Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1774
(1774)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaerlijksche vergadering, gehouden in den Schutters Doelen te Leyden, op Dingsdag den 12. van Hooimaend 1774. des morgens ten negen uren, en vervolgd des namiddags ten drie uren.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, D. van Alphen][Levensbericht van François Fagel, Nicolaas Versteeg, Petrus Paludanus]De President opende de Vergadering met deze aenspraek:
WEL-EDELE HEEREN, HOOGGEËERDE KONSTGENOOTEN!
‘Had ik, voor twee jaaren, reeden, om my met Uwe Wel-Edelheden te verheugen over de uitgaave van het eerste Deel der Werken van deeze onze loflyke Maatschappy, naardien daardoor, niet alleen aan myn ernstig verlangen, en aan de billyke begeerte van de meeste Leden deezer Maatschappy, gepaard met den welmeenenden wensch van veele voornaame, en zoo door verstand en oordeel als door geleerdheid vermaarde, Mannen, wierd voldaan: zoo gevoele ik my thans met geen minder blydschap aangedaan, nu ik al wederom het genoegen mag hebben, van Uwe Wel-Edelheden alhier in deeze onze gewoone Jaarlyksche Vergaadering in een zeer gewenschten welstand te ontmoeten en te verwellekoomen; en ook te gelyk, en Uwe Wel-Edelheden en my zelven, met de onlangs gedaane uitgaave van het tweede Deel der Werken deezer Maatschappy geluk te wenschen. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ Werden in dien tyd de Eerstelingen der noeste vlyt van deeze onze Maatschappy by kundige hoogschatters der Vaderlandsche Letterkunde, tot Onzer aller blydschap, met geene kleine goedkeuring ontvangen; zoo moet het Ons allen tot geene minder vergenoeging strekken, dat ook dit vervolg van den aanhoudenden arbeid der Maatschappy door hen met eene zoodaanige hoogachting is verëerd geworden, die onze verwachting zelf heeft te boven gegaan. Dit moet een iegelyk Onzer tot een sterken prikkel zyn, om onze vlyt te verdubbelen en tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde met eenen nimmer verflaauwenden lever te arbeiden, opdat Wy dus den mêer en mêer doorbreekenden luister van deeze onze loflyke Maatschappy helpen vergrooten, door aan onze beschaafde en leergierige Vaderlanders vermeerdering van kennis te geeven, en in hen een grooter lust tot nutte Weetenschappen te ontsteeken. Zulks was alleen het roemwaardig doelwit van die wakkere en voortreflyke Mannen, welker sierlyke Dichtstukken en geleerde Verhandelingen in dit tweede Deel zyn vervat; en zulks moet ook Onzer aller oogmerk zyn. Dat Wy allen dan gestaadiglyk dit in het oog houden, en met eene onvermoeide naarstigheid Ons daarop toeleggen, om door onze beminde letteröefeningen het algemeene welzyn te bevorderen, en dus het wyze eindoogmerk der oprechting van deeze onze Maatschappy te bereiken! Dat Wy allen dan, zoo veel onze andere beezigheden, en onze kundigheden, zulks toelaaten, de voetstappen drukken van deeze onze waarde en groote Konstgenooten, de Wel-Edele en Hooggeleerde Heeren Adrianus van Assendelft; Bernardus de Bosch; Zacharias Henric Alewyn; Hieronymus van Alphen; Willem Kops; en Jan de Kruyff; op welker verheeve en wel doorwrochte Schriften dit nieuwste Deel der Werken van onze Maatschappy mag roemen; en aan welker schrandere dichtader, en oordeelkundige geleerdheid, men die eer, dewelke men thans aan deeze Maatschappy, by de uitgaave van dit tweede Deel haarer Werken, ziet toegeschat, alleen te danken heeft! Hunne Schriften, de edele vruchten van hunnen welbesteeden tyd, zullen hunne naamen alomme met allen roem doen leeven, zoo lange men voor de oefening der beschaafde letteren eenige achting heeft. Ik zal dan nu alleen deeze zeer geleerde en veel geachte Heeren, uit naam der Maatschappy, voor deezen aan Haar beweezen dienst, met het schenken van zulke schoone gedenkstukken van hunne onvermoeide vlyt, wel hartelyk bedanken; en Hen tevens wenschen, dat Hen steeds een voortduurende welstand, gepaard met allerleije vergenoegingen en zeegeningen, door de goede hand onzes Gods worde vergund, opdat, en deeze loflyke Maatschappy en het gansche Vaderland, zich in het lieflyk genot van meerdere nuttige vruchten hunner voortreflyke bekwaamheden nog zeer veele jaaren zullen moogen verheugen!
Zag ook de geleerde Wereld, by de uitgaave van het eerste Deel der Werken van deeze onze Maatschappy, voor het zelve geplaatst het gansche lichaam van haare Wetten, waaruit zy gegrond konde oordeelen van haare regeering, handelwyze, en oogmerken, ten algemeenen nutte alleen ingericht; dezelve ziet ook nu by dit tweede Deel | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ gevoegd zoodaanige Wetten, die de Maatschappy heeft vastgesteld, als Zy naar eenen prys zal laaten schryven. Uit deeze nieuwe Wetten kan een iegelyk onderricht worden, zoo van den voet, dien de Maatschappy in het uitschryven van eenen prys van tyd tot tyd zal houden, en waarnaar Zy zich in de beöordeeling der ingekoomene Verhandelingen steeds zal gedraagen; als ook van de verpligting, welke Zy aan alle de geenen, die lust hebben om naar den uitgeloofden prys te schryven, heeft gemeend te moeten opleggen. Het verkiezen van een onderwerp, om naar den prys te laaten schryven, welken de Maatschappy thans voor de eerstemaal uitlooft, en waardoor Zy alle braave en geleerde Mannen noodigt, om Haar, ten welzyn van het gemeene Vaderland en ter bevordering der Weetenschappen, in haaren gestaadigen arbeid te ondersteunen, zal eene der beezigheden van deezen dag zyn; terwyl, Wel-Edele Heeren! de geleerde Wereld met allen aandacht het oog gevestigd houdt op uwe wysheid, van dewelke men de keuze van een zoodaanig onderwerp verwacht, door welks ophelderingen der Nederlandsche Letterkunde een schoon en voortreflyk licht zal konnen worden bygezet, en de luister deezer Maatschappy, die ook uwe eer en roem is, nog merkelyk vergroot.
Doch ook dit is niet het voornaamste werk, dat deeze aanzienlyke Vergaadering heden te verrichten heeft. De eerste en (immers naar myn gering oordeel) de voornaamste beezigheid van deeze tegenwoordige Vergaadering zal zyn het onderzoeken, het beöordeelen, en, voor zoo veel zulks noodig zal worden gevonden, het verbeeteren van het, in gevolge van het goedvinden van deezer Maatschappije laatst gehoudene Jaarlyksche Vergaadering, gereegeld en verkort Ontwerp, tot het vervaardigen van een Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale, 't geen aan Uwe Wel-Edelheden reeds is meedegedeeld, en nu alhier wordt ter tafel gebragt.
Zoodaanig een Woordenboek, indien het (zoo als het te wenschen is) te eeniger tyd zal moogen in een volkoomen orde volbragt worden, zal van een onwaardeerbaar nut voor ons gemeene Vaderland zyn, naardien men daardoor van veele reeds versleetene gewoonten en gebruiken onzer braave Voorouderen; der zelver voorige eenvoudige en oprechte leevenswyze; verloorene konsten; veranderde rechtspleegingen; en afgeschafte Landwetten; eene klaare onderrichting en duidelyke opheldering zal konnen erlangen, dewyl veele woorden en spreekwyzen, die thans zonder eene grondige kennis van alle deeze zaaken gansch onverstaanbaar zyn, van al het zelve hunnen oorsprong hebben. Deeze allen, daar het volstrekt noodig is, met alle mooglyke kortheid en klaarheid optehelderen behoort toch meede (naar myn begrip) tot de verëischten van een volmaakt Woordenboek onzer Taal, dewelke dikmaals door zulke ophelderingen verstaanbaar wordt gemaakt; en waardoor alleen aan veele duistere plaatzen, in de oude Charters, Handvesten, en Schriften onzer Voorvaderen voorkoomende, en, uit gebrek van eene toereikende taalkennis, door sommigen geheel niet, door anderen zeer verkeerd, begreepen wordende, een treflyk licht kan worden bygezet, en een groot aantal van onaangenaame geschil- | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+len en verwyderende twisten, uit onderscheidene begrippen en uitleggingen veeltyds spruitende, geweerd; het welk dan ook aan deeze oefeningen haare voornaamste waarde doet erlangen, en eene ongelooflyke aangenaamheid voor den Onderzoeker moet te wege brengen.
Dus meene ik niet te veel zeggen, wanneer ik beweere, dat het maaken van een in alle deelen volmaakt Woordenboek, waarvan de verdiensten nooit hoog genoeg zullen konnen worden gewaardeerd, is de moeilykste, doch ook tevens de voortreflykste, arbeid van het menschlyk verstand. Want, zal aan een zoodaanig Woordenboek niets ontbreeken, zoo moet het nog al veel meerder bevatten: het moet toch niet alleen behelzen alle de in onze Taal bekende of gebruiklyke woorden, geene Konstwoorden, van welke natuur dezelven ook zyn, en tot welke Konsten en Weetenschappen, die onder ons ooit zyn, of nog worden, geöefend, dezelven ook behooren, uitgezonderd; maar het moet ook deezer woorden eigenlyke beteekenis, of door juiste en nette verklaaringen bepaalen; of, wanneer zulks ondoenlyk zyn mogte, door duidelyke voorbeelden ophelderen; en ons dus met alle mooglyke klaarheid voor oogen stellen, zoo wel de natuurlyke of eigenlyke zin van het opgegeeven woord; als de nevenbeteekenissen; en dan ook eindelyk de figuurlyke beteekenissen; in welken dat woord in de beste werken der voornaamste Nederlandsche Schryveren voorkoomt; en ook nu onder ons in dagelykschen zwang is. Daarenboven, vermits in onze Taal, even zoo als in andere ons bekende Taalen, alle de woorden en spreekwyzen niet eene zelfde groote waardigheid bezitten; naardien sommigen laag en laf; sommigen gemeen en veracht; sommigen wederom hoog en verheeven; en sommigen deftig en edel zyn; sommigen ook alleen in spotachtige en grappige, en sommigen wederom alleen in bedaarde en ernstige reedenen en schriften te pas koomen; zoude het insgelyks niet ondienstig zyn, indien men in dat Woordenboek de waardigheid der woorden naaukeurig aantoonde, en met goede en wel gepaste voorbeelden uit onze beste Schryvers bevestigde. Nog zoude ook dit aan onze Taal een zeer groot licht byzetten, wanneer men al meede in dit Woordenboek het naauwe en juiste onderscheid van de bynaa het zelfde beteekenende woorden met alle mooglyke oplettendheid wilde aanwyzen, waartoe men die woorden, welken, volgens de meest plaats gevat hebbende en algemeene begrippen, worden geöordeeld in der zelver beteekenissen met anderen overëentekoomen, zorgvuldig behoorde optegeeven; en daarby tevens te doen opmerken, hoe, door de byëenvoeging der verscheidene, meest al in kracht waarlyk verschillende, woorden, onze begrippen allengskens sterker, of flaauwer, worden; en onze verbeeldingen daalen, of ryzen.
Wie Onzer bezeft niet de groote, ja de onuitspreeklyke, nuttigheid van zulken Woordenboek? Maar, wie Onzer begrypt ook niet den oneindigen arbeid, die aan het vervaardigen van het zelve is gehecht?
Ondertusschen ligt onzen Vaderlanderen aan zulken Woordenboek zeer | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+ veel geleegen; en het zal voor Ons allen een schat zyn, welks rechte waarde Wy nu nog niet genoeg konnen bezeffen, maar dan eerst wel zullen leeren kennen, wanneer Wy het uitneemend geluk moogen hebben, van dien te bezitten.
Die nu dit alles te recht en met een behoorlyke aandacht onderzoekt en overweegt, zal ligtlyk begrypen, dat het vervaardigen van zulken Woordenboek, 't welk in allen opzigte volkoomen behoort te zyn, om Ons de daarvan verwacht wordende groote nuttigheid te konnen aanbrengen, is geen werk van één mensch; maar, dat zulks vordert den verëenigden arbeid van verscheide groote en doorgeleerde Mannen, die allezins uitmunten in eene verstandige oordeelkunde, wysgeerige scherpzinnigheid, en groote beleezenheid; en die een meerder, dan gemeen, doorzigt hebben in 's Lands voorige, en tegenwoordige, zeeden, regeeringe, wetten, gewoonten en gebruiken; als ook in alle soorten van Weetenschappen en Konsten, en wel voornaamlyk in de zulken, welken te eeniger tyd onder onze Vaderlanders en de Volken, met dewelken wy eenigen gemeenzaamen omgang gehad, of eenigen handel gedreeven hebben, of die in laater tyden ons ingelyfd en met ons verëenigd zyn; gebloeid hebben, of geöefend zyn geweest; en ook onder ons alsnog bloeijen, of geöefend worden. Want, wie kan ooit in één mensch verwachten alle die groote en wyduitgestrekte kundigheden, welken tot het saamenstellen van zoodaanig een volmaakt Woordenboek worden verëischt, en welken ook door my, wegens myne geringe ervaarenheid en kleine oordeelkunde, niet genoeg naar behooren konnen worden opgenoemd en opgeteld? Ook schynt my der menschen bepaalde leeftyd veel te kort, dan dat alle deeze noodige kundigheden door één mensch zouden konnen worden verkreegen, hoe veel oplettendheids en arbeids hy daartoe ook wilde besteeden.
Het is dan ook daarom, dat eenige Leden van deeze loflyke Maatschappy, de groote nuttigheid van dit, Ons tot hier toe ontbreekende, Woordenboek beschouwende, hunne gedachten over het toereeden van het zelve hebben laaten gaan, met een zoo gelukkig gevolg, dat, naadat Zy hunne eerste proeven en schrandere bedenkingen den anderen, en ook vervolgens allen den Leden deezer Maatschappy, hadden meedegedeeld, daaruit, met ryp overleg van deeze Vergaadering, dit tegenwoordige Ontwerp is gebooren, het welke, Wel-Edele Heeren en veel Geëerde Konstgenooten! als nu aan Uwe voorzigtige en kundige overweegingen wordt overgegeeven, ten einde Uwe Wel-Edelheden een vasten regel en een zeekeren leidraad voor hen, die denzelven, in het toereeden van dit Woordenboek en het verzaamelen der daartoe noodige bouwstoffen, zullen verkiezen te volgen, moogen beraamen; terwyl inmiddels zeer veele Leden, den voortgang van dit werk hartelyk wenschende, niet alleen bereids aan de Maatschappy hebben opgegeeven, welke Boeken of Geschriften door Hen, om daeruit de noodige aanteekeningen te vergaaderen, zyn gekoozen; maar ook verscheide Leden tot het byëenbrengen van genoegzaamen voorraad thans reeds hunnen arbeid hebben besteed, en de proeven | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ daarvan der Maatschappije toegezonden, dewelken dan ook heden, ten blyke der daaraan te kosten gelegde vlyt, aan Uwe Wel-Edelheden zullen worden vertoond.
Daarby heeft de Maatschappy ook nog het genoegen, dat dit haar oogmerk door zeer veele voornaame en kundige Mannen, waar onder ook verscheiden gevonden worden, die, schoon geen Leden van deeze loflyke Maatschappy zynde, echter met de Maatschappy begrypen, dat dit zoo heilzaam werk nooit beter en volmaakter, dan door de verëende krachten der Leden van eene Maatschappy, als deeze, kan worden uitgewerkt, in allen opzigte met eene gewenschte goedkeuring is bekroond geworden.
En, wie kan zich daarover eenigzins verwonderen? Ieder verstandig Man toch begrypt ligt, dat zoodaanig een Woordenboek, niet alleen by veelen de door dwaaze vooroordeelen, als of 'er door het leeren van onze Landtaal weinig, of geen, nut ter bevordering der Weetenschappen te bejaagen was, uitgedoofde lust, om van onze moedertaal eene grondige kennis te krygen, wederom zal opwakkeren en doen herleeven; maar ook zelfs deeze onze Taal tot die groote volmaaktheid, welke in sommige andere taalen uitblinkt, kan doen opklimmen.
De volmaaktheid nu eener Taale, dunkt my, behoort steeds onder de uitmuntendste voorrechten van een Volk geteld te worden; van deezer volmaaktheid is een groot gedeelte van de volkoomenheid der Weetenschappen afhanglyk; en het is zeeker, dat, gelyk alle Weetenschappen een onderling verband met elkander hebben, alzoo ook het vernuft en de kennis van een Volk zeer naauw met hunne taal verknoft zyn. Dus is de volkoomenheid der Welspreekendheid en der Dichtkonst inzonderheid op de grondige kennis van de volmaaktheid der Taal, waarin een Reedenaar, of Dichter, tracht uittemunten, gegrondvest: Hy toch, wien de milde natuur de noodige gaaven, om een welspreekend Reedenaar, of een sierlyk Dichter, te worden, geschonken heeft, kan tot den trap van uitmuntendheid nooit geraaken, ten zy hy de taal, in de welke de Reedenvoeringen zullen worden uitgesprooken, en de Dichtstukken saamengesteld, in haare kracht en volmaakte schoonheid kenne, en daarvan ten vollen meester is.
Elk, die onze Taal wel kent, weet, dat zy geen gebrek heeft aan een schoonen voorraad van goede woorden en gepaste spreekwyzen, waardoor alle onze denkbeelden duidelyk, en bepaald genoeg, konnen worden uitgedrukt; en ook hierin kan zy, door gestaadige oefening en naaspooring van haare oude en bynaa verloorene woorden, en een welgepast oordeelkundig onderzoek op deezer aller rechten oorsprong en waare afleiding, nog dagelyks ryker en volkoomener gemaakt worden, 't welk het natuurlyk vernuft van alle onze Landgenooten merkelyk zoude bevorderen, en de voortplanting der geleerdheid onder ons gemaklyker maaken. Als een Taal ryk is, wordt elk, die dezelve spreekt, een soort van Half-geleerde, en krygt van eene meenigte dingen eenig denkbeeld, daar by anders niets van geweeten zoude heb- | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+ ben. Hy is door dit zelfde middel in staat, om mêer opmerkingen op de Natuur te maaken, en zyne ondervindingen of waarneemingen, die anders verlooren gaan, aan bekwaame Lieden meedetedeelen; en zy, die zich der Geleerdheid toewyden, leeren veele zaaken speelende, en terwyl zy nog kinderen zyn, daar zy anderzins in rypere jaaren, vry wat moeite toe moeten aanwenden. Dus zyn de woorden van den beroemden Johan David Michaëlis.
By een oplettend onderzoek en eene naarstige beöefening van onze Taal zal men ontdekken, dat veele reeds versleetene woorden, en verscheidene thans min bekende spreekwyzen, welker eersten oorsprong men bynaa heeft vergeeten, van de juiste denkbeelden, die onze schrandere Voorvaders zich van de hen voorkoomende zaaken hebben gevormd; en van de gebruiken, die onder hen plaats hadden, zyn afgestamd; en men zal dus bevinden, dat men ten vollen, ook alleen met opzigt op onze Moedertaal, moet stemmen in het geen die zelfde geleerde Man zegt: De Taal is eene verzaameling van de wysheid en het vernuft van een geheel Volk, daar een ieder Lid het zyne aan toegebragt heeft. - De Taal is een zoort van Gedenkboek, waar in de ontdekkingen van het Menschdom voor de grootste gevaaren beveiligd worden. Een Gedenkboek, dat niet voor brand of watervloeden heeft te duchten, en dat niet, dan met den geheelen ondergang van een Volk, kan verlooren gaan. Door zoodaanig een onderzoek, wanneer oordeelkundige Geleerden daaraan hunnen tyd, met alle mooglyke vlyt en oplettendheid, willen besteeden, zullen niet alleen de reeds verloorene woorden uit de duisterste oudheid opgedolven en in hunne voorige waarde en kracht hersteld; maar, dat nog verder gaat, ook dikmaals, op het doorluchtig voetspoor van den Prins onzer Nederlandsche Schryveren Pieter Corneliszoon Hooft; en van den Vader der Nederlandsche Dichteren Joost van Vondel; nieuwe woorden gesmeed, en dus onze Taal op eene aanzienlyke wyze verbeeterd en verrykt, worden. Hier zullen dan ook onze Geleerden, (opdat ik de woorden van den zoo straks geroemden grooten Michaëlis al wederom de mynen maake) de verbeeteraars der weetenschappen, de uitvinders van nieuwe waarheden, een weg voor zich geöpend zien, om hunne ontdekkingen verder uittebreiden, en langer te doen duuren, dan door middel van boeken, die verbranden, of anderzins vergaan konnen, die schielyk uit de mode raaken, en in allen gevalle weinig geleezen worden. Een nieuwe naam, naar den aart der Taale geschikt, kan hen tot hun oogmerk veel beter dienen, als dezelve eens in het algemeen gebruik koomt. Men begrypt van zelfs, dat het gemaklyk is zulk een woord of benaaming, als zy noodig oordeelen, te smeeden, maar de zwaarigheid is alleen dezelve in gebruik te brengen.
En, gelyk de schrandere Romeinen, klaagende over de armoede hunner taal in vergelyking met de Grieksche, die zeer ryk en in den grond met de hunne vermaagschapt was; veele woorden uit de Grieksche taal hebben overgenoomen en met deezen hunne armer taal verbeeterd en verrykt; waarom zouden wy dan ook niet onze Taal, wan- | |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+neer wy daarin eenig gebrek bespeuren, 't welk ons verhindert onze denkbeelden, voornaamlyk van nieulyks ontdekte en onzen Voorouders onbekend geweest zynde zaaken en konsten, met de noodige juistheid en klaarheid verstaanbaar genoeg uittedrukken, (niets toch is onder de Zon in allen deele volmaakt) moogen en konnen verryken; 't zy door nieuwe woorden te smeeden en te saamen te stellen, 't welk de eigenschap van onze Taal, daarin met de Grieksche een zeer grooten overëenkoomst hebbende, ligtlyk duldt; 't zy dan met de ontbreekende woorden uit die oude Taalen, welken met onze Taal het naaste vermaagschapt waren, in de onze opteneemen, en daaraan door de noodige veranderingen, of byvoegingen, een inlandsch gezag, en een uitspraak, naar den tongval van onzen Landaart geschikt, te geeven? Deeze vryheid wordt toch ook, nog hedendaagsch, in eenige andere leevende Taalen wel gebruikt; en kan dies aan ons niet worden ontzegd.
Echter moeten wy deeze vryheid niet te sterk misbruiken, en ons van dezelve alleen in den hoogsten nood bedienen; want het betaamt ons, liever met alle onze vermoogens ons daarop toeteleggen, om, zoo veel in ons is, de zuiverheid onzer Taal te bewaaren, en ons der zelve in zoo verre te bevlytigen, dat wy nooit een vreemd woord gebruiken, als'er eene gepaste uitdrukking, om het begeerde denkbeeld voortestellen en te doen begrypen, in onze eige Taal voor handen is: zoo wy toch dit verzuimen, en, buiten groote noodzaaklykheid, eenig vreemd woord gebruiken; veel eerder zal dan onze moedertaal armer, dan ryker, worden. Deeze zorgvuldige oplettendheid is van het uiterste belang, ook zelfs tot de bevordering der Weetenschappen onder ons, en legt (volgens het zeggen van den oordeelkundigen Michaëlis) onze grootste Geleerden onder eene billyke verpligting, om zich op de zuiverheid en aangenaamheid van schryfwyze in onze moedertaal toeteleggen, en hier in de Ouden naatevolgen, welker keurigheid in hunne Taal verre van beuzelachtig en Pedantsch is, daar dezelve zoo dikwyls voor uitgekreeten wordt.
Om nu deeze onze Moedertaal, niet alleen in haaren eersten oorsprong, verderen voortgang, en tegenwoordigen rykdom, zeer veel verschillende van dien staat, waarin zy zich voor drie of vier eeuwen bevond; maar ook in haare rechte waarde en kracht, grootste schoonheid, voornaamste sierlykheid, en volmaaktste zuiverheid, welke zy ooit heeft gehad; en in al het welke zy nog dagelyks, door de goede voortgangen van alle Konsten en Weetenschappen onder ons, en ook door onzen wyduitgestrekten handel en nieuwe ontdekkingen, meerder en meerder kan toeneemen; wel en te recht te leeren kennen, zal dit Woordenboek, welks Ontwerp Ons nu te overweegen staat, eene allezins voldoende aanleiding konnen geeven.
Want dit Woordenboek, wanneer het tot dien volmaakten stand, waarin Wy wenschen dat het te eeniger tyd zal konnen worden aanschouwd, is gekoomen, zal niet enkel behelzen de stamwoorden, de welken uit eene geheel verouderde of gansch vreemde taal in onze ge- | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+meene Land- of Moedertaal zyn overgegaan; noch ook alleen eenige geheel en al uit de mode geraakte en in onbruik gekoomene woorden, dewelken daardoor in onze Nederlandsche Taal, waartoe zy echter behooren, thans voor ons genoegzaam onverstaanbaar zyn geworden; als meede niet enkel zulke woorden en spreekwyzen, dewelken in deeze onze Taal niet algemeen, maar alleen in sommige streeken, Steden en Landen, alwaar, even als alhier, dagelyks ook deeze onze Moedertaal gesprooken wordt, in gebruik zyn; maar het zal dit alles te saamen bevatten, en dus noodwendig alle de woorden, die, van welken aart, waarde, en oorsprong dezelven ook zyn moogen, slechts eenigzins tot de Nederduitsche Taal te behooren konnen worden aangemerkt. Dus zal dit Woordenboek dan ook onzen Landgenooten dit groote voordeel aanbrengen, dat de verwantschap van onze Taal met eenige andere, zoo wel verstorvene als nog leevende, Taalen; en dus ook onze vermaagschapping met, of afkoomst van, andere oude en tegenwoordige Volken, zoo verre dit alles nog in het duistere mogte leggen; daaruit zullen worden ontdekt, naagespoord, opgehelderd, en ten vollen gekend; waardoor veel van het voorheen gebeurde, 't geen voor ons als nog, zoo wegens de langheid der verloopene tyden als wegens 't gebrek van beschreevene Historien, geheel verborgen is, eenig meerder licht zal konnen erlangen. De verwantschappen der Taalen zyn toch, naar 't oordeel der Geleerden, voor de tyden, die verder reiken dan de beschreevene Geschiedenissen der Volken, de eenigste en zuiverste bronnen der Geschiedkunde.
Dat Wy allen dan, zoo veel Wy ons tot deezen, voor het Vaderland in 't algemeen zoo nuttigen; voor den bloei en uitbreiding van alle Konsten en Weetenschappen onder ons zoo voordeeligen; en voor deeze onze loflyke Maatschappy zoo luisterryken; arbeid eenigzins geschikt en bekwaam vinden; Ons benaarstigen, om met alle mooglyke naaukeurigheid en met onvermoeiden iever, de noodige bouwstoffen te vergaaderen en, ten dienste der Maatschappy, van tyd tot tyd toetebrengen, opdat eens dit voortreflyke werk, het Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Taale, mooge worden voltooid, en tot eene zoo groote volmaaktheid gebragt, als van de zwakheid des menschlyken verstands ooit kan worden verwacht!
Is nu de achting der Maatschappy by alle braave en kundige Vaderlanders reeds merkelyk vermeerderd, zoodraa dit haar voorneemen, om een zoo noodig, en zoo nuttig, werk toetereeden, alomme bekend werd? Heeft dit haar voorneemen het geluk gehad van de goedkeuring der grootste Mannen wegtedraagen, zoodat men steeds verheevener gedachten van den arbeid en vlyt onzer Maatschappy, dan wel voorheen, begint te voeden? Dit Ontwerp dan, welks naaukeurige overweeging de voornaamste beezigheid van deeze Vergaadering heden zyn moet, zal gewislyk, wanneer het zelve door Uwe Wel-Edelheden in die orde is gebragt, dat het aan het Algemeen kan worden meedegedeeld tot uitnoodiging van alle Geleerden, om ook het hunne, ter ondersteuning der Maatschappy in deeze haare zoo nuttige, doch ook tevens zoo moeilyke, onderneeming, te willen toebrengen; deeze onze loflyke Maatschappy tot een nog veel hooger | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+ trap van aanzien doen stygen. En wordt dit schoone, dit voortreflyke, werk, waarvan Wy in dit Ontwerp slechts eene ruwe en zeer geringe schets zien, eens tot volkoomenheid gebragt, (het geen ik van ganscher harte wensche) dan ziet men deeze onze Maatschappy alle andere beroemde Academien, of Maatschappijen van Geleerde Mannen, die in Italie, Frankryk, en Duitschland, tot volmaaking der Landtaale, reeds in vroeger tyden zyn opgericht, in luister evenaaren! Dit is myn wensch; dit is myn bede.
Maar, helaas! terwyl Wy dus de achting van deeze onze loflyke Maatschappy zien vermeerderen, en Haar allengskens tot zulken hoogen trap van eer en aanzien opklimmen; zoo wordt Zy ook tevens door de smertlykste rampen, die haaren grooten glans zeer sterk beneevelen, dikmaals getroffen. | |
[Levensbericht van François Fagel]‘Niet lang zelfs naa het houden onzer voorige Jaarlyksche Vergaadering, in dewelke Wy het grievend verlies van onzen grooten Meedebroeder, den voortreflyken Jan Wagenaar, betreurden; doch in dewelke Wy ook wederom het blyde genoegen hadden, van, met eenpaarigheid van alle de Leden, den Hoog-Edelen Gestrengen Heere Mr. François Fagel, Griffier van de Hoogmoogende Heeren Staaten Generaal der Verëenigde Nederlanden, nevens eenige andere Hoogaanzienlyke en zeer Geleerde Mannen, tot Lid deezer Maatschappy te zien verkiezen; wordt Ons, op den 28. van Oogstmaand, deeze braave Man, de hoop en het sieraad van zyn aanzienlyk Huis, aan 't welke ons lieve Vaderland zeer veel is verpligt, door den dood ontrukt. Waarlyk een zeer smertelyke slag, een zeer bitter verlies, niet alleen voor deeze onze Maatschappy, dewelke van 's Mans groote kunde en veel vermoogende hulp zeer byzondere, en voor Haar in allen opzigte zeer heilzaame, diensten, van tyd tot tyd, zoude hebben konnen ontvangen; maar wel inzonderheid voor het geheele Gemeenebest, 't welk van zyne uitmuntende begaafdheden, waarin Hy voor niemand zyner groote Voorouderen, die dit zwaarwigtig ampt een langen reeks van jaaren hebben waargenoomen, op eene wyze, die steeds de goedkeuring der Hooge Regeeringe konde wegdraagen, en van welker goeden iever en zonderlinge bekwaamheden dus dit ons lieve Vaderland de heerlykste vruchten heeft geplukt; behoefde te wyken, zich alles goeds, alles voortreflyks, mogt belooven! Ondertusschen zoude dit verlies voor het Gemeenebest te grievender zyn, indien aan het zelve niet nog tot een troost en heul verstrekte het genot der onwaardeerbaare verdiensten van 's Mans grooten Vader, wien Hy tot ondersteuning in zynen gewigtigen en lastigen post was toegevoegd, en die zich dus, op het onverwachtst helaas! van zynen geliefden Zoon en getrouwen Amptgenoot vindt beroofd; waarom ik dan ook met alle welmeenendheid, uit een ongeveinsd en oprecht hart, wensche en bidde, dat de goede God deezen grooten Man, wien Wy het geluk hebben van meede onder de Leden onzer Maatschappy te moogen noemen, nog zeer veele jaaren in Zyne heilryke gunste wil spaaren, en Hem eenen in allen opzigte gezeegenden en gelukkigen ouderdom schenken, opdat dit ons Vrije Gemeenebest, en de, met het | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+ zelve ten naausten verknofte, Doorluchtige Prins Erfstadhouder, zich in deezes grooten Mans voortreflyke bekwaamheden en uitmuntende gaaven, die Hem, zoo binnen als buiten 's Lands, eene algemeene en welverdiende hoogachting hebben verworven, nog lange moogen verheugen; en Hy dus aan dit ons lieve Vaderland nog meenigvuldige en zeer groote diensten, waardoor de onder ons reeds in zeegening zynde naam van Fagel tot in het laatste naageslacht zal worden verëeuwigd; tot vermeerdering van den bloei en het welzyn van den Staat der Verëenigde Nederlanden, en van het met dien vrijen Staat verëende Doorluchtigste Huis van Oranje; mooge bewyzen! | |
[Levensbericht van Nicolaas Versteeg]‘En werd dit zoo zwaar verlies binnen weinige dagen gevolgd door dat van den Wel-Edelen Heere Nicolaas Versteeg, die op den 10. van Herfstmaand overleed, waardoor deeze Maatschappy zich al wederom beroofd zag van een waardig en bekwaam Lid, van wiens onvergelykelyke naarstigheid de meenigvuldige overblyfzels van zyne ryke dichtader, waardoor Hy, schoon onder veele andere beezigheden zuchtende, Ons dagelyks noopte naar zyne zangstemme te hooren, altyd zullen getuigen, en aan zynen genoeg bekenden naam steeds met roem doen gedenken. | |
[Levensbericht van Petrus Paludanus]‘En, naaulyks waren deeze onze traanen afgedroogd, of deezer Maatschappije werd, op den 24. van Louwmaand van dit loopende jaar, een nieuwe en bittere slag toegebragt door het afsterven van den Wel-Eerwaardigen Heere Petrus Paludanus, eenen dier arbeidzaame en oordeelkundige Mannen, die, bezield met eene roemwaardige zucht voor den opbouw der Taal- Dicht- en Oudheid-kunde onzes Vaderlands, de eerste grondleggers van deeze onze loflyke Maatschappy geweest zyn, en welker naamen dus nooit, immers niet zoo lang onze Nederlanders eenige eerbied voor de beschaafde Weetenschappen zullen voeden, en deezer Maatschappije eene betaamlyke achting toedraagen; en tevens recht begrypen het onwaardeerbaar nut, het welk de naarstige oefening van onze Nederlandsche Letterkunde, tot bevordering van het algemeene welzyn aller Inwooneren van dit ons, met vryheid in den Burgerstaat en in den Godsdienst en met veele andere heerlyke weldaaden door de goede hand des Heeren zoo mildelyk gezeegend, Gemeenebest, onzen Vaderlande steeds moet aanbrengen; der vergeetelheid zullen worden overgegeeven. Dat dan deezer Mannen beroemde naamen, en dus ook de naam van onzen beminden Meedebroeder Petrus Paludanus, der onsterflykheid steeds blyven toegewyd, en hunner met lof gedacht worde tot aan den ondergang van dit vrije Gemeenebest, dewelke, beklyve myn oprechte zielswensch! niet zy, dan met het einde aller dingen!
Breeder in den welverdienden lof van deezen braaven Man uittewelden, en zyne groote bekwaamheden, treflyke gaaven, en uitmuntende verdiensten jegens de Christelyke Kerk; deeze Maatschappy; en den ganschen Burgerstaat; welken allen Hy te vroeg is ontrukt geworden, en die allen Hem nog lange zullen betreuren; met meerder | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ woorden optehaalen, verbiedt my de tyd, die Ons roept tot andere beezigheden, van welken ik Uwe Wel-Edelheden niet langer wil afhouden; maar tot dewelken Wy terstond zullen overgaan; naadat, zoo als de billykheid vordert, aan Uwe Wel-Edelheden van alles, wat in de van tyd tot tyd by deeze Maatschappy gehoudene Vergaaderingen, seedert den 13. van Hooimaand des voorleeden jaars, is voorgevallen, en van 't geen door Ons verricht is geworden, zal zyn verslag gedaan; waartoe ik den Heere Secretaris verzoeke, om alle de Handelingen van dien tyd aan Uwe Wel-Edelheden te willen voorleezen.
De Sekretaris las de Handelingen der Maetschappye zedert de laetstgehoudene Jaerlijksche Vergadering.
De President berichtte der Vergaderinge nopens de drie Voorstellen, door den Heer Kluit in de laetstgehoudene Jaerlijksche Vergaderinge gedaen: Dat de Maendelijksche Vergadering nog gene gelegenheid had gevonden om de Hoogduitsche Chronijk van Horneck in 't Nederduitsch te doen vertalen: Dat de Heer Pestel, op verzoek der Maetschappye, aen den Cancelier van den Vorst van Corbeia, den Heere Fresch, had verzocht het Diploma van Ludovicus Pius, aldaer berustende, voor de Maetschappy zo te laten afschryven, dat het in koperen plaet konde gebracht en dus uitgegeven worden; doch dat daeromtrent nog geen beslissend antwoord was ingekomen: Dat de Maendelijksche Vergadering den Heer Predikant Royer insgelijks had aengezocht, om het Gharter van Graaf Dirk den V., waervan dezelve bezitter is, op kosten der Maetschappye te mogen doen afteekenen; doch dat die Heer zulks had afgeslagen: En dat van het verzoek aen den Heer Mauregnault nader by het verslag nopens het Omschryvend Nederduitsch Woordenboek blyken zal.
Hy gaf der Vergaderinge ook kennis, dat, met opzicht tot het verzoeken van zyne doorluchtige hoogheid den heer prins erfstadhouder tot Beschermer van deze Maetschappy, en met betrekking tot het vragen van Octroy voor dezelve Maetschappy by de edele grootmogende heeren staten van holland en westfriesland, de zaken nog waren in dien zelvden staet, als ten tyde van het verslag, in de Buitengewone Vergadering van den 14. van Sprokkelmaend des Jaers 1772 daervan gedaen.
Hy behandigde der Vergaderinge een net gebonden afdruksel van den tweeden druk der Gedichten van den Heer Trip, betiteld: Tijdwinst in ledige uuren; welk door dien Heer der Maetschappye tot eene vereering gezonden was: En de Heer Kops bood Haer insgelijks ten geschenk aen een net gebonden afdruksel van De naagelaatene Gedichten van Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman; welke door dien Heer eerstdaegs stonden uitgegeven te worden.
De President bedankte den Heer Kops hiervoor uit naem der Vergaderinge; en den Briefschryver werd gelast, zulks by enen brief den Heere Trip te doen. | |
[pagina 13]
| |
Ga naar margenoot+ De Briefschryver bracht ter tafel enen brief van den Heer van den Berg, waerin dezelve der Vergaderinge zyne gedachten over enige punten in den Brief van Beschryving mededeelde. De Sekretaris las dien voor, en dezelve werd voor raedgeving aengenomen.
De Heer Fontein gaf der Vergaderinge in bedenkinge, of men by het uitnodigingsschrift, waerin de Vraeg, om naer enen prijs te schryven, zoude worden opgegeven, niet zoude voegen de redenen, waerom de Maetschappy, tegen de meest doorgaende gewoonte van andere Genootschappen, besloten had, hare Leden ook naer den prijs te zullen laten dingen; waerdoor men met enen alle vermoedens zoude wegneemen, welke uit dien hoofde tegen de onzydigheid in het toewyzen van den prijs zouden kunnen worden opgevat; waerover geraedpleegd zijnde is besloten, by het uitnodigingsschrift, tot dit oogmerk, in 't algemeen aentewyzen die Wetten der Maetschappye, uit welke kan worden gezien, wat by het inleveren van Verhandelingen om naer den prijs te dingen moet worden in acht genomen.
Men ging vervolgens over tot het raedplegen over de punten in den Brief van Beschryvinge.
Op het Eerste punt, zijnde het Ontwerp tot het vervaardigen van een Algemeen, Omschryvend, Woordenboek der Nederlandsche Tale, is besloten, het zelve Ontwerp, by voorraed, vasttestellen, voornamelijk, om te kunnen dienen tot ene handleiding voor die genen, welke de stoffen voor dit Woordenboek zullen verzamelen; dat men echter, vermits sommige Leden zeiden daerop nog enige aenmerkingen te hebben, alle de bedenkingen, welke der Maendelijksche Vergaderinge daerop door de Leden der Maetschappye zullen worden toegeschikt, zal aennemen, en dezelve ter kennis van de Jaerlijksche Vergadering brengen, om te zien, of ze tot meerdere volmaking van dit plan dienen kunnen.
De Sekretaris las der Vergaderinge voor het navolgende Verslag van de Maendelijksche Vergadering, betreffende het Algemeen, Omschryvend, Woordenboek der Nederlandsche Tale.
‘Dewyl deze Vergadering goedgevonden heeft, het Ontwerp tot het vervaardigen van een Algemeen, Omschryvend, Woordenboek der Nederlandsche Tale, by voorraad, vast te stellen, en daarmede den grond te leggen tot een Werk van groot aanbelang voor onze Maatschappy en voor gantsch Nederland, maken Wy een aanvang, dezer Vergadering, ingevolge het XXIV. punt van het gemelde Ontwerp, verslag te doen, dat deze onderneming der Maatschappye eene vry algemeene goedkeuring heeft mogen ontvangen, en, by zommigen van onze Leden, reeds van zoo veel uitwerking geweest is, dat Zy op zich genomen hebben, enige Stukken, met een taalkundig oog, opzettelijk, te lezen en te exçerpeeren, of, op enige andere wyze, medetewerken tot het toereeden van ons Woordenboek; tot dit einde zal de Heer van Assendelft exçerpeeren Hoogvliets Abraham den Aartsvader: De Heer Kreet de Zeerechten van Adriaan | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+ Verwer, en de Handvesten, Privilegien, oude Keuren, enz. van Rotterdam en Schieland, zoo by Lois als by van Mieris, en elders, te vinden: De Heer van Lelyveld Hoofts Nederlandsche Historien 1677.: De Heer Tollius Hoofts Henrik de Groote, en Spiegels Hertspiegel: De Heer van Wijn de Politique Regeering der Stad Brielle, door Alkemade en van der Schelling uitgegeven, doch door den Heer van Wijn gecorrigeerd naar het Origineel uit Stads Archiven: De Heer Tydeman de Nederduitsche Stukken, die in de Analecta van Matthaeus voorkomen: De Heer Kluit Lodewyk van Velthem Spiegel Historiael: De Heer Mandt de Poëzy van Laurens Bake: De Heer Nic. Hinlópen de Rijmchronijk van Melis Stoke met de Aanteekeningen van Huydecoper: De Heer Alewijn Hugo de Groots Hollandsche Rechtsgeleerdheid; en alle Brievender Apostelen, de Handelingen der Apostelen, en de Openbaring van Joannes; MS. op pergament (Biblioth. Gockingana MSS. N. XVIII.) De Heer de Vos van Steenwijk Wijnhoff Landrecht van Averijssel, en de Straat- en Landtaal te Vollenhove: De Heer Schutte zal opzamelen de Longobardische Woorden uit Paulus Diaconus: De Heer Bruining zal exçerpeeren enige stukken van Jan Baptista Houwaert, als mede Gijsbert Japix en Jan Althuizen Friesche Rijmlerye: De Heer Fortman den Delfschen Bybel 1477.: De Heer van den Bosch de Werken van Gerrit Adriaensz. Brêero; de Cleijn Werelt van Moerman, en de Tweespraack van de Kamer in liefde bloeijende: De Heer Rossijn zal een Verzameling maken van al zulke Nederduitsche Konstwoorden, welke in de zuivere en toegepaste Wiskunde, by Schryvers van onzen Landaart, gebruiklijk zijn: De Heer Scheidius zal exçerpeeren den Staten Bybel met de Kantteekeningen: De Heer Schultens zal geven een Aantal van Exçerpta en Aanteekeningen over onze Taal, uit verscheide Schryvers opgemaakt: De Heer Mauregnault zal der Maatschappye doen toekomen een Verzameling van Nederduitsche Woorden en Spreekwyzen, voornamelijk ten platten Lande van Schouwen en Duiveland in gebruik, waarmede zijn Heer Broeder bezig is; en zal exçerpten maken uit de Oude Zeeuwsche Keuren, en uit de Chronijck van Jan Reygersberch: De Heer Engelberts zal exçerpeeren Dat loflijk Leven der ge-echteder Menschen, overgeset in Duutschen 1462. Geprent ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu 1479. als mede Velius Chronijk van Hoorn, en Karel van Mander Leven der Schilders: De Heer de Crane de Brieven van P.C. Hooft, uitgegeven door den Heer B. Huydecoper: De Heer Hieron. van Alphen het Derde Deel van het Utrechtsch Placaatboek, en Matthaeus de Nobilitate: De Heer Valk de Comoedia Vetus of Bootsmans praetje, en de Mallewagen van D. Meerman; Hoofts Tacitus, en Rampzaligheden der verheffing van den Huize van Medicis, en Heemskerks Batavische Arcadia: De Heer Nozeman zal een Verzameling opmaken van de Nederduitsche Woorden, welke in de Natuurlyke Historie gebruikt worden: De Heer van den Berg zal exçerpeeren Hoofts Spelen; Van Ghistelens Terentius; de Vlaemsche Vertaling van Boëtius; de Scheepswoorden uit Bougainvilles reize, en de Landspraak van Veluwe: De Heer Bernardus de Bosch de Poëzy van Arn. Moonen: De Heer Huisinga Bakker Math. de Casteleijn Const van Rhetoriken, en Roemer Visschers Zinnepoppen: De | |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+ Heer van Halsema het Ommelander Landrecht van 1601. en de Landtaal der Huisluiden te Wirdum: De Heer te Water zal geven een Opzameling van sommige min bekende Woorden, Uitdrukkingen en Spreekwyzen uit Brabantsche en Vlaemsche Schryvers, byzonder uit de Plakaetboeken van Vlaenderen, gelijk ook uit ongedrukte Stukken, Geschiedverhalen en Opene Brieven: De Heer Cleijn zal exçerpeeren Willerami Paraphrasis, editie van Merula 1598. vertaald in 't Nederduitsch door Jan van Hout: De Heer van Spaan Vondels Poëzy of Verscheidene Gedichten, 2 Deelen in 4to 1682.: De Heer van Lier zal opzamelen Enige elders min bekende Woorden en Spreekwyzen, welke in de gemeene Landtaal van Drenthe gebezigd worden, en zulke, welke by de arbeiders in de Veenen aldaar in gebruik en tot hun werk betreklijk zijn: De Heer van Iperen Brabandsche en Vlaemsche Woorden in Holland min bekend; en zal exçerpeeren Petri Messiae Lessen, Leyden 1595.; Vaernewijck Historie van Belgis; de Metamorphosis van Ovidius in 't Brabandsch overgezet te Antwerpen 1631. en andere Brabandsche en Vlaemsche Schryvers, welke Hem mogelijk in handen zullen vallen: De Heer Lemke zal exçerpeeren de Werken van Vollenhove: De Heer Lubbers de Werken van Marnix van St. Aldegonde, en zal een Idioticon van Groningen opmaken: De Heer Folmer zal exçerpeeren de Treurspelen van Vondel.
Behalven deze toezeggingen heeft de Maatschappy reeds een begin van den arbeid van zommige Leden mogen ontvangen; als van den Heer van Iperen, een Woordenlijst, om ten bekwamen tyde het noodig gebruik van te maken: van den Heer Nozeman, Exçerpten uit dat Leven ons liefs heren Jhu christi ghedruct buten Scoenhoven in den Hem 1499. in 8vo.: van den Heer Kops, Exçerpten uit een Oud Getydeboek, het Tafelboec genaemd, gedrukt waarschijnlijk even na de uitvinding der Drukkunst: van den Heer van den Berg, 1) Woorden en Spreekwyzen uit Hoofts Theseus en Ariadne; zullende zijn Eerwvoortgaan met de volgende Spelen. 2) Woorden en Spreekwyzen uit de Gemeene Landtaal van Bommelerwaard; waarby die Heer aanteekent: Het is al verscheiden jaren geleden, dat ik deze Landstreek, die ik niet lang bewoont hebbe, verliet. Mijn geheugen heeft my deze weinige woorden herinnert: Zy moeten van iemand anders nagezien worden. Mijn Vriend en oude Buur in die Landstreek, Profr. Palier, is daar toe de rechte Man; zijn opmerking en langerdurend verblijf aldaar zal Hem in staat stellen, om uit dezen Winkel meer te leveren, en voor zijn yver ben ik borg. 3) Woorden en Spreekwyzen uit de Gemeene Landtaal van Veluwe; waarby die Heer aanteekent: Deze Woorden heb ik opgeteekend, zoo als zy my in den omgang voorkwamen, en de noodige verklaring uitgevraagd. Men kan er zeker op aan, dat deze Woorden gangbare munt zijn tot den opgegeven prijs; daar het my wat twijfelachtig was, heb ik zulks gemeld; men zal onder dezelve Woorden vinden, die ook elders in gebruik zijn, doch dit scheen my het nut hunner opteekening niet te verminderen. Het is noodig, dat deze Collectie aan iemand anders op de Veluwe gezonden worde, die, zoo veel hy kan, deze opmerkingen schriftelijk bevestige, of tegenspreke. Zelfs kon het zijn nut hebben, dat zy | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ ook andere Landstreeken bezochten. Predikanten ten platten Lande zijn voor dit soort van zaken naast by de hand; by voorbeeld, de Heer Folmer te Dwingelo in Drenthe.
Waarom Wy de vryheid nemen, dezer Vergaderinge in bedenking te geven, of Zy niet zoude kunnen goedvinden, by de behandeling van het XII. punt van den Brief van Beschryving, den Heer Palier, en den Heer Folmer, en zoodanige Heeren, als Zy wyders noodig zal vinden, tot Gekommitteerden te benoemen, om deze Verzamelingen zoo volledig te maken, als mogelijk is; kunnende Wy niet ontveinzen, dat het Ons byzonder aangenaam is, te zien, dat kundige Lieden, reeds van den beginne af aan, hun werk maken van de Levende Taal, in de byzondere streeken van ons Nederland, met elkanderen vergeleken; waaruit een schat van ophelderingen te verwachten is, en 't welk ons Woordenboek van een onbegrijplijk groot nut kan maken; hopende ook, dat enige Leden zich zullen opdoen, om alle Spreekwoorden, welke zy hooren, met derzelver beduidenissen, op te teekenen; als mede, om alle de byzondere Namen en Woorden, welke iedere Kunst, of Wetenschap, of Handwerk, of Ambacht, enz. eigen zijn, uittevorschen en aanteteekenen.
Eindelijk, Myne Heeren! dewijl de Harderwijksche Leden, in de Byvoegsels op het Beredeneerd Plan, bl. 20.; en de Heer Fortman, en enige andere Heeren Leden, in hunne byzondere brieven en gesprekken, te kennen gegeven hebben, dat het noodig zoude zijn, een korte opgave te doen van de Spelling der Woorden, en alle zulke Grammatikale Gebruiken, op welke men onder het lezen der beste Schryveren behoorde te letten, om van alles goede Voorbeelden te kunnen verzamelen; heeft men raadzaam geöordeeld, in het XIV. punt van het Ontwerp te stellen, dat men een Lijst van Nederduitsche Taalgebruiken zoude opmaken, en aan alle de Leden vraagswyze voordragen, om door Voorbeelden uit de beste Schryveren bevestigd, of ontkend, te worden; en dus nemen Wy de vryheid, aan deze Vergadering in bedenking te geven, of Zy niet zoude kunnen goedvinden, by de behandeling van het XII. punt van den Brief van Beschryving, die Heeren, welke Gekommitteerd zijn geweest, tot het opmaken van het Ontwerp tot het Woordenboek, nu te Kommitteeren, tot het opmaken van de voorengemelde Lijst van Taalgebruiken, en allen den Leden der Maatschappye, by den Brief, met welke de Handelingen dezer Vergaderinge zullen verzonden worden, te verzoeken, hunne gedachten daar over te laten gaan, en alles, wat ieder meent, dat in die Lijst zoude behooren plaats te vinden, voor het einde van Slachtmaand dezes Jaars, aan de Maandelijksche Vergadering op te geven.
Na raedpleging over de Voorstellen, in dit Verslag vervat, zijn die Heeren, welke de Kommissie tot het vervaardigen van dit Ontwerp bekleed hebben, verzocht ene Lijst van Nederduitsche Taelgebruiken op te maken, om dezelve aen de Leden dezer Maetschappye voor te stellen, ten einde door Voorbeelden uit de beste Schryvers gestaefd, of ontkend, | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+ te worden; en is den Briefschryver gelast, de Leden dezer Maetschappye by den Brief, met welken de Handelingen dezer Vergaderinge verzonden zullen worden, uit te nodigen, om aen de Maendelijksche Vergadering, voor het einde van de naestkomende Slachtmaend, optegeven, wat zy meenen zouden, dat in die Lijst geplaetst behore te worden.
Men besloot, ter voldoeninge aen het verzoek van den Heer van den Berg, by zynen bovengemelden Brief gedaen, den Heere Palier de Aenteekeningen der Landtael van de Bommelerwaerd, en den Heere Folmer die van de Veluwe, door den Heer van den Berg gemaekt, toe te zenden, om onderzocht en aengevuld te worden; 't welk den Briefschryver gelast is.
Het II. punt in overweginge zijnde genomen, verkoos men, voor dit Jaer, tot het Onderwerp, om naer een Prijs te laten schryven, deze Taelkundige Vrage voor te stellen: In hoe verre kan men, uit de overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der Oudheid van de Nederduitsche Tael, aentonen, dat de grond derzelve, in de bovengemelde, te vinden zy? Den Sekretaris werd gelast, in het voorstellen en gemeen maken dezer Vrage, volgens de Wetten dezer Maetschappye, en het Besluit van dezen dag hier omtrent genomen, te handelen.
Volgens het III. punt werden Gekommitteerden verkozen, om de Verhandelingen, welke op die Vrage zullen worden ingezonden, te beöordeelen, en daer toe benoemd de Heeren Kluit, Kreet, Schultens, N. Hinlópen, Pestel, Fortman, en Alewijn.
By de behandeling van het IV. punt gaven de Gekommitteerden, tot het uitdenken van een Penningstempel voor deze Maetschappy, der Vergaderinge ene teekening voor enen Penning, vervaerdigd, en der Maetschappye geschonken, door den Heer Dionijs van Nymegen, Konstschilder te Rotterdam. De teekening werd goedgekeurd, om den Stempel daernaer te doen vervaerdigen: en den Briefschryver werd verzocht, den Heere van Nymegen daervoor, uit naem der Maetschappye, te bedanken. Men las der Vergaderinge voor enen brief van den Heer Stempelsnyder Schepp te Amsterdam, waerby dezelve zich tot het maken van een Penningstempel aenbied. De Gekommitteerden, welke tot het uitdenken van een Penningstempel benoemd waren, werden bedankt; en men verzocht hun, de verdere bezorging daervan op zich te nemen; 't geen door hun aengenomen werd.
De nieuwe Wetten, by het V. punt voorgesteld, werden tot de raedpleging der naestkomende Jaerlijksche Vergadering verschoven; gelijk ook het Voorstel van den Heer van den Berg, in zynen brief deswege gedaen; te weten: ‘dat er bepaeld wierd, welke soort van Vertalingen men in de Werken der Maetschappye al, en welke men daerin niet zoude toelaten; onder de eerste soort zouden geteld worden Verta- | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+lingen van versen, die oorspronglijk door Nederlanderen in ene andere Tael gedicht waren; van versen van Uitlanders op Nederlandsche onderwerpen; en van gedichten van oude Grieken, Latynen, Oosterlingen en andere Volken, van welke enige Stukken van vernuft onze tyden bereikt hebben: doch Vertalingen van alle andere soorten van hedendaegsche Dichtstukken zouden, volgens het gevoelen van dien Heer, kunnen worden gemist’. Men besloot, deze Voorstellen in den Brief van Beschryving tot de eerstkomende Jaerlijksche Vergadering te plaetsen.
Om, in gevolge van het VI. punt, de stemmen der Gekommitteerden over de beöordeelde Verhandelingen optenemen, werden de Heeren Kreet en N. Hinlópen, benevens de Sekretaris, benoemd; welke, na het gedane onderzoek, berichtten, dat de Verhandeling van den Heer Macquet, Over het Schoon in de Poëzy; en die van den Heer Wagenaar, betiteld: Toets van de Egtheid der Rijm-Chronyke, die, op den naam van Klaas Kolyn, uitgegeven is; waren goedgekeurd: waerop de Vergadering besloot, dat dezelven in het derde Deel van de Werken dezer Maetschappye zouden geplaetst en uitgegeven worden.
De Briefschryver gaf in bedenking, terwijl de Verhandeling van den Heer Alewijn over de Dichterlyke Vryheden, waer van het eerste gedeelte in het tweede Deel van de Werken der Maetschappye was uitgegeven, binnen korten tijd door alle de Gekommitteerden voor de tweede male zoude zijn gezien; of men der Maendelijksche Vergaderinge niet zoude gelasten, om, wanneer die Verhandeling van de Gekommitteerden zoude te rug gekomen zijn, de stembriefjes van dezelven te innen, die te openen, en, ingeval deze Verhandeling wierd goedgekeurd, de uitgave daervan te beveelen; waertoe besloten is.
Volgens het VII. punt ging men over tot het verkiezen van Leden dezer Maetschappye; namelyk:
Den Wel-Ed. Gestr. Heer Matthias von Wicht, Regeerings-Raed van Zyne Koninglyke Majesteit van Pruissen, te Aurik; Lid van 't Genootschap, pro Jure Patrio excolendo, te Groningen; enen Historie-Oudheid- en Taelkundigen.
Den Wel-Ed. Gestr. Heer Jacobus Ermerins, Sekretaris der Stad Vere; Lid van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, te Vlissingen; enen Tael- Oudheid- en Historiekundigen.
en Den Wel-Ed. Heer Simon Stijl, Med. Doctor te Harlingen; enen Dichter, Tael- Oudheid- en Historiekundigen.
Den Briefschryver werd gelast, aen die Heeren van deze verkiezing kennis te geven, en voorts daerin te handelen volgens de Wetten dezer Maetschappye.
Het VIII. punt was het Voorstel der Maendelijksche Vergaderinge: Of de vryheid, om zoodanige Heeren, binnen Leyden woonende, tot Me- | |
[pagina 19]
| |
Ga naar margenoot+deleden te verkiezen, als zy, ter bevorderinge van het oogmerk der Maetschappye, geschikt zal oordeelen, wederom voor een jaer verleend zal worden? 't welk door de Vergadering is toegestaen.
Men nam, volgens het IX. punt, de Reekening van den Penningmeester op. Daer uit bleek, dat de Maetschappy in kas had dertienhonderd twee en zeventig Guldens, twaelf Stuivers en agt Penningen; en dat de nog onbetaelde Toelagen bedroegen vierhonderd en negentig Guldens.
Op het X. punt besloot men, dat de Toelage voor dit Jaer zoude zijn zeven Guldens.
By het XI. punt verkoos men tot Amptenaren de nagenoemde Heeren:
De Vergadering benoemde de Heeren van Assendelft, van Lelyveld en Vreede, om den Heeren Twent, en van Engelen, thans in de Vergaderinge niet tegenwoordig, van deze Verkiezing kennis te geven.
De Heer D. van Alphen nam afscheid, als President, met deze aenspraek:
WEL-EDELE HEEREN, EN VEEL GEËERDE KONSTGENOOTEN!
‘De verkiezing van nieuwe Amptenaaren der Maatschappy verricht zynde, mag ik niet naalaaten, de nieulyks verkoozene Heeren met deeze Hen opgedraagene waardigheden geluk te wenschen, hoopende, dat Hunne Wel-Edelheden die posten, met alle genoegen en tot nut der Maatschappy, moogen bedienen: terwyl ik tevens de eer heb, aan Uwe Wel-Edelheden myne dierbaare verpligting te betuigen voor het ontslag, 't geen Uwe Wel-Edelheden aan my, nu eindelyk op myn herhaald verzoek, hebben gelieven te vergunnen, en met deezen zoo aanzienlyken post van President deezer loflyke Maatschappy den zeer waardigen en zeer kundigen Heere Mr. Hendrik Twent te bekleeden.
Ik bedanke nu ook Uwe Wel-Edelheden voor de veele en groote blyken van gulle vriendschap, waarmeede Uwe Wel-Edelheden my steeds hebben verëerd; en wel inzonderheid voor de getrouwe hulp | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+ en daadlyken bystand, door Uwe Wel-Edelheden my altyd betoond, en waaraan dan ook de behoorlyke waarneeming van deeze bediening te danken is.
Is 'er iets goeds, iets nuttigs, in de Vergaaderingen deezer Maatschappy, geduurende den tyd van ruim zeven jaaren, in welken ik, met deeze waardigheid bekleed, nu, behalven de Maandelyksche, acht Jaarlyksche Vergaaderingen, en nog ééne Buitengewoone Vergaadering, tot welken alle de Leden der Maatschappy zyn beschreeven geweest, heb waargenoomen; verricht geworden, de Maatschappy heeft dit alles, niet aan my alleen, maar ook ten grootsten deele aan die Heeren, welken die Vergaaderingen van tyd tot tyd hebben bygewoond, en my in alles met raad en daad ondersteund, te danken.
Ondertusschen heeft die vriendelyke bystand my, in het draagen van deezen, voor myne zwakke schouders zoo zwaaren, last, grootlyks verligt, en dus my de waarneeming van deezen post niet onaangenaam gemaakt.
Ook heeft my die vriendelyke ondersteuning steeds aangespoord, tot het inspannen van alle myne vermoogens, om deeze Uwe my beweezene vriendschap op eene betaamelyke wyze te erkennen, en het aanzien der Maatschappy te helpen vermeerderen, opdat ik daardoor de aanhoudendheid van Uwe geneegene achting, meerder en meerder, mogte ondervinden. Heb ik inmiddels in het een of ander, zoo door eenen verkeerden iever in het behandelen of bestieren van de zaaken deezer Maatschappy, als door onkundige en min gepaste reedeneeringen, misgetast, en het welzyn der Maatschappy te min behartigd of haare roemwaardige oogmerken niet genoeg bevorderd; zoo gelieven Uwe Wel-Edelheden zulks alleen aan myn bekrompen verstand en zwak oordeel, welker kleinheid ik zelfs best gevoele, toeteschryven, terwyl myne geringe kunde my ligtlyk heeft konnen doen dwaalen; en de weinige bekwaamheden, die ik bezitte, my niet hebben toegelaaten, Uwe keurige en kundige ooren op beter gepaste en nutter zaaken te vergasten. Uwe Wel-Edelheden gedenken dan in dit alles, dat, schoon de krachten ontbreeken, echter de goede wil allezins te pryzen is.
Verder wensche ik, dat deeze Maatschappy dagelyks in achting, eer en aanzien mooge toeneemen, en eindelyk eens tot den hoogsten top van luister, dien men ooit voor dezelve zoude konnen verlangen, stygen! En, zoo 'er ooit iets in my mooge worden gevonden, waardoor ik der Maatschappye eenigzins van nut kan zyn, zal ik my zulks niet ontrekken, naardien my de bloei deezer Maatschappy, van welke een Lid te zyn ik my tot een groote eer reekene, zeer ter harte gaat; en ik de uitbreiding der Weetenschappen onder myne Meedeburgers, waartoe de Maatschappy met allen iever werkzaam is, wel ernstig wensche.
Voor het overige bidde ik, dat de goede God Uwe Wel-Edelheden allen nog veele jaaren spaare in Zyne heilryke gunste, gepaard met allen welstand en vergenoegen; en Zyne dierbaarste zeegeningen | |
[pagina 21]
| |
Ga naar margenoot+ over Uwer Wel-Edelheden's veel geëerde persoonen; waarde Echtgenooten, Kinderen en Huisgezinnen; gewigtige Bedieningen en Beroepen; en geliefde Letteröefeningen; in eene ryke maate uitstorte!
Nog neeme ik de vryheid, my en myne studiën aan Uwer Wel-Edelheden's vriendschap en gunstig aandenken te beveelen, om 't welke my waardig te maaken, ik steeds alles, wat in myn vermoogen is, gaarne zal trachten bytebrengen.
De Heer van Assendelft, de oudste der alhier tegenwoordig zynde Leden der Maetschappye, beantwoordde dien Heer uit naem der Maetschappye, bedankte denzelven voor de diensten aen Haer in dezen post beweezen, en verzocht Hem, zoo deze aenspraek, als die, met welke Hy deze Vergadering had geopend, aen den Sekretaris te bezorgen, om in de Handelingen van dezen dag te worden gedrukt; waerin de Heer D. van Alphen stemde.
Volgens het XII. punt werden tot Gekommitteerden, ter beöordeeling van het Taelkundig ingekomen stuk van den Heer Pieterson over het Woordeken UE, verkozen de Heeren van Lelyveld, Schultens, Fontein, Schutte, Meijer en Alewijn: en van het Dichtstuk van den Heer Vreede, betiteld: Mentors afscheid van Telemachus, enz., de Heeren Kops, Meijer, van den Bosch, van Assendelft, Fontein en van Spaan.
De Penningmeester ontving de Toelagen der nagemelde Heeren; te weten: van de Heeren C. Boers en van den Berg voor de Jaren 1771 tot 1773 ingesloten; van den Heer van Thye Hannes voor het Jaer 1772; van den Heer de Crane voor de Jaren 1772, 1773 en 1774; van den Heer Engelberts voor de Jaren 1772 en 1773; van den Heer N. Hinlópen voor de Jaren 1773 en 1774; van de Heeren van Assendelft en Mandt voor 't Jaer 1773; van de Heeren van der Does van Noordwyk, Dibbetz, Kreet, van Spaan, Pestel, Kops, de Bosch, Fontein, Oosterdyk, Roullaud, Meijer, Huisinga Bakker, Valk, van Lelyveld, D. van Alphen, de Kruijff, en van der Pot voor het Jaer 1774.
(Is geteekend)
D. VAN ALPHEN.
Het vorenstaende komt over een met het Boek der Handelingen van de Maetschappy, berustende onder my
[A v Assendelft] |
|