Indische Letteren. Jaargang 24
(2009)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| ||||||
‘Want hier zit ik eindelijk tegenover een mens’
| ||||||
[pagina 147]
| ||||||
Met Soemenepse ogenAlberts' angst is begrijpelijk. Want met vreemde, koele en gereserveerde Indonesiers had hij tot dan toe geen ervaring gehad. In zijn memoires en verhalen komen we ze dan ook niet tegen. De term ‘Indonesiër’ valt nauwelijks in Alberts' werk, net als overigens de term ‘Inlander’, of ‘Europeaan’, of ‘Nederlander’. De scheiding tussen de twee bevolkingsgroepen is iets dat Alberts als verwarrend ervoer, omdat hijzelf op Madoera die twee groepen niet los van elkaar had gezien, of sterker: had willen zien. In Namen noemen lezen we hoe hij werd overrompeld door de eerste uitingen van het Indonesische nationalisme: Ik begon te beseffen, dat er in dit land een totaliteit was, die onze totaliteit van overheersende Nederlanders met een gevoel van weerzin bekeek. Dat was nog tot daar aan toe, zo lang ik zeker wist welke mensen tot die andere totaliteit behoorden. Maar daar was ik niet meer zeker van. (...) Ik zat bij de familie Adil een kopje koffie te drinken en ik hoorde Adil op een gegeven ogenblik zeggen, dat een zekere Europese collega van hem een verdomde stommeling was. Hij zei even later nagenoeg hetzelfde van de Madoerese landrechter uit Pamekasan. Maar ik wist ineens niet meer, of die bijzonder aardige en vriendelijke Adil nu eigenlijk ook tot de andere kant hoorde. En de dokter? En de regent?Ga naar eind3 Alberts kwam er niet meer uit, bekende hij naar aanleiding van deze gebeurtenis. Hij, die rechter Adil altijd als ‘de bijzonder aardige en vriendelijke Adil’Ga naar eind4 had gezien, moest zich opeens afvragen of diezelfde Adil niet tot die beweging behoorde die hem, de Nederlandse adjunct-controleur, met heel ándere ogen bekeek. Alberts was ervan overtuigd geweest dat hij zich op Madoera in een klassenmaatschappij had bevonden, die op salaris was gebaseerd in plaats van rassenonderscheid. Had hij zich wellicht vergist? ‘Het is moeilijk in het type van Alberts de gezagsdrager te zien die zich naar de tropen begeeft in het diepe besef dat hem daar een grootste taak wacht,’ constateerde Rob Nieuwenhuys in 1953.Ga naar eind5 Alberts voelde zich geen geroepene, of verheffer, verklaarde hijzelf in nog 1995. Dat gevoel was er ook nooit geweest: zijn studie Indologie koos hij niet uit overtuiging, maar omdat het, samen met de Koninklijke Militaire Academie, de enige opleiding was die hem indertijd (de crisisjaren dertig) een beurs opleverde. Alberts zat niet op Madoera om te besturen, dat liet hij over aan zijn Indonesische collega's. Over zijn belangrijkste taak - de Madoerese boeren te controleren - zei | ||||||
[pagina 148]
| ||||||
hij jaren later: ‘Krankzinnig natuurlijk, dat wij ons daarmee bemoeiden. Die boeren immers wisten heel wat beter dan wij wanneer hun rijst de grond in moest.’Ga naar eind6 (...) ‘Ik kon toch onmogelijk tegen die mensen zeggen: “Vooruit jongens, die plantjes in de grond zetten”.’Ga naar eind7 De enkele keren dat Alberts als bestuurder met de koloniale scheiding tussen hemzelf, als overheerser, en het volk, als overheerste, werd geconfronteerd, zou hij zichzelf geruststellend vergelijken met een burgemeester in een Hollandse plattelandsgemeente. Veelzeggend is Alberts' beschrijving, in Namen noemen, van zijn eerste kennismaking met de Madoerese bevolking, tijdens een busrit over het eiland, waarbij hijzelf vanzelfsprekend de beste zitplaats inneemt en de overige passagiers, net zo vanzelfsprekend, alle oogcontact met hem vermijden. Alberts is ontgoocheld, totdat hij zichzelf voorhoudt, dat hetzelfde tafereel zich ook in Monnickendam had kunnen afspelen: ... toen ik eenmaal op dat denkbeeld was gekomen vond ik de mensen en de omgeving niet vreemd meer. Al die dorpjes langs de kust met bootjes op het strand getrokken hadden best stuk voor stuk Monnickendam geweest kunnen zijn. Ik draaide me een halve slag om en ik grinnikte eens tegen mijn achterbuurman, een van de drie, die later ambtenaar zou blijken te zijn. Hij grinnikte niet terug, maar knikte wel.Ga naar eind8 Hoewel Alberts zich bewust was van zijn bijzondere positie op Madoera zou hij die niet onmiddellijk relateren aan de koloniale context waarvan hij deel uitmaakte. Van die context wist hij ook maar weinig, illustreerde hij met een verslag van een bezoek aan Batavia, eveneens opgetekend in Namen noemen: Ik vroeg: Komt die regent hier wel eens op bezoek? De regent van Batavia? vroeg mijn gastheer in uiterste verbazing. | ||||||
[pagina 149]
| ||||||
Tijdens het bezoek aan de hoofdstad realiseerde Alberts zich hoe uitzonderlijk zijn perspectief op de Indische samenleving eigenlijk was. ‘Ik bekeek alles met Soemenepse ogen,’Ga naar eind10 luidt aanvankelijk zijn verklaring. Hij verduidelijkte: Ik begon de wonderen van de grote stad een beetje te vergeten en eigenlijk terug te verlangen naar Soemenep, naar mijn provincie, naar de regent, naar dokter Oesman, naar rechter Adil en de jongens van de zoutwinning, naar allen, die Madoerezen, Javanen en Europeanen, dwars door elkaar liepen zonder te merken dat we eigenlijk twee verschillende groepen behoorden te zijn.Ga naar eind11 Alberts voelde zich in Batavia een buitenstaander: iemand die niets van de gangbare koloniale verhoudingen snapte, er ook niets van wilde snappen, er dus ook liever niet aan mee wilde doen, behalve om zijn Nederlandse gastheer niet teleur te stellen. Tussen zijn Europese ambtsgenoten waande hij zich een goedaardige gek: Alberts was erbij, maar stond ernaast. ‘Zo hebben mijn collega's het ook gevoeld,’ zou hij in een interview in Vrij Nederland bevestigen, ‘ze hebben er geen bezwaar tegen gemaakt, maar ze hebben wel gedacht: het is een andere. [...] Ik was en bleef een buitenstaander.’Ga naar eind12 In 1986 zou hij zichzelf gedurende zijn Indische jaren als ‘volkomen apolitiek’ aanduiden.Ga naar eind13 Pas na de bevrijding, in 1945, herkende Alberts de gespletenheid van de maatschappij waarin hij al die tijd had verkeerd. ‘Tot mijn grote schande moet ik bekennen dat ik die nooit gezien heb,’ vertelde hij in 1964 aan collega-auteurs J. Bernlef en K. Schippers.Ga naar eind14 In 1981 vulde Alberts aan: ‘Ik had aanvankelijk niets in de gaten, omdat het zulke listige, vriendelijke mensen waren. Als jonge snuiter trapte ik erin. Ik dacht dat ze me allemaal even aardig vonden.’Ga naar eind15 En gedurende een gesprek met Volkskrant-journalist Remco Meijer, in 1995, zei hij: ‘Ik moet toegeven dat ik het nationalisme ook niet in de gaten heb gehad. Ja, er was een nationalistische partij, en die moest bij ons toestemming vragen om vergaderingen te houden. Anders zou ik van het bestaan ervan niet hebben geweten.’Ga naar eind16 Vanaf het moment dat Alberts in de gaten kreeg hoe het in Nederlands-Indië in elkaar zat, of eigenlijk: altijd al gezeten had, wilde hij uit het land zo gauw mogelijk verdwijnen. Hij kón er voor zijn gevoel niet langer blijven. ‘Toen ik ervandaan ging, in 1942, heb ik gemeend, dat ik gemakkelijk terug zou kunnen komen,’ herinnerde hij in 1952 in De Nieuwe Stem. ‘Maar met dit en dat en die hele Indonesische kwestie begon ik er zo langzamerhand aan te wanhopen.’Ga naar eind17 Alberts begreep dat hij afscheid moest nemen van Madoera, van de mensen die hij als vriendelijke mensen had gekend en niet anders wilde kennen. Het artikel in | ||||||
[pagina 150]
| ||||||
De Nieuwe Stem is de getuigenis van dit definitieve afscheid en een toepasselijker titel dan ‘De mens’ had Alberts niet kunnen kiezen voor dit verslag van zijn zoektocht naar oude bekenden die niet over de politieke actualiteit praatten, die mens waren gebleven in plaats van een strijdende partij. Alberts' opluchting is groot als de wedana, van wie hij vreesde dat die zou zijn veranderd in een vreemde, koele, gereserveerde Indonesiër, nog niet tot deze andere totaliteit blijkt te zijn toegetreden. Net als vroeger. Net als vanouds. Het bloed kruipt maar weer eens, waar het niet mag gaan. Kruipen? Kruipen? Het oude bloed kabbelt eerder bijzonder plezierig en gezellig voort. Want hier zit ik eindelijk tegenover een mens. Een mens, die niet alleen geen schema is, maar zelfs niet eens over schematische dingen spreekt. En zeker niet over die vervloekte Indonesische kwestie. Alberts zou wel voor altijd in die wereld van oud goud willen blijven. Maar tegelijkertijd beseft hij hoe onmogelijk die wens is. Want, hoe kan hij van de wedana verwachten zich buiten het heden en de toekomst te houden? ‘Nu nog wel en het eerstvolgende half uur nog wel, maar dan?’ (...) ‘dan kan ik alleen maar praten over wat is geweest. En als ik dat doe, dan is het, alsof ik telkens tegen hem zeg: Kijk niet naar buiten! Kijk niet naar wat er om ons heen gebeurt.’Ga naar eind19 Het artikel eindigt in een aangrijpende passage waarin Alberts onder woorden heeft gebracht waarom hij wel weg moest uit dit land: hij kon er niet langer een ‘goedaardige gek’ zijn, evenmin kon hij van de wedana vragen altijd dezelfde ‘goede, oude wedana’ te blijven. Wij lopen de grens tussen het land van de schematische Nederlanders en dat van de schematische Indonesiërs en hij is een mens en ik wil niet, dat hij van de grens afdwaalt en daardoor zijn menselijkheid verliest. Maar hoe moet ik in dit land een mens vinden, die wel kan dwalen zonder een schema te worden en die tijdens dit dwalen mijn gids kan zijn?Ga naar eind20 | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
Madoerezen in De eilandenToen Alberts in 1946 met verlof in Nederland was wist hij dat hij niet meer naar Indonesië terug zou keren. Het besluit betekende zijn ontslag uit overheidsdienst. Om de breuk met Madoera te verwerken begon hij verhalen te schrijven die werden gebundeld tot De eilanden, waarmee Alberts in 1952 debuteerde - een jaar nadat hij in De Nieuwe Stem over zijn vertrek uit Indonesië had geschreven. Buiten ‘Groen’ en ‘Het Moeras’, waarin Europese figuren de hoofdrol spelen, zijn bijna alle verhalen in De eilanden gefictionaliseerde portretten van de Madoerezen die Alberts zelf had gekend en van wie hij afscheid had moeten nemen. Wat in werkelijkheid onmogelijk was geweest kon de auteur met behulp van fictie teweegbrengen: hij schiep een wereld, ‘de eilanden’, die zich niet in ‘de goede oude tijd’, noch in een ‘onrustig heden’, of een ‘belangwekkende toekomst’ bevindt: een wereld van mensen die mensen zijn en géén schema's, die nergens met hun nationaliteit, ras, of uiterlijke bijzonderheden worden aangeduid, louter met hun naam, of beroep.Ga naar eind21 Over schema's en scheidslijnen, groepen en verhoudingen wordt in De eilanden niet gesproken. De personages in deze verhalen hebben dan ook meer met elkaar geméén dan dat zij van elkaar verschillen: tezamen zijn zij de bewoners van de eilanden. Als er al sprake is van een scheiding dan heeft die betrekking op diegenen die van buiten die eilanden komen. Veelzeggend is het laatste verhaal in de bundel, getiteld ‘Achter de horizon’, waarin de verteller, bij terugkeer naar zijn vaderland, met de ogen van een buitenstaander naar de wachtenden op de kade kijkt: ‘Zij zijn niet naar de eilanden gegaan. Zij zijn in dit land gebleven en nu vreemdelingen voor ons geworden.’Ga naar eind22 De wereld die Alberts' met De eilanden creëerde is die waarin hijzelf en de ‘goede oude wedana’ eindeloos hadden kunnen blijven rondlopen, als er geen verleden, heden, of toekomst was geweest. Het is een bijna sprookjesachtige wereld waarin de personages ook vaak als sprookjesachtige figuren worden omschreven: als koning, of prins, mystieke kluizenaar, of tovenaar. Het lijkt erop dat Alberts op deze manier de koloniale werkelijkheid, met zijn machtsverhoudingen en scheidingen, heeft willen omzeilen en tegelijkertijd, daar waar nodig, van een satirisch randje heeft willen voorzien: het perspectief van de goedaardige gek die met verbazing naar de wereld kijkt. De satirische toon vinden we terug in ‘Groen’: als de Europese ikfiguur tijdens zijn expeditie naar het Noorderbos wordt verrast door een gedienstige bevolking die hem op uiterst conventionele | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
A. Alberts in 1979 (foto: Sylvia Dornseiffer).
wijze zal begeleiden roept hij zichzelf gemakshalve uit tot ‘prins uit de verre hofstad’ die over een gevolg van ‘enige mindere waardigheidsbekleders’ beschikt.Ga naar eind23 Overigens is deze satire volstrekt áfwezig in de portretten van eilandbewoners als meneer Solomon ende klerk (‘De koning is dood’), de handelaar Taronggi III (‘Het huis van de grootvader’), meneer Zeinal (‘De maaltijd’), Horan (‘De dief’) en, niet te vergeten, Kapitein Florines (‘De jacht’). Al deze personages worden getekend met eerbied, soms zelfs met ontzag. Met niets minder dan grote bewondering denkt de verteller terug aan de 82-jarige meneer Solomon, de gepensioneerde sergeant-majoor, die onder de bevolking het aanzien van een koning geniet en die als een vorst op zijn sterfbed ligt: | ||||||
[pagina 153]
| ||||||
Ik was nog, in zekere zin, zijn medekoning geweest, toen ik binnenkwam, maar ik was het nu niet meer. Ik was onderdaan geworden. Misschien een hooggeplaatst onderdaan, misschien een minister, maar toch een onderdaan. (...) Ik had eigenlijk een buiging moeten maken. Een buiging voor de koning, die sterft. Maar ik knikte liever. Ik knikte hem hartelijk toe.Ga naar eind24 De tegenstelling tussen meneer Solomon en de verteller is veelbetekenend: Solomon is de wáre vorst, niet vanwege zijn erfelijke afkomst, maar om wie hij is, als mens. Met dezelfde achting spreekt de verteller over meneer Taronggi III, de handelaar uit het oude geslacht Taronggi, die zonder enige spot ‘kroonprins’ wordt genoemd. Dat Taronggi's verhaal over diens rijke voorvader gefantaseerd is, en hij geen echte kroonprins is, doet niets aan zijn status af. Sterker nog: de verteller gaat liever in het gefingeerde verhaal mee - in de wereld van oud goud - dan dat hij, ambtshalve, met de handelaar over diens kapokvoorraden praat. En dan is er nog meneer Zeinal, met zijn stamboom van drie meter lang en twee meter breed. Niet alleen is hij een ver verwijderd familielid van de vorst, ook verdient Zeinal respect vanwege zijn tovenarijen, die door de verteller zonder enige scepsis worden aanschouwd: ‘Ik wist, dat men op het eiland geloofde, dat meneer Zeinal wonderbare krachten bezat. De mensen geloofden ook, dat hij kon toveren. Ik had hem trouwens zelf eens zien toveren.’Ga naar eind25 In Namen noemen schreef Alberts: ‘Ik geloof, dat ze eigenlijk allemaal konden toveren, daarginds in Soemenep. En nog wel op een heel plezierige manier.’Ga naar eind26 De dief Horan, die op klaarlichte dag van zijn buurman een stierkalf steelt, wordt door de verteller in De eilanden zo liefdevol geportretteerd, dat de lezer haast zou vergeten dat Horan zojuist een misdaad heeft gepleegd. En eigenlijk gaat dit verhaal oak niet over een dief, net als dat het verhaal over kapitein Florines in wezen niet gaat over een opstandeling die drie dorpen in brand heeft gestoken, maar over een opgejaagd mens,, met wie de verteller zich uiteindelijk vereenzelvigt: Florines, mengsel van slavenziel, vrije jager en souteneur. (...) Het was Florines, maar het was nu ook het zwijn en ik was de jager niet meer. Een zwijn bij zijn drinkplaats en ik moest het waarschuwen. (...) Ik zag alleen maar naar de vlammen, mijn laatste groet aan het zwijn, mijn vriend.Ga naar eind27 In alle verhalen in De eilanden lijkt de verteller - tot op grote hoogte Alberts' alter ego - op zoek naar die mens, met zijn aardigheden en eigenaardigheden. Dat blijkt ook uit de conversaties tussen de personages: die zijn tot de essentie beperkt en van | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
alle franje ontdaan, immers: de eilandbewoners zijn mensen van weinig woorden, die met weinig woorden hoeven te worden aangeduid. Alberts bestempelde zichzelf ooit tot ‘mager verteller)’Ga naar eind28 en volgens Kees Fens was hij een ‘grootmeester in het verzwijgen.’Ga naar eind29 Ook in De eilanden wordt veel gezwegen en worden de dialogen bovendien gekenmerkt door herhalingen en antwoorden die schijnbaar geen antwoorden zijn. Desondanks is van miscommunicatie geen sprake. Van conflicten evenmin. Dat hoeft ook niet: de verteller neemt zonder tegenstribbelen aan wat de eilandbewoners hem zeggen, of niet zeggen. Illustratief is de mededeling over zijn klerk, ‘mijn vriendelijke klerk, die alles eigenlijk veel beter wist dan ik, maar het nooit liet merken’Ga naar eind30 (‘De Koning is dood’). Betekenisvol is ook de opmerking over het dorpshoofd in ‘Groen’: ‘Hij beaamt het en knikt met zijn hoofd als een dorpsonderwijzer, die een oud-leerling uit de grote vreemde maatschappij terugkrijgt op bezoek, jaren later.’Ga naar eind31 Daarbij komt de veelzeggende schets van meneer Solomon: die lacht, alsof hij zojuist een goede mop heeft gehoord, maar ondertussen, zo maakt de verteller ons duidelijk, is meneer Solomon degene die de wijsheid in pacht heeft. De personages in De eilanden hebben aan een enkel woord genoeg en met dat enkele woord blijven zij voor altijd balanceren op de grens tussen het verleden, het heden en de toekomst, in een wereld waar zich geen strijdende totaliteiten of nationaliteiten lijken te bevinden. In deze verhalen zit het moment gevangen waarmee ik mijn lezing begon: het moment waarop de regenten van Madoera, aan het einde van de koloniale tijd en het begin van de oorlog met Japan, met de Indonesische onafhankelijkheid in het verschiet, aan hun controleur, Albert Alberts, hun laatste eer betuigen: zonder woorden, met een klein gebaar, een knik en een diepe buiging tot besluit. | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 155]
| ||||||
| ||||||
[pagina 156]
| ||||||
Esther ten Dolle (1977) studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde en Journalistiek in Groningen, volgde een MA Comparative Literature aan University College Londen en voltooide haar proefschrift, over de feiten, ficties en retoriek van de onafhankelijkheidsoorlog in Nederlands Indië/ Indonesië, aan diezelfde Londense universiteit. Op dit moment is zij als vakreferent Nederlandse Taal en Cultuur, Fries en Zuid-Afrikaans verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. |
|