epitaphium Gulielmi Kopsii.
Consiliis & amore hominum tutela, fidelis
Conjugis exemplum, veraque norma Patris:
Dilectus Phoebo, Musisque faventibus usus,
Palladis alternans Majugenaeque vices:
Candoris specimen, factis sua dicta rependens,
Nec fracta victus mente in atroce malo:
Longinquis agitans commercia ditia terris,
Civibus & patriae dos columenque suae:
Talis erat, quem nunc omnes lacrimamur ademtum,
Kopsius, Harlemiae publicus urbis amor.
Epitaphe de monsieur Guillaume Kops.
Ami du Genre humain & Conseiller sincère,
Epoux rempli d'amour, soigneux & tendre Pere,
Favori d' Apollon, profond Litterateur,
Patient en souffrant la plus vive douleur,
Exemple de conduite, affable, doux, utile
Et cher par son commerce aux Bourgeois de sa Ville:
Tel fut Kops, dont Harlem déplore le trêpas;
Kops, arraché trop tôt de mille tendres bras.
De Opziener over de Uitgaeve der Stukken bragt ter tafel eenige bladen van het Derde deel der Werken van de Maetschappij, zoo verre 't zelve is afgedrukt.
Het Stuk van den Heere van Wijn over de Bellen, 't welk voor de tweedemael bij Gecommitteerden rond geweest is, werd ter tafel gebragt, en is uit het openen der Stembriefjes, waer toe de Heeren Tydeman en Hinlópen nevens den Secretaris verzogt werden, gebleeken, dat hetzelve ter uitgaeve was goedgekeurd, het geen aen de Maendelijksche Vergadering is toebetrouwd. | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+Men ging vervolgens over tot de punten van den Brief van Beschrijving.
En, ter voldoening van 't Eerste punt, deeden de Heeren Gecommitteerden het volgend Verslag met opzicht tot de Taelkundige Vraegen:
‘De Gecommitteerden tot de Taalkundige Vragen hebben geen ander Verslag aan de Vergadering te doen, dan dat er door den Heer Briefschrijver, in de Maandelijksche Vergadering van Louwmaand, een Brief van den Heer Alewijn is ingeleverd, waar in die Heer zijne gedachten en vragen voorstelt op sommige der Taalkundige Vragen.
Op Vrage XVI. vraagt de Heer Alewijn: “Schreven de Ouden niet volgends zonder d?”
Op Vrage XX. teekent Hij aan: “Ik denk ja; Euphoniae caussa.”
Op Vrage LVIII. “Hoe is het met behooren? Ik had dat behoord te doen; zoo moest het zijn volgens ten Kate. Maar wie spreekt zo? Weet men van behooren geen voorbeeld uit de Ouden?”
Op Vrage LXII. geeft Hij vier beteekenissen op van ont.
Op Vrage LXXVII. verklaart Hij zich voor den Nominativus Absolutus.
Op Vrage LXXXV. teekent Hij aan: “Met onderscheid zoude ik zeggen.”
Op Vrage XCII. - “Mijn, Masc., heeft immers in accus. sing. mijnen, in plur. mijne?”
Op Vrage XCIII. geeft Hij eenige voorbeelden uit Vondel van ze voor illam, illos, illas, illa & illis.
Op Vrage CI. teekent Hij aan: “ten Kate leert schrijven den man zelve. En zo zal men het altijd, geloove ik, bij de Ouden vinden.”
Op Vrage CXII. komt een andere Vraag: Of men moet schrijven genadiglijk of genadelijk? en diergelijken.
Op Vrage CXIV. teekent Hij aan: “Hier komt het op bewijzen aan.”
En dit merken wij aan, dat, op al de Taalkundige Vragen, kan en moet gezegd worden; en hier toe zijn zij aan de Leden dezer Maatschappij voorgesteld, op dat zij door voorbeelden uit de beste Schrijvers zouden bewezen of ontkend worden, om alzoo, onder het verzamelen van voorraad voor het Woordenboek, ook met den tijd de noodige bouwstof bij een te zamelen tot het opmaken van een Grammatica, die gegrond is op het gebruik der achtbaarste Schrijveren, en niet op willekeurige verkiezingen, of deze en geene verschillende spreektaal. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+ Tot slot geeft de Heer Alewijn eenige Bijvoegsels op:
“1. Mijn bestE paard? of mijn best paard? Huyd. keurt alleen het laatste voor goed, doch ik meene, dat de Oudheid en het gebruik voor het eerste is. Mijn springendE paard? of mijn springend paard? Hier zouden mijne ooren nu weder het laatste kiezen. Zijn hier geene vaste regels, gebouwd op goede gronden?
2. Regeert dienen een' accusat.? of, gelijk bij de Latijnen, eenen dativus? de Goden of den Goden dienen?
3. Vondel's; Hooft's; 's Man's; - Waarom schrijven velen zoo? is dit niet belachlijk?
4. Hij zeide van geboorte eenen Duitscher en van handwerk eenen Schoenmaker te zijn? is dit goed? of moet het een Duitscher, een Schoenmaker, zijn? Hij sprak van Lambert, dien hij zeide eenen verstandigen man te zijn? of die? - een verstandig man?
5. Maken velen niet veel te veel gebruik van den Subjunctivus? Ik meene dat dit belachlijk zij.
6. Heeft het relativum Wie (de man, wiens hand dit is) zo wel in het Vr., als in het Mann., in genitivo wiens, in dativo wien, in accusativo wien, in ablativo van wien? of moet men in het Vrouwl. declineren, wier, aan wie; ... van wie? Ik helle zeer over om te denken, dat dit laatste een uitvindsel van later tijd is, en dat het eerste alleen voor goed te houden is.
7. Heeft men geene berichten noodig omtrend de genera substantivorum? Vloed b.v. is by Kluit M., maar by de Ouden, geloove ik, Vr. Melis Stoke, VIII. 102. tote de naeste vloet: Huyd. in de Noten op Melis houdt ook altijd het Vr.: zie onder anderen zijne Bijvoegsels en Verbeteringen, op D. II. (bl. 314. reg. 14.) bl. 581. Doe er bij D. II. bl. 368. in no. reg. 5. en 6. D. III. bl. 93. reg. 2. van ond.: Onze Bijbelvert. heeft Sundtvloet Vr.: Hooft koos ook het Vr. Moet men zege (triumphus) met de Ouden M., of met de Nieuwen Vr. maken?Ga naar voetnoot*
8. Groote, of grootte? Breede, breedte, of breette? Beeldenis, beeldtenis, of beeltenis?
9. Er of 'er?
10. Is het wel gezegd: Gelief mij eens te schrijven. - Belieft gij wel heen te gaan? Of moet men juist zeggen; Het gelieve u mij eens te schrijven. - Belieft het u wel heen te gaan?
11. Mag men ooit in nominativo hem zeggen, gelijk de Franschen lui en moi? De Engelschen him self? (Qui a fait cela? Moi. - He will go himself. The nobles themselves observe it) bij voorb. (Gellerts Christen bl. 127.)
Wie is zijn Jupiter? 'k zou die niet willen wezen.
'k Ben, met wat pracht hij ook door 's Dichters kunst verschijn,
Te trotsch om ooit zijn vriend, veel min Hem zelf te zijn.
| |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+ Zo neen; hoe moet men dan zeggen in die Woordeschikking? want door eene andere wijze van zeggen de zwarigheid te ontgaan is gemaklijk, gelijk onze Kunstgenoot B. de Bosch gedaan heeft in de Maatschappijwerken, D. II. bl. 179.
12. Wettisch, of wettiesch? Afgodisch of afgodiesch?
13. Is Christen, als een adjectivum gebruikt, indeclinabile?
14. Het Ooste, Zuide, Weste, Noorde? of het Oost? of het Oosten? enz. De Oosten wind of de Ooste wind? Hier is eene warreling van gedachten. Ik denk, dat wij een adjectivum hebben, M. Oost; V. Ooste; O. Oost. De wind is Oost; en met de, de Ooste wind; gelijk de harde wind. En van dit adjectivum het gesubstantiveerde het Ooste, gelijk het zoete, het zure, het witte, het droevige, of, door achteraanklamping van eene overtollige n, het Oosten. Maar de Oosten wind kan niet door den beugel. Even zo met Zuid, West, en Noord.
15. Hondje, of Hondjen? Vogeltje of Vogeltjen? zonder of met n?
16. Boompjen, of Boomtjen? met p of met t?”
Dit zijn de Bijvoegsels van den Heer Alewijn.
Het ware te wenschen, dat de Taalkundige Leden onzer Maatschappije hunnen bijzonderen aandacht geliefden te vestigen op de vier Vragen, welke de Taalkundige Vragen voorafgaan bl. 2, en die tot een grondslag dienen moeten ter beantwoording derzelve: en mogelijk zou het zijne nuttigheid hebben, indien de Maatschappij konde goedvinden eenige Leden te committeeren ter beantwoording dezer vier voorafgaande Vragen; 't welk wij aen de raadpleginge dezer Vergadering onderwerpen.’
De Gecommitteerden werden voor hunne moeite bedankt, en het voorstel, aen 't einde van 't Verslag gemeld, ter uitvoeringe aen een Commissie toebetrouwd; waer toe benoemd zijn de Heeren van Lelyveld, Hinlópen, van den Berg, Kluit, Fortman, Kreet, van den Bosch, Tydeman en Tollius.
Het Verslag aengaende 't Algemeen Omschrijvend Woordenboek, waer van het Tweede punt meldde, werd door den Secretaris voorgelezen, zijnde van deezen inhoud:
“Zoo onaengenaem als het vooruitzicht van de Maendelijksche Vergadering voor weinig tijds was, en de vrees gegrond scheen, datze aen deeze Maetschappije een ongunstig Verslag aengaende den toestand van 't Algemeen Woordenboek zoude moeten doen, zoo onverwacht en gelukkig is Zij in deeze vrees verijdeld door de toekomste van verscheidene Uittreksels, die Zij niet alleen aen den arbeid van deeze en geene der Leden verschuldigd is, maer ook aen de goedheid van eenen Heer, die, schoon geen Lid der Maetschappije zijnde, echter ter bevordering haerer loflijke oogmerken wel heeft willen medewerken, heeft dank te weeten; terwijl de Maendelijksche Vergadering zich vleit, dat deeze nieuwe voorraed, gepaerd met de | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+ verwagting, die de beloften van veele werkzaeme Leden (zoo als in 't verleden Jaer gemeld is) Haer inboezemen, ten spoore zal strekken, om, met verëenigde krachten, aen zulk een heilzaem werk, als het toereeden van een Woordenboek is, de hand te leenen. Zij heeft dan de eer aen deeze Maetschappij Verslag te doen, dat Ze van de hand des arbeidzaemen Heeren Kluit ontvangen heeft een Verzameling van woorden, waer mede zulke dingen, die tot een volledige Yzerwinkel behooren, worden uitgedrukt. De Heer van den Berg heeft der Maetschappije verëerd drie uittreksels van zijne eigene pen. - Het eene uit Hoofts Achilles en Polyxena; het andere uit van Ghistelens Andria van Terentius; het derde van Woorden in de gemeene Landtael van de Veluwe in gebruik: bij welke vruchten van zijnen arbeid die Heer gevoegd heeft Exçerpten van Woorden in de Meijerij van 's Bosch in gebruik, vervaerdigd door den Heer J.L. Verster, Drossaerd van St. Michiels Gestel. - En deeze bundel is noch vermeerderd door den Heere van Lelyveld, die zijnen taelgeleerden ijver betoond heeft, niet alleen in drie uittreksels - uit H. de Groot, Bewijs van den Christelijken Godsdienst; uit Abr. van der Myle, de Slag van Lepanten; en uit Geschier, des Werelds Proefsteen; maer ook in een Voorstel, aen de Maendelijksche Vergadering medegedeeld, ter bevordering van den arbeid aen 't Woordenboek, en vervat in een Brief, aen deeze Vergadering ingericht, - en zijnde van den volgenden inhoud:
MYNE HEEREN!
Terwijl ik, van tijd tot tijd, volgens myne beloften, bezig ben, met het maken van Excerpten voor ons Woordenboek, uit Hoofts Nederlandsche Historien; en langs hoe meer overtuigd worde, aan de eene zyde, van de uitnemende nuttigheid van zoodanig een Woordenboek, als de Maatschappy heeft ontworpen; maar ook, aan de andere zyde, van de onmogelijkheid om daar van, zelfs in een reeks van jaren, eenige vrucht te zien, indien niet de werkzame Leden onzer Maatschappye, op alle mogelyke wyzen, aangemoedigd worden, om met allen ernst al het hunne daar aan toe te brengen; heb ik goedgedacht, eenige der Excerpten, welke ik in vroeger tijd gemaakt hadde, met name uit Hugo de Groots Bewijs van den Christelyken Godsdienst; Abraham van der Myle de Slag van Lepanten; en Geschier des Werelds Proefsteen; te laten brengen in die orde, welke de Maatschappy in haar Ontwerp heeft voorgesteld als de gemaklijkste, om den voorraad even dra in orde te hebben als die verzameld is: en ik neem de vryheid van deze drie Verzamelingen by dezen aan de Maatschappy te leveren, in hope, dat mijn voorbeeld door veele der taalbeöefenende Leden gevolgd zal worden, opdat ik daar door aangemoedigd worde, om eenige andere Excerpten uit de Werken van Vondel, Huygens, Heyns, Cats, Broekhuizen, Oudaan, Brand, Vollenhove, de Dekker, Dullaart, Anslo, en anderen, op gelyke wyze, van tijd tot tijd, te laten in orde brengen en aan de Maatschappy te leveren: hopende die Excerpten van Scheeps- en Zee- | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+termen, welke ik, onder het toevallig lezen van Hawkesworths Reizen rondom de Wereld; en Zorgdragers Groenlandsche Visschery; gemaakt heb, binnen korte in orde te hebben.
Dan, Myne Heeren! by het lezen dier laatstgenoemde Werken, en het doorbladeren van Nicolaas Witsen Aaloude en Hedendaagsche Scheepsbouw en Bestier; en Cornelis van Yk Nederlandsche Scheepsbouwkunst; heeft zich eene bedenking by my verlevendigd, welke dikwils by my is opgekomen, en die ik thands de vryheid neem aan de Maatschappy voortedragen: te weten, dat Zy door den tijd noodzakelijk een of meer lieden zal moeten hebben, welke door haar gepensioneerd worden, om, met een bepaalde gezetheid, te werken aan het afschryven en in orde brengen der Voorbeelden uit de Schryveren, welke men tot het Woordenboek noodig heeft.
Voor het tegenwoordige beken ik, zijn de ingeleverde Excerpten, tot nog toe, van zoo veel belang niet, dat zy eenen Afschryver kunnen te werk stellen: Doch, indien de Maatschappy konde goedvinden, by voorraad, eenige maatregelen deswegens te nemen, durf ik my verzekerd houden, dat het merkelijk dienen zoude, om de Leden onzer Maatschappye, tot het opzamelen en inleveren van Excerpten, aan te moedigen; ja, ik durf zeggen, in staat te stellen.
Alle de taalkundige Leden onzer Maatschappye, welke min of meer bezig zijn aan het verzamelen van Excerpten, weten, dat het afschryven en in orde brengen der Voorbeelden (neem maar op halve quarto blaadtjes) hun den meesten tijd en den lastigsten arbeid kost; - tijd en arbeid, welke men noode besluiten kan aan dat afschryven te besteden, omdat men altijd iets nuttiger, ten minsten iets aangenamer, te doen vindt; en ook, omdat men begrijpt, dat zulks, des noods, door iemand, die een Afschryver is, zou kunnen verricht worden. Hoe eerder nu de Maatschappy eenen Afschryver had, hoe meerder voorraad Zy zoude kunnen verzamelen.
Twederlei zijn de Voorbeelden, welke men tot ons Woordenboek noodig heeft; en twederlei de wyzen van verzamelen. Voor eerst; Voorbeelden van alle Woorden en de byzondere gebruiken, beteekenissen, of buigingen derzelve, welke by onze Classiecque Schryvers voorkomen. Deze Voorbeelden moeten noodzakelijk door iemand, die taalkundig is, by wyze van Excerpten, achter elkander, worden afgeschreven, gelijk die proef van Excerpten uit de Jeptha van Vondel, door den Heer Kluit aan de Maatschappy gezonden. Dusdanige achter-elkander geschreven Excerpten kunnen, zeer gemaklijk, door eenen Afschryver, die maar het minste oordeel heeft, op halve quarto blaadtjes gebracht worden, gelijk ik zulks met de ingeleverde Excerpten van wylen den Heer Willem Kops, en met deze, die ik de vryheid neem thands in te leveren, bevonden heb. Ten anderen; Voorbeelden van byzondere Woorden, of byzon- | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+dere gebruiken, beteekenissen, of buigingen van Woorden, welke men hier en daar in allerlei soort van Nederduitsche Schryvers vindt, en welke tot den voorraad voor ons Woordenboek behooren.
Om alle onze Leden, welke allerlei soort van Nederduitsche Schryvers lezen, daartoe te brengen, dat zy, onder het lezen, zouden afschryven de Voorbeelden van zoodanige Woorden, als hun aanteekenens waardig voorkomen, is, naar myne gedachten, iets, dat men by mogelijkheid niet verwachten kan. - Ondertusschen zou het te wenschen zijn, dat men die lezingen zich ten nutte konde maken; en zulks zou zonder veel omslag te doen zijn, indien de Maatschappy eenen Afschryver had, die in staat was om de Voorbeelden af te schryven; dan hadden de Leden, onder het lezen, die Woorden, daar het om te doen is, slechts met een pen, of potloot, of den nagel, te onderschrappen, of met een vouwtje aan te wyzen; of, indien het Exemplaar daar toe te goed is, dezelve enkel op een stuk papier aan te teekenen, met aanwyzing der bladzyde, enz. en het boek afzijnde aan de Maatschappy te zenden, opdat de Afschryver de Voorbeelden dier aangeteekende Woorden op halve quarto blaadtjes zou brengen.
Ik zwyge nu, dat men noodig zal hebben te weten, welke Woorden al of niet by Melis Stoke; by Spieghel, en Coornhert; by Hooft en Vondel voorkomen, om in ons Woordenboek op ieder Woord te kunnen zien, van welk een ouderdom het is, en daar toe begrijpt ieder, dat uit die Classiecque Schryvers van den eersten rang, in ieder tijdperk, een soort van Concordantie of Index van Woorden, gelijk men in de beste uitgaven der Latijnsche Auctores Classici vindt, zal moeten vervaardigd worden.
Ik geloove, dat alle de Leden, die eenig denkbeeld van ons Ontwerp hebben, in dezelfde gedachten zullen wezen, dat de Maatschappy, door den tijd, een of meer gepensioneerden zal noodig hebben, welke al dien arbeid verrichten, waartoe de Leden geen tijd kunnen vinden: en dat het intusschen zeer goed zoude wezen, indien de Maatschappy eenen Afschryver had, welke tot dit soort van werk eenigszins bekwaam is, en door oefening hoe langer hoe bekwamer te maken zou wezen.
De groote bedenking zal wezen, waar men zulke lieden zal vinden.
Ik twyfel niet, of alle de Leden, inzonderheid de Leydsche, zullen zeer genegen zijn, indien zy door de Maatschappy hier toe verzocht worden, naar zoodanige Onderwerpen om te zien, en het is wel te verwachten, dat zy, door den tijd, hier of daar gevonden zullen worden. Ondertusschen, dewijl door veelen hier in groote zwarigheid zoude kunnen gesteld worden, zal ik de vryheid nemen, by deze gelegenheid, aan de Maatschappy te berichten, dat wy hier te Leyden iemand hebben, die zich op de Latijnsche en Grieksche | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ litteratuur in zyne studeerjaren heeft toegelegd, en in de Nederlandsche taal geen vreemdeling is, en die thands met vrouw en kinderen in zoodanige omstandigheden is, om zich hiertoe te laten gebruiken.
Opdat ik met eenigen grond van zekerheid hier over de Maatschappy zou kunnen onderhouden, heb ik hem ondertast, en bespeurd, dat hy hier toe niet ongenegen zou wezen. - Ik heb er ook de proef van genomen, en hem tot dat einde gegeven om te excerpeeren en in orde te brengen, op octavo blaadtjes, de Groenlandsche Walvischvangst van Zorgdrager, waarin een groote vier honderd kunsttermen voorkomen by die Visschery gebruiklijk; en, zoo veel ik zien kan, heeft hy dit, voor een eerste werk van dien aart, zeer wel gedaan; en ik twyfel niet, of hy zal, door meerder en meerder oefening, volkomen in staat geraken, om een goed gedeelte van het werk, welk wy voorhebben, naar eisch te verrichten.
Ik heb ook kunnen merken, dat, indien hy niet overhaast wierd, maar zoo veele en zoo weinige uuren daags voor de Maatschappy konde werken als met zyne andere bezigheden gevoeglijkst schikte, hy het voor een matigen prijs doen zoude. En ik voor my kan niet zien, dat die kosten voor de Maatschappy zoo groot zullen wezen als het nut, welk er uit voortvloeijen zal.
Ik heb reeds aangemerkt, dat het verlichten van den last des ezelachtigen arbeids, indien ik my zoo mag uitdrukken, de Leden in staat zal stellen om des te meerder Excerpten en Voorbeelden te leveren. - Voeg hier by, dat, hoe zichtbaarder vorderingen de Maatschappy in dit groot en omslagtig werk maakt, des te meer aansporingen de werkzame Leden verkrygen, om al het hunne daar aan toe te brengen; daar anders de veelvuldige arbeid, welke aan dit uitgestrekt Werk te doen is, en het aantal van Boeken en Schriften, welke hier toe te lezen en te excerpeeren zijn, zoo verbazend groot voorkomt, dat het den meesten den moed beneemt, om 'er iets hoe genaamd aan te doen, en het sommigen de moeite niet waardig schijnt, om, als 't ware, een emmer in zee te dragen, met een onzeker uitzicht, of er wel ooit iets van komen zal.
Indien de Maatschappy konde goedvinden, om van mijn Voorstel, ter bevordering onzer groote onderneming, de proef te nemen; by voorbeeld, met een enkelen tak van ons Woordenboek te laten in orde brengen, en te zien, hoe het Haar gevalt, zoude ik de vryheid nemen, van hier toe voor te slaan de Scheeps- en Zee- termen. - We weten toch allen, dat het Varen en Visschen, oudtijds de grootste bezigheid van de inwoonders dezes Lands geweest zijnde, een groot aantal onzer Woorden, in hunne eerste beteekenis Scheeps- en Zeetermen zijn, welke in hun overdrachtelijk gebruik niet verstaan worden, indien ze in hun eigenlijk gebruik niet gekend worden. En deze is, naar my voorkomt, de reden, waarom de Zeeman van Winschoten by de liefhebbers onzer Tale in zoo veel achting is, schoon | |
[pagina 13]
| |
Ga naar margenoot+ ik bekennen moet, dat hy niet het tiende gedeelte behelst van het geen by Witsen, van Yk en Zorgdrager te vinden is.
Indien dan de Maatschappy mochte verkiezen, tot een Proef, dezen tak te laten in orde brengen, zoude ik my durven vleijen, dat de Maatschappy binnen zes of acht jaren, al na dat die gepensioneerde veel of weinig werkt, en dus ook veel of weinig aan de Maatschappy kost, een Zeemans Woordenboek zou verkrygen, zoo als wy nog in onze Taal niet hebben; het welk dan by die Leden onzer Maatschappye, welke in dit gedeelte onzer Taal het sterkste zijn, zoude kunnen rond gaan om te worden nagezien, en, zoo de Maatschappy zulks goeddacht, als een Voorloper op het groote Werk uitgegeven, of bewaard, om naderhand in het zelve te worden ingesmolten.
En, in gevalle de Maatschappy overhelt tot dit laatste, zoude Zy kunnen besluiten, om, onbepaald, allerlei soort van Excerpten, Voorbeelden, Registers, enz. te laten in orde brengen, gelijk Heeren Gekommitteerden tot het toereeden van ons Woordenboek raadzaam oordeelen: en ik kan niet nalaten te herhalen, dat zoodanig een Besluit merkelijk dienen zoude, om de Leden aan te moedigen, het zy tot het zenden van Excerpten, achter elkander opgeschreven; het zy tot het zenden van een en ander Boek, in welk de Woorden en Spreekwyzen, die in ons Woordenboek behooren gebracht te worden, onderschrapt zijn. - En, indien de Maatschappy konde besluiten, om aan de Zenders van zoodanige, ten nutte der Maatschappye, onderschrapte boeken, een ander goed exemplaar in de plaats te bezorgen, (te weten, aan zulke Zenders, welke zulks mochten verkiezen) en die onderschrapte boeken, tot haar byzonder gebruik, in eigendom te houden, geloof ik, dat zulks in veelerlei opzichten van veel nut zoude wezen.
Deze zijn de bedenkingen, welke ik my verplicht rekende, tot voortzetting en bevordering van het groote Werk der Maatschappye, waar van Zy door den tijd haar grootsten roem erlangen moet, met allen ernst en welmeenendheid voor te dragen; hopende en verwachtende, dat Zy deswegens zoodanige schikkingen en besluiten zal maken, als met het waar belang onzer Maatschappye en de eer onzer Natie best overeenkomt.’
Nae dat de Gecommitteerden voor hunne aengewende moeite en gedaen Verslag waren bedankt, werd dit Voorstel van den Heere van Lelyveld, met zonderlinge dankbetuiging voor zijn betoonden ijver, over 't algemeen goedgekeurd: en de Maendelijksche Vergadering gelast hetzelve nader te overwegen, en de uitvoering daer van te verzorgen.
Om, volgens het Derde punt, de Stembriefjes over de ingekomen Prijsverhandeling te onderzoeken, zijn de Heeren Tollius en H. van Alphen verzogt, nevens den Secretaris; welke der Verga- | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+dering bericht hebben, dat die Verhandeling den Prijs niet waerdig gekeurd was. Waerom de Vergadering besloot, die zelvde Vraeg noch eens op te geeven, met bijvoeging van eenige opheldering, om voor den eersten van Slagtmaend des Jaers 1779. te worden beandwoord. - Zijnde dezelvde Heeren Gecommitteerden tot het onderzoek der inkomende Andwoorden benoemd. Vervolgens is het gezegeld Briefje, bij die Verhandeling gevoegd, ongeöpend verbrand.
Naer inhoud van het Vierde punt is een Vraeg verkozen, om voor den eersten van Slagtmaend 1777. te worden beandwoord, waertoe de volgende uit de Oudheid- en Historiekundige Klasse bepaeld is: ‘Hoe en door wie is de Rechtspleging, in het Burgerlijke, Lijfstraffelijke en Leenroerige, van de oudste tijden af, tot aen de veertiende Eeuw in Holland en Westvriesland, geöefend? en welke is de oorsprong van onze Rechtbanken, zoo van Welgeboren, als van Schepenen, en Leenmannen?’ Men besloot deeze Vraeg in een Programma bekend te maeken, het geen der Maendelijksche Vergadering is aenbevolen.
Tot het onderzoek der inkomende Andwoorden op die Vraeg, zijn, naer aenleiding van het Vijfde punt, Gecommitteerden aengesteld; waertoe benoemd zijn de Heeren D. van Alphen, Pestel, van de Wall, Tydeman, van de Spiegel, de Malnoë en N. Hinlópen.
De Gecommitteerden tot het doen vervaerdigen van een Zegel en Cachet voor de Maetschappije, hebben, om aen het Zesde punt te voldoen, het volgend Verslag ingebragt:
‘De Gekommitteerden tot het doen vervaardigen van een Zegel en Cachet ten dienste der Maatschappye hebben de eer van te berichten, dat de Heer H.A. Dibbetz, van de overige Leden der Kommissie daar toe gemachtigd zijnde, met den Stempelsnyder Barend Christiaan van Calker, op den 19. November des vorigen jaars, van wegens deze Maatschappye een Kontrakt gesloten heeft, het welk hier neffens wordt overgelegd.
In voldoening van dit Kontrakt heeft de genoemde Stempelsnyder, B.C. van Calker, aan den Heer H.A. Dibbetz overgegeven de navolgende stukken, welke thans ter tafel gebracht worden: voor eerst, een Zegel; ten tweeden, een Cachet; beiden in hardgeslagen zilveren platen gesneden; ten derden, een Zegelpers, om voor het Zegel en het Cachet beiden te kunnen dienen; en ten vierden, een Drukker voor het Cachet: voor welk alles de voornoemde van Calker zyne rekening heeft ingeleverd, bedragende, boven de ƒ 200 : - : -, welke hem voor het snyden van het Zegel en Cachet by het Kontrakt zijn toegestaan, nog ƒ 50 : - : - voor de platen, enz. en dus te samen ƒ 250 : - : -. | |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+ De Gekommitteerden hopen met dit verrichtte aan het oogmerk der Maatschappye voldaan te zullen hebben.’
De Gecommitteerden werden voor hunne genomen moeite en gedaen Verslag bedankt; en den Penningmeester werd gelast, om de bovengemelde Rekening te voldoen. Ook werd goedgevonden, het Contract in de Secretarij der Maetschappije te bewaeren.
Bij gelegenheid der behandeling van dit Punt, stelde de President voor, om een Commissie te benoemen, welke een voorschrift zou opstellen, naer 't welk Diplomata voor de Leden der Maetschappije zouden vervaerdigd worden; en is besloten, zoodanige Diplomata aen alle de Leden af te geeven; zoo aen die, welke voor het ontvangen Octroy tot de Maetschappij behoord hebben; als aen die, welke nae 't verkrijgen van het zelve tot Leden verkozen zijn: en is deeze Commissie der Maendelijksche Vergadering aenbevolen.
Voorts is besloten, dat het Zegel bij den President berusten zal; en het Cachet den Briefschrijver zal worden ter hand gesteld; zullende de Pers, met het geen er toe behoort, in de Secretarij worden bewaerd.
De Heer Dibbetz verzogt de vrijheid, van een afslag van den Penning in 't Zilver ten zijnen koste te mogen hebben, om in zijn Cabinet van Nederlandsche Historiepenningen te bewaeren, welk verzoek toegestaen is; gelijk ook de Maendelijksche Vergadering vrijheid ontving, om, in gevalle van een gelijk verzoek, het zelve aen andere Leden in te willigen, mids achter op den Penning deeze woorden geplaetst worden: Lid van de Maetschappij. Men vond echter goed, dat zulks alleen den Leden der Maetschappije zal worden vergund, met uitsluiting van alle anderen.
Nog werd vastgesteld, dat men eenen Gouden Penning zal stempelen, om aen zyne hoogheid, den heere prinse erfstadhouder, van wege de Maetschappij aen te bieden, met dit achterschrift: Willem de Vijfde, Beschermer der Maetschappije. En is dit mede der Maendelijksche Vergadering aenbevolen.
Eer men tot raedpleging over het Zevende punt overging, werden eenige Bedenkingen tegen het Voorstel van den Heere de Malnoë, door de Heeren Schultens en D. van Alphen opgesteld, der Vergadering voorgeleezen; die, gelet hebbende, zoo op deeze Bedenkingen, als op de Bedenkingen, door de Heeren Kluit, te Water, en Paulus, in hunne hier voorgemelde Brieven tegen dit zelvde Voorstel bijgebracht, nae een rijpe raedpleging over dit Punt, besloot, dat, hoe zeer het oogmerk van den Heere de Malnoë ten nutte der Maetschappije mogte zijn ingericht, het echter, immers voor als noch, niet raedzaem was, het getal der Leden deezer Maetschappije te bepaelen; des men vaststelde, dit te houden op den ouden voet.
Omtrend het Agtste punt is besloten, de nieuwe Wetten, door den Heer Valk voorgeslagen, niet te maeken. | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ Het Voorstel van de Maendelijksche Vergadering, in het Negende punt vermeld, is voor dit Jaer wederom ingewilligd.
Naer het Tiende punt deed de Penningmeester reekening van Ontvang en Uitgaeve in het verleden Jaer, volgens welke de Ontvang bedroeg ƒ 1829 : 13 : 8, en de Uitgaeve ƒ 765 : 1 : -, dus zijnde in kas ƒ 1064 : 12 : 8; en bedraegende de onbetaelde Toelaegen ene somme van ƒ 847 : - : -, zoo dat het gansche Capitael is ƒ 1911 : 12 : 8. De Penningmeester werd voor zijne moeite bedankt, en de Reekening goedgekeurd; en vervolgens naer gewoonte onderteekend.
De Toelaege voor het volgende Jaer is, om aen 't Elfde punt te voldoen, bepaeld en gesteld op Zeven Guldens.
Naer den eisch van het Twaelfde punt, zijn tot Ambtenaeren benoemd de volgende Heeren: te weeten;
Tot President; H. Twent. Secretaris; A. van Assendelft. Briefschrijver; P. Vreede, Junior. Opziener over het uitgeven der Stukken; A.C. de Malnoë. Penningmeester; H.A. Dibbetz.
En is, bij gelegenheid der raedplegingen over dit Punt, op voorstei van den Secretaris, goedgevonden, dat, vermits in 't jaer 1777. de opening van de Zuidhollandsche Synode op den tweeden Dingsdag in Hooimaend, den gewoonen dag van de Jaerlijksche Vergadering der Maetschappije, in deeze Stad invalt, de Jaerlijksche Vergadering voor dat Jaer op den eersten Dingsdag van Hooimaend, en de Maendelijksche van Hooimaend op den laetsten Vrydag in Zomermaend, zal gehouden worden.
Tot onderzoek van de Verhandeling over het gebruik en de buiging des Vrouwelyken Genitivus van een volgend zelfstandig woord bestierd, door D.N.D.A., zijn, naer het voorschrift van 't Dertiende punt Gecommitteerden benoemd, en daer toe aengesteld de Heeren van Lelyveld, Tollius, N. Hinlópen, Tydeman, Kreet en van Assendelft.
Op voorstel van den President is eindelijk noch besloten, dat, in gevalle ijmand verkiezen mogt een Vraeg, tot eene der Klassen van de Maetschappij betrekkelijk, op te geeven, en de onkosten van den Gouden Penning te betaelen, de Jaerlijksche of Maendelijksche Vergadering de macht zullen hebben, om, des goedvindende, daer van een Programma uit te schrijven, Gecommitteerden aen te stellen, en voorts te handelen, gelijk men met de Vraegen, door de Maetschappij zelve voorgedraegen, pleegt te doen. | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+ De Penningmeester ontving de Toelaegen van den Heere van Halsema, voor de Jaeren 1772. 1773. en 1774.; van den Heere J. Hinlópen, voor de Jaeren 1773. 1774. 1775. en 1776.; van de Heeren Schutte, Huydecoper, H. van Alphen, en te Water, voor de Jaeren 1774. 1775. en 1776.; van de Heeren Tydeman, van Spaan, en van de Kasteele, voor het Jaer 1775.; van de Heeren N. Hinlópen, de Crane, Huysinga Bakker, Oosterdijck, Calkoen, en Lublink de Jonge, voor de Jaeren 1775. en 1776.; en eindelijk nog van de Heeren van Lelyveld, Fontein, Valk, D. van Alphen, Dibbetz, Tollozan, de Bosch, van Engelen, Twent, van der Does van Noortwijk, Pestel, en Paulus, voor het Jaer 1776.
(is geteekend)
HENDR. TWENT.
Het vorenstaende komt over een met het Boek der Handelingen van de Maetschappij, berustende onder mij
[A v Assendelft] |
|