Indische Letteren. Jaargang 20
(2005)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Schildpadden in de Zandbaai.
| |
[pagina 211]
| |
Over karbouwen en paradijsvogels
| |
Qua opvoeding Indische jongenDat Du Perron ‘welbeschouwd [...] geen beter argument’ vond, hangt samen met zijn niet expliciet gemaakte opvatting dat het opgroeiende | |
[pagina 212]
| |
kind onverbrekelijk samenhangt met zijn omgeving. Vandaar zijn beschrijvingswoede, die geen woordkunst is in de zin van het Hollandse naturalisme, maar die door de aaneenrijging van authentieke details een voorbije wereld wil doen herleven. Naar aanleiding van Gedong Lami - in werkelijkheid Gedong Menu - reflecteert Du Perron: ‘Het is het huis, veel meer nog dan onze ouders, dat de gelukkige tijd van onze eerste jeugd vertegenwoordigt; de ouders zelf zijn misschien maar elementen van die sfeer waarin men niets dan zichzelf zoekt van vroeger. Het huis blijft trouw, als het maar niet verbouwd wordt, het kan altijd onze vriend blijven om dezelfde reden waarom dieren het zijn, maar groter en inniger; het spreekt de indrukken niet tegen die men erbij hebben wil, onze ouders wel.’ En iets verderop vat hij het als volgt samen: ‘Het huis blijft de volmaaktste getuige, en méér: de bewaarplaats van onze herinneringen; wij vertrouwen zonder het te weten zóveel van onszelf toe aan het huis van onze kindertijd.’Ga naar eind3 In mijn biografie van Du Perron heb ik ook - tot ergernis van sommige critici - de details niet geschuwd, met name in Du Perrons Indische jeugdjaren. Al die details in hun samenhang roepen het beeld op van een voorgoed voorbije wereld. Het is tekenend dat Du Perron op 10 november 1936, de dag van zijn aankomst in Indië na vijftien jaar afwezigheid, per se langs zijn geboortehuis wilde gaan. Hij kwelde zich met wat er veranderd was, maar er waren ook troostende details: de tegels van de vloer, al zagen ze grijs van de krassen, waren nog dezelfde van vroeger, en verrassend genoeg zat ook ‘het oude vitrophaniepapier’ nog op de ruiten!Ga naar eind4 In juli 1938 kreeg hij de kans om een deel van zijn geboortehuis te huren. Zorgvuldig noteerde hij wat gebleven was en wat verdwenen: een melancholieke opsomming die uitmondt in een reflectie over het voorbijgaan van de tijd, over afgesloten einders en een onzekere toekomst.Ga naar eind5 Eenzelfde bespiegelende teneur heeft de brief die hij in augustus 1939 schreef aan de politieke balling Soetan Sjahrir, als rekenschap van zijn besluit om Indië weer te verlaten. Du Perron zou in november van dat jaar veertig worden, maar zijn afscheidsbrief lijkt een winsten verliesrekening van zijn leven. Tot zijn verwondering heeft hij een gevoel van solidariteit ontdekt met ‘het kleine land Holland’, dat bedreigd wordt door zijn fascistische buurland. In Holland kan hij nuttig zijn; in Indië, dat de Indonesiërs toebehoort, niet meer. Maar eerst legt hij haarfijn uit hoe samengesteld zijn identiteit is en wat hem aan Indië bindt: In ieder geval is waar, dat ik in Holland altijd zo'n beetje de ‘lastige vreemdeling’ bleef. Dat is eigenlik ook wel logies: mijn ouders waren bijna volbloed Fransen en verder ‘koloniaal patriciaat’, wat weer iets anders is dan hollandse bourgeoisie. Ik ben atavisties Fransman, qua opvoeding indiese jongen, | |
[pagina 213]
| |
door taal en sommige gewoonten Hollander. Op het ogenblik weer zo vereuropeest, dat er van de indiese jongen niet veel over is, zeggen sommigen - met wie ik het niet eens ben. Zet mij in een gezelschap echte indiese jongens en na tien minuten hebben ze mij als een der hunnen erkend. Waar voel ik mij thuis, met dat redeloze gevoel van ‘dit is mijn omgeving’? Ik weet het nu precies, nu ik, na vijftien jaar rondtrekken in Europa, weer in dit land terugkwam: in de omstreken van Mr Cornelis. Niet zozeer in Batavia zelf, maar van Meester langs Bidara-tjina naar Depok; als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: ‘hier hoor ik’. Daar alleen heb ik het gevoel van thuiskomen; terwijl mijn huis daar toch al lang niet meer staat.Ga naar eind6 | |
Jan Lubbes ConquistadorDit gevoel van thuiskomen was niet voldoende rechtvaardiging om in Indië te blijven. Indië was harder en rechtser geworden, hijzelf was in Europa zo progressief geworden dat hij in sommige kringen werd aangezien voor communist. Zijn koloniaal-patricische afkomst ten spijt, had hij zich ontwikkeld tot iemand die niet alleen tegen de koloniale mentaliteit ageerde maar die ook het hele koloniale systeem verwierp. Al vóór zijn terugkeer naar Indië had hij in Forum een boutade gepubliceerd over een gedicht waarin Insulinde werd bezongen als onvervreemdbaar bezit van Nederland. Dergelijke gedichten kwamen uit de koker van ‘Jan Lubbes Conquistador’, voor wie de Javaan simpelweg niet bestond.Ga naar eind7 Jan Lubbes was Du Perrons symbolische term voor de zelfvoldane, hypocriete, van retoriek vervulde Hollandse kleinburger. Jan Lubbes kon allerlei verschijningsvormen aannemen, onder meer die van Jan Lubbes Conquistador. Maar aan het einde van zijn verblijf in Indië meende Du Perron dat het allemaal nog veel erger was dan hij had gedacht. Ook dát moest Sjahrir beseffen: Het aantal 2de en 3de rangs-autoriteiten dat hier heerst en dat elkaar door chantage wegdrukt of in stand houdt, is verbijsterend. Natuurlik bestaat dat alles in Europa ook, maar alleen in zekere regionen; ik bedoel: er is daar een tegenwicht; naast die maatschappij (van de ploertige slimmigheid) bestaat een maatschappij die zich bij momenten drommels goed weet te laten gelden (die van de ‘geest’). Hier is Jan Lubbes koning.Ga naar eind8 Du Perron haastte zich om ook andere kanten van Indië te noemen, maar dat vlakte niet uit dat hij gaandeweg een unheimisch gevoel had gekregen in zijn geboorteland. ‘E. du Perron, verdacht personage in Indië’, schreef hij in een schriftje dat de dochter van een vriendin voor hem ophield.Ga naar eind9 De Indische jongen was in veel opzichten een vreemde | |
[pagina 214]
| |
Alain en Gille du Perron, spelend met hond. Coll. A.E. du Perron.
| |
[pagina 215]
| |
geworden in ‘eigen land’ en gaf er de voorkeur aan om ‘op te sjezen’. Zijn rekening had hij toen al vereffend: in het Bandoengse tijdschrift Kritiek en Opbouw had hij met sardonisch plezier de aanval geopend op Jan Lubbes Conquistador, die hij belichaamd zag in de alom gevreesde journalist H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode. Hij begon zijn aanval tersluiks, met een meewarige bespreking van Zentgraaffs opus magnum Atjeh.Ga naar eind10 Zentgraaff, in de wiek geschoten, had zich toen in de Java-Bode denigrerend uitgelaten over Du Perrons ‘perverse’ roman Het land van herkomst, waarbij hij volop citeerde uit de fascistische brochure Sluipend gif, in 1937 verschenen onder het pseudoniem Wutse.Ga naar eind11 Du Perron zag zijn kans schoon en schreef een tweede artikel, ‘Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan...’. Hij citeerde de opinie van een weldenkende kennis over Zentgraaff: ‘De man is in iedere omstandigheid een troupier. Zijn ongeluk is dat hij vroeger sergeant was en, journalist geworden, de sabel met de geest verruild heeft, zoals dat heet, maar het, als dienaar van de geest dus, na jaren ploeteren nog altijd niet verder heeft gebracht dan sergeant.’Ga naar eind12 Vervolgens bestookt Du Perron zijn tegenstander met een heel arsenaal van schimpwoorden waarbij hij zich laat inspireren door de dierenwereld. Als zijn weldenkende kennis beweert dat Zentgraaffs macht in Indië groot is, ziet Du Perron ‘Indië zich samentrekken tot de preciese vorm van een bokaal, een kom vol angstige vissen, met de oude heer van de Java-Bode als haai daartussen. Als bokaalhaai leek hij mij ook nog best te voldoen. Maar de vizie was onaangenaam voor iemand die, als ik, van dit land houdt.’Ga naar eind13 Daarna stelt hij, dat hij ‘uiteraard’ niet kan ingaan ‘op de literaire beschouwingen van het duo Wutse - Zentgraaff’: men houdt geen diskussie over paradijsvogels met vooringenomen poeliers. Botheid en onwetendheid nog daargelaten, wens ik alleen van gedachten te wisselen met lieden die altans begrijpen dat de kunst vrij is en ieder gebied van ‘het machtige leven’ (zoals de oude heer Z. zelf zo graag zegt) bestrijkt; niet over verminkingen van kunst, door nazi's of filisters. [...] Samkalden heeft de oude heer Z. verweten dat hij Het Land van Herkomst uitsluitend geciteerd had uit de brochure van Wutse. Ik heb die brochure met mijn schoen doorgebladerd en het verwijt onjuist bevonden; de oude heer is zélf in mijn boek op zoek gegaan naar de truffels die hij tussen het soepvlees van de Java-Bode wilde zetten. Met kennis van zaken spreekt hij in zijn artikel over de ‘snuit van een varken’; men weet dat de boeren van Périgord een dergelijke snuit nodig hebben om truffels te vinden; het enige literaire kompliment dat ik de oude heer dus maken kan is: dat hij zich niet alleen op de snuit van Wutse heeft verlaten.Ga naar eind14 | |
[pagina 216]
| |
Zentgraaff als haai van provinciale afmetingen, als poelier, als rondscharrelend varken. Een literair werk als Het land van herkomst is daarbij vergeleken een paradijsvogel met een schitterend verenkleed, soeverein en vrij. In een brief aan zijn jeugdvriend Adé Tissing gebruikt Du Perron dezelfde metafoor, maar nu brengt hij hem van toepassing op zichzelf. Telkens als hij heeft gesproken met mensen vervuld van rang, stand en positie, voelt hij dat hij er niet bij hoort: ‘eenzamer dan een paradijsvogel in een strontput’, en in dit speciale verband wil hij zich wel vereenzelvigen met die paradijsvogel.Ga naar eind15 De prijs voor dit elitegevoel was inderdaad een zeker isolement in de Indische samenleving, hoewel Du Perron ook in Indië verscheidene kennissen had die meer dan bereid waren met hem mee te denken. Maar de literator leeft bij het beeld en zo worden de afgestompte kolonialen telkens weer afgeserveerd door een hovaardige maar ook kwetsbare paradijsvogel. Een van de mensen op wie Du Perron zijn pijlen richtte was de waarnemend hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, C.J.J. Versteeg. Terwijl hoofdredacteur J.H. Ritman op verlof was in Europa, knoeide Versteeg in Du Perrons literaire kronieken. Het gaf Du Perron de stof voor een artikel, in Kritiek en Opbouw, onder de titel ‘De grote Van Hurk’.Ga naar eind16 Hij nam een loopje met Versteeg, met wie hij in maart 1939 de relatie had verbroken: Ik ‘verzorgde’ bovengenoemde literaire kroniek van half Juli 1937 tot half Maart 1939. Mijn voorlaatste stuk ging over verzenschrijvende indiese journalisten. Het is een artikel dat krioelt van de drukfouten, en één passage werd onleesbaar verhaspeld. Het maakte mij kregelig, en toch, aan drukfouten in een krant is iedereen gewend, en dat een karbouw door je inkt loopt heeft op een indies redaktiebureau ook niets verbazingwekkends. Mijn kregeligheid klom echter tot kwaadheid toen ik ook nog moest merken dat journalistiek beleid de passage bewust had verminkt. Het was een passage waarin ik mij had afgevragd waarom een journalist eigenlik verzen zou schrijven, hoe zich dit liet rijmen met zijn ernstiger werk enz., en ik had daaraan toegevoegd deze zin, die ontoelaatbaar bleek: Versteeg, denkend dat Du Perron een collega-journalist op de hak nam, besloot deze zin te schrappen. Hij besefte niet dat Van Hurk een verzamelnaam was, net zo symbolisch als Jan Lubbes. In zijn artikel stelt Du Perron ‘de inzender van het geestigste of diepzinnigste antwoord op de vraag: wie en waarom Van Hurk?’ een exemplaar in het vooruitzicht van zijn ‘beruchte pornografiese roman Het Land van Herkomst’. | |
[pagina 217]
| |
Willem Walraven beschouwde Du Perrons perkara met Versteeg als het slotakkoord van een cultuurconflict: Du Perron zou over drie maanden weer teruggaan naar Europa, omdat hij in Indië zijn brood niet kon verdienen, ‘noch met letterkundigen arbeid, noch met journalistiek.’ Walraven laat er een schamper commentaar op volgen: ‘Ja, als hij slechts in het koor mee wilde zingen, wellicht dat hij dan hier zou kunnen leven. Als hij maar wilde verdragen dat “de karbouwen door zijn inkt loopen”, dat men zijn beste bijdragen in de prullemand smeet en dat het domme, blauwe potlood van een domme letterknecht zijn werk mutileerde, dan zou hij hier mogen mee-eten van de nassie. Want dat alles moet je verdragen, zelfs al komt je naam voor in elk overzicht van de Nederlandsche letteren, al is je onsterfelijkheid twijfelloos, zooals in zijn geval en dat van de anderen.’Ga naar eind17 Uiteindelijk zou het toch nog goed komen, want Ritman, terug van verlof, wist Du Perron over te halen de letterkundige kroniek weer op zich te nemen. Zijn laatste kroniek zou verschijnen op 25 mei 1940, elf dagen na zijn overlijden.Ga naar eind18 | |
Dieren en mensenDe diermetaforen die Du Perron in zijn polemiek gebruikt verraden zijn Indische achtergrond. Hij lijkt hierin op zijn moeder, die in haar gestalte van mevrouw Ducroo ‘dierenvergelijkingen’ toepaste op de vrienden van haar zoon ‘met uitzondering van Rijckloff’: ‘de een was een konijn, de ander een schildpad: - En die Wijdenes, die doet mij altijd aan een slang denken; zo la-ang... en met zo'n mond die je opeens tjaplokt (hapt), vind je zelf niet?’Ga naar eind19 Vriendinnen met wie mevrouw Du Perron in onmin was geraakt heetten onveranderlijk ‘slangen en adders aan wie alle vergiftiging kon worden toegeschreven, precies zoals in de middeleeuwen altijd een heks’.Ga naar eind20 Binnen de roman vergelijkt Arthur Ducroo hem onsympathieke figuren met dieren, zoals de functionarissen op wie hij is aangewezen voor de afwikkeling van moeders erfenis. Zo wordt notaris Bette beschreven als de notaris ‘met de rondspugende varkenskop en het braafgemeende getutoyeer, [...] die een smakkend “ja” zei op alles wat men hem voorstelde, wanneer hij niet zin voor zin nasprak.’Ga naar eind21 Als verteller over het Indië van zijn jeugd voert Ducroo enkele vooraanstaande Indonesische nationalisten op als ‘rode onderwijzers, zoals dat heette’ en ‘inlandse kommunisten’. In zijn laatdunkende portret van deze nationalisten, tijdens een protestbijeenkomst in 1919, spiegelt de verteller bewust de koloniale opinie van die tijd. Van de voormannen noemt hij Abdoel Moeis, die ‘sprak met een hand in de broekzak, met de andere hevig om zich heen maaiend’, terwijl ‘de nauweliks minder befaamde Dr. Tjipto’ (Mangoenkoesoemo) wordt beschreven als ‘een | |
[pagina 218]
| |
andere inlander met een uitgezakt paardengezicht’, die zich te buiten gaat aan retorische overdrijving.Ga naar eind22 Ook zónder metaforiek is de Indische fauna in Het land van herkomst alom aanwezig in de marge van het grotemensengedoe. We komen apen tegen, zwijnen, bantengs, tijgers, alligators, krokodillen, slangen, kippen, eenden, hanen, kraaien, papegaaien, tjitjaks en tokehs, kakkerlakken en wespen, kreeften en schorpioenen, eekhoorntjes, uilen, duiven, vleermuizen, zeeschildpadden, paarden, katten, honden en karbouwen. Du Perrons fictioneel alter ego Arthur Ducroo is een teerhartig knaapje dat wreedheden tegen dieren niet kan uitstaan. Het wreedste verhaal uit de Balekambang-episode gaat over de loetoeng (zwarte aap) die door Otto (alias Du Perrons halfbroer Oscar van Polanen Petel) was geschoten, maar nog levend werd thuisgebracht. Arthur gaat naar de loetoeng kijken, die als een mens huilt en kreunt. Snikkend klampt hij zijn moeder aan en smeekt het dier te sparen, maar daar komt niets van in: Otto wil de huid hebben voor zijn collectie. De volgende dag wordt het dier levend gevild door de huisjongen Oscar van Polanen Petel (halfbroer van DP) met bedienden en jachthonden. Tjigentoer 1913. Coll. A.E. du Perron.
| |
[pagina 219]
| |
Isnan, die hierdoor in Arthurs achting daalt.Ga naar eind23 In zijn rol van ‘dierenopruimer’, met name van katten en honden die gevaar opleverden voor de kippenren, wordt Isnan zonder meer door hem gehaat. Arthur Ducroo heeft een moeizame relatie met zijn autoritaire vader, die zich mateloos ergert dat zijn zoontje zo'n slappeling is, het type van een juffershondje. Ducroo sr. wil zijn zoontje al op jeugdige leeftijd harden door hem de dode mussen te laten oprapen die hij met zijn buks had geschoten. Maar de verteller van Het land van herkomst relativeert meteen de betekenis van dit optreden: ‘alsof men met een eigen geweer een paar jaar later niet vanzelf en haastig wreed wordt. [...] Toen ik later een windbuks kreeg, schoot ik door heel het huis de tjitjaks (kleine muurhagedissen) van de wand, onder voorwendsel dat de boshaan, die wij in een kooi hadden, ze moest eten. Ze vielen zowat bij ieder schot en lagen klein en glibberig op hun rug; het oprapen liet ik aan een ander over.’Ga naar eind24 In Tjitjalengka maakt Arthur Ducroo een hele kampong gelukkig ‘door er de eekhoorntjes uit te roeien die de klappers beschadigden.’ Met enige trots vermeldt hij zijn ‘grootste jachtavontuur’, dat bestond in het schieten van een ooruil.Ga naar eind25 Het zijn daden die thans niet de sympathie zouden wekken van de Partij voor de Dieren, maar daarmee trad Arthur Ducroo nog niet in de voetsporen van zijn halfbroer. Als elke Indische jongen leerde hij hoe je een geweer moest gebruiken. Hij leefde nu eenmaal in een samenleving waar je diende te bewijzen dat je een vent was en daar hoorden dit soort flinkheden bij. Vader Ducroo hanteert soms de zweep, tegen een racepaard met een lastig karakter of ongehoorzame honden. Niet tegen inlanders: die worden voor een vergrijp of insubordinatie geslagen of afgeranseld. Ook Arthur Ducroo laat zich soms gaan als dit hem voor de verhoudingen nodig lijkt: hij geeft inlandse of Indo-vriendjes een aframmeling als die hem onheus bejegenen en heeft daar dan geen spijt van. Maar als adolescent geeft hij ook wel eens een onhandige inlander een oorvijg en dwingt hij sadokoetsiers ‘met de vuist in de rug [...] om te rijden, als zij het niet wilden’. Meestal wordt dit onbesuisd gedrag gevolgd door snel optredende spijt en pogingen om het weer goed te maken. De blanke zag zichzelf hoe dan ook als de heerser in de koloniale samenleving. De inlander was hem gehoorzaamheid verschuldigd. Zonodig diende hij daar met harde hand toe gedwongen worden, niet ongelijk aan de wijze waarop een hond of een paard wordt onderworpen aan de wil van zijn meester. Illustratief in dit verband is de volgende passage uit Het land van herkomst: ‘[...] een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Niet dat mensen als mijn vader vonden dat de Javaan ongelijk had; integendeel, het gold als een bewijs van geestelike vrijheid om onder elkaar te erkennen dat de kompanjiesdienaren natuurlik rovers waren geweest en dat ook wij nog altijd niets op Java te maken hadden; dit eenmaal gezegd, kon men met de | |
[pagina 220]
| |
grootste verontwaardiging optreden tegen iedere inlander die niet nederig bij onze meerderheid neerhurkte.’Ga naar eind26 De koloniale tegenstelling had ook consequenties voor de status van Indo's. De Indo Baur (in werkelijkheid Herman Bloem) was door zijn vader uit huis gejaagd en vroeg Arthur Ducroo of hij bij hem thuis mocht slapen in een kamer van een van de bijgebouwen. De verteller deelt langs zijn neus weg mee: ‘Hij sliep toen met inlanders in het voorportaal van de Landraad; zijn vader, een volbloed Europeaan met grijze knevels, ranselde hem met de hondenzweep en verachtte hem uit alle macht.’Ga naar eind27
Het beeld dat in Het land van herkomst wordt opgeroepen van de koloniale samenleving mist elk spoor van sentimentaliteit of idealisering. De mensen worden niet mooier gemaakt dan ze zijn. Argwaan en conflicten tussen de rassen worden zonder schroom en uit eigen ervaring beschreven. Voor Du Perron had deze terugkeer, in geschrifte, naar zijn land van herkomst de functie van een zelfonderzoek. Verder schreef hij het boek om zijn vrouw Elisabeth de Roos te laten zien waardoor de hoofdfiguur was gevormd. Het schríjven van Het land van herkomst was Du Perron niet genoeg: hij wilde terug naar Indië, om klaar te komen met zijn jeugdvisie op zijn geboorteland. Aan het einde van hoofdstuk 22 had hij geschreven: Dat Javanen in menig opzicht sympatieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs mijn ouders nooit betwijfeld; dat zij in ieder opzicht superieur zouden zijn, zodat het niets dan plicht wordt om voor iedere Javaan te voelen, geloof ik ook nu allerminst. Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympatie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed. Het lijkt weinig, en het heeft misschien toch meer te betekenen dan een vooropgezet politiek programma.Ga naar eind28 Dit persoonlijke voornemen heeft hij uitgevoerd, met het resultaat waarvan hij getuigt in zijn brief aan Sjahrir. Zijn verschillende loyaliteiten hadden hem verdeeld. Hij was en bleef een Indische jongen en zou zijn landgenoten niet kunnen verraden, hij vond de strijd van de Indonesiërs gerechtvaardigd maar zelf was hij nu eenmaal geen Indonesiër, dus om wille van de zuiverheid kon hij niet anders dan Indië verlaten. In 1921 was hij naar Europa gegaan om kunstenaar te worden, in 1939 werd hij ernaar teruggedreven door zijn noodlot van Europeaan. |
|