Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Victor Justin Mulder, omstreeks 1933, Marie van Dis, omstreeks 1928, Adriaan met de zusjes in 1947. Uit: Paul Sars, Adriaan van Dis. Nijmegen 1996, p. 11.
| |
[pagina 207]
| |
‘Ik ben de schatbewaarder. Ik ben de fantast’
| |
[pagina 208]
| |
meteen terug naar Indië te brengen - erg lijken op het Petjôh dat bij ons thuis tijdens die ellenlange rijsttafels op zondag voor de grap werd gesproken. Althans zo'n beetje, half kromtaal, met veel klemtoon op de motór, en al die Tjalie Robinson grapjes, van Daar was eens een man in Osló,
die heel ver kon ló
-pen
Daar kwamen we thuis niet van bij. En dát vond ik een beetje terug in het Afrikaans. Ook in de vroegste Afrikaner literatuur zie je dat de zogenaamde kleurling in kromtaal ten tonele wordt gevoerd. Wat een bijzondere invloed had was de kennismaking met het werk van N.P. Van Wyk Louw, een van de allergrootste dichters, die als jongetje in Sutherland woonde, in de kleine Karoo. Begin twintigste eeuw leefden wit en bruin daar tamelijk door elkaar. Hij heeft er in Klipwerk (Nuwe Verse) gedichtjes over geschreven, kleine korte kinderrijmpjes vol seksuele verwijzingen en moeilijke streekwoorden, waarin hij wit en bruin met elkaar laat spelen en praten. Van Wyk Louw schreef Klipwerk tijdens zijn hoogleraarschap in Amsterdam, uit heimwee, maar ook omdat hij pas op afstand besefte dat die mengcultuur zijn jeugd zo bijzonder had gemaakt. Klipwerk riep bij mij Bergen aan Zee op, dat toen nog geïsoleerde vlekje huizen achter de zeereep, waar kaaskoppen, oud-Indischgasten en allerlei andere door de oorlog aangespoelde gasten woonden. In het huis waar ik opgegroeid ben, met vier repatriantenfamilies, waar ik het enige in vredestijd geboren witte jongetje was. De anderen hadden allemaal in Indië gewoond, hadden al dan niet in het kamp gezeten, of hadden in ieder geval een andere ervaring. Ik wilde geweldig graag bij die oorlogskinderen horen, bij die andere kleur en ervaring. In de literatuur van het Zuid-Afrikaans vond ik dat op de een of andere manier terug, die fascinatie en gêne voor kleur. Veel huichelarij ook. Kleur in mijn familie is een gecompliceerd verhaal. Er werd geweldig over gelogen. Mijn vader, die 1 meter 61 was, en achter zijn rug spottend door de West-Friese jongens een ‘pinda’ werd genoemd, omdat hij zo driftig was en dan veel klemtónen verkeerd légde, had dus zogenaamd Italiaans bloed. Nu weet ik door gewoon sibbekundig onderzoek van een lezeres, dat de overgrootvader van mijn vader met een inlandse vrouw getrouwd is. Mijn moeders eerste man ging door voor een halfbloed, hij was officier bij het KNIL. Hij had ook broers, die carrière maakten in het Binnenlands Bestuur, ze kwamen uit een vooraanstaande Indische familie. Maar nu blijkt deze man van mijn moeder geen halfbloed te zijn, maar meer dan driekwart Javaans, want hij is weer een zoon van een meneer die samenwoonde met een inlandse vrouw, Nadigama - waar een van mijn zusjes trouwens naar genoemd is. Dat is allemaal niet van belang, dat driekwart Javaans en dat halfbloed-zijn van mijn vader, maar door het verzwijgen en ontkennen | |
[pagina 209]
| |
kreeg het een enorme betekenis. Mijn moeder heeft door haar persoonlijke verbintenis met kleur een andere koloniale ervaring opgedaan dan de doorsnee KNIL-echtgenote. Ze kreeg drie mooie bruine dochters van hem. Haar eerste man werd in de oorlog onthoofd. Na de oorlog kwam mijn vader op het toneel, met zijn Italiaanse bloed, dat uiteindelijk ook Indisch bleek te zijn. Achteraf denk ik dat kleur ook spanningen in dat huis gaf. Maar dat zijn mogelijk projecties achteraf. De allerdonkerste mensen woonden achterin. Die waren ook nog eens katholiek, dus vanzelf al dom en achterbaks (mijn moeder was als Brabantse protestante boerendochter anti-paaps). Het feit dat vrijwel al die kinderen naar de middelbare school gingen (en later een universitaire opleiding hebben gevolgd) deed er niet toe; in de ogen van mijn vader - die werkeloos was en geen enkele status had - stonden ze sociaal toch een trapje lager. Een van de achterbuurmannen was voor de oorlog stationschef in Soerabaya geweest, daar mocht hij graag over opscheppen. ‘Eén trein per dag’ zei mijn vader achter zijn rug. Wij woonden, omdat wij veel deftiger en witter deden, vooraan. Naast een mevrouw die ook wit was, daar gingen we het meest mee om. Maar er was ook één vrouw bij wie ik niet eens mocht binnenkomen.
Waarom? Die was heel donker, te zwart misschien, ze onttrok zich aan het leven op de gang. Ik liet me bij haar binnenlokken en voeren. Toch woonden we met elkaar in een soort eenheid. Dat hele Bergen aan Zee barstte van de Indische mensen, een soort bonzai koloniale samenleving. Ik snapte er niet veel van, al wilde ik er graag bijhoren ... telkens speelde die kleurgevoeligheid weer op. De zusters en broers van mijn vader braken na zijn dood met mij en mijn moeder omdat ze mijn zusters te Ambonees vonden, terwijl ze helemaal niet Ambonees waren. Wij keken geloof ik weer neer op Ambonezen - die pasten zich niet genoeg aan. Iedereen keek op iedereen neer, daar waren we - uit gebrek aan Indië - eigenlijk de hele dag mee bezig. Iedereen zat maar thuis, de vrouwen werkten toen uiteraard niet, er was slechts één man met een echte betrekking. Verder zaten we daar maar, verontwaardigd te wezen over de socialisten die niet alleen van de gulden een dubbeltje hadden gemaakt, maar ook Indië hadden verkwanseld. Ja, het klinkt als cabaret, maar dat was het ook.
Omstreeks 1970 was je daar niet mee bezig. Nee, maar later, via de literatuur, stuitte ik toch op mijn weggedrukte achtergrond. Ik deed ontzettend mijn best niet op mijn vader te lijken en toch kwam ik hem en mijzelf tegen, zoals dat heet.
Ja, dat blijkt wel uit de boeken die je schreef. Dat ging niet zomaar. Ik was doodsbang, ik schreef altijd wel, maar ik | |
[pagina 210]
| |
had een geweldig minderwaardigheidscomplex. Ik draaide alle woorden om en spelde slecht. Nu nog, maar ik verberg het beter.
Opeens verschenen die kleine stukjes over Nathan Sid in NRC Handelsblad. Ja, Nathan Sid is ontstaan uit een kookrubriek. Ik deed het alternerend met Philip Mechanicus, we schreven over eten. Ik wilde eigenlijk over mijn eigen eetherinneringen schrijven, ik merkte dat die zeer verbonden waren aan die rare strijd tussen mijn vader en mijn moeder - tussen aardappel en rijstekorrel. Moeder streed vooral tegen het gat in de hand van mijn vader die veel te duur kookte. Mijn vader wilde dan wel een echte man zijn, maar in huis liep hij nagenoeg de hele dag met een schort voor. Hij was ook nog eens een Jan-hen, die zich overal mee bemoeide. Dat gedoe beschrijf ik eigenlijk in Nathan Sid. En als je dan bedenkt dat ik ook voor veel dingen allergisch was: melk, tomaten, eieren, chocola, dan begrijp je dat eten een grote rol in mijn kinderleven speelde. Volgens een geleerde arts is mijn spelblindheid niet terug te voeren op dyslexie, maar op een vitaminegebrek in mijn jeugd. Mijn moeder had zwaar oedeem toen ze van mij zwanger was, ze wist niet dat ik het was die haar buik deed zwellen, dat ontdekte ze pas in IJmuiden op de boot uit Indië en een paar maanden later floepte ik eruit. Bij mijn moeder werden ook nog de tanden getrokken, vlak na mijn geboorte, haar tanden lieten los, ook vitaminegebrek, maar dat begreep ze pas later. Dus die oorlog zat al vanaf de eerste dag in mij, aan tafel en in dat huis, zonder dat ik dat allemaal besefte. Pas al schrijvend begon het te dagen. Uiteindelijk bleek het een aardige bron van inspiratie te zijn. Soms denk je er klaar mee te zijn, maar als ik hier zit, denk ik er nog helemaal niet mee klaar te zijn.
Waarom? Nou, omdat ik door die boeken allerlei familie heb hervonden. Zo heb ik een neef hervonden die een zoon is van de zuster van mijn vader. Hij zat met zijn moeder in het kamp, hij was een jaar of tien toen hij eruit kwam. Die moeder nam de jongen mee naar Nederland, de vader waren ze kwijt en in Singapore werd die moeder verliefd op een Britse officier. Toen heeft ze die jongen teruggestuurd naar Indië, ze heeft tegen hem gezegd ‘ga je vader maar zoeken’. Pas vele jaren later heeft hij zijn moeder teruggevonden in zo'n overwinteringsoord in Spanje. Me dunkt, ik weet nog wel meer, er zou een aardige novelle in zitten... Een roman zelfs, vrees ik. Die jongen heb ik dus ontmoet, we lijken op elkaar, maar hij is een tikkeltje Indisch en daar ben ik wel jaloers op. Hij wel, ik niet, terwijl we dezelfde mengpatronen hebben. Hij praat ook een beetje met een Indisch accent, dat heb ik alleen als ik héél erg kwaad word, dan doe ik mijn vader na. Ja, we hadden het over Nathan Sid, dat is toen een boekje geworden bij Meulenhoff. Ik was er tegen dat het uitgeven werd, want ik dacht: niemand vindt het | |
[pagina 211]
| |
leuk. Toen is het als nieuwjaarsgeschenk gepubliceerd door Laurens van Krevelen, die mij zeer gestimuleerd heeft en meer dan ik in mijn schrijven geloofde. Ik kreeg onverwacht aardige reacties en toen is het ook in de boekhandel verschenen. Maar ik heb het altijd een geaborteerd boekje gevonden, want tijdens het schrijven wist ik al dat ik een ander verhaal moest vertellen. Een verhaal dat ook werd aangereikt door mensen uit mijn omgeving. Tijdens het schrijven kreeg ik al een brief van Henk Hovinga, die over de Pakan Baroe spoorweg heeft geschreven. Die zei: ‘Je hebt het over een vader die op een plankje in de oceaan drijft en die aan spoorlijn heeft gewerkt, zou dat misschien de Pakar Baroe spoorlijn geweest kunnen zijn in het midden van Sumatra? En dat schip, zou dat misschien de Junyo Maru geweest kunnen zijn, getorpedeerd door de Britten?’ Daar waren toen zo'n zevenduizend mensen aan boord, het merendeel Javaanse contractarbeiders. De meesten zijn verdronken, slechts een paar honderd mannen hebben het gered. Mijn vader hoorde daarbij. Ze zijn na lange uren dobberen in zee opgepikt door de Japanners en naar Sumatra gebracht. Daar hebben ze aan de spoorweg gewerkt. Die verhalen kende ik niet, ik kwam met die namen bij mijn moeder aan en die herinnerde zich toen vaag iets. En daar ben ik mee gaan spelen. In Indische duinen laat ik mijn vader dat verhaal vertellen, dat hij zelf nooit verteld heeft. Niet dat ik uit een gezin kwam waar gezwegen werd over de oorlog. Er werd ongelooflijk veel over de oorlog gepraat, maar dan andermans oorlog. Zo waren we erg betrokken bij de Nederlands-Duitse oorlog, zullen we maar zeggen. We waren thuis fel anti-Duits. Bij NSB'ers werd niet gekocht, en het halve dorp was NSB, dus je fietste heel wat om. Je mocht ook geen kinderpostzegels aan ze verkopen. Als het kinderpostzegeltijd was, stonden die NSB'ers aan het hek met de portemonnee te wenken ... ze wilden niets liever, maar je deed het niet. Ik behoorde tot het kleuterverzet. Onzin, natuurlijk, we deden dat alleen maar om maar bij Nederland te horen.
Je hebt een sprong gemaakt van Nathan Sid naar Indische duinen, ja, maar daartussen zitten natuurlijk al die reisverhalen naar China en Afrika, toen kwam er een hele tijd niets over Indië, er zit meer dan tien jaar tussen. Wat was de aanleiding om Indische duinen te schrijven? Mijn zusje ging dood en toen brak er weer zo'n pot leugens in duigen. Kijk, ik was een boek aan het schrijven, en daar was ik al heel ver mee, zo'n tweehonderd pagina's over een vrouw, een Amerikaanse, die over de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog zwierf. Ze maakte een tocht door België en Frankrijk, met een handjevol brieven van haar vader, die als wees in Amerika gerekruteerd was voor de Eerste Wereldoorlog. Toen Amerika erbij betrokken werd, werden hele tehuizen leeggehaald en die jongens mochten uit dankbaarheid voor hun opvoeding | |
[pagina 212]
| |
als soldaat in Europa vechten. De vader van mijn romanfiguur kwam na zijn frontervaringen terug met shell-shock, hij ontpopte zich als een wrede man die zijn dochter mishandelde. De roman die ik in mijn hoofd en voor een flink deel op papier had vertelt de geschiedenis van een dochter die met haar vader in het reine probeert te komen. Daar stopte ik dus een deel van mijn eigen geschiedenis in. Toen ging mijn zusje dood en toen dacht ik: ik moet een heel ander verhaal vertellen, ik moet het dichter bij huis halen en toen heb ik de hele boel omgegooid. Al vond ik dat heel moeilijk, want ik heb me altijd geschaamd voor een vader die je altijd slaat. Ik kon en kan er vaak alleen in grappen en grollen over praten, omdat ik geen meelij wil opwekken. De daad van het Slaan is ook zo saai. Je bent er zo gauw over uitgepraat, dus verzin je er wat omheen. Later heb ik die mevrouw nog een beetje terug laten komen in de novelle Palmwijn, want ik ben ook maar kruidenier, want ik had het toch geschreven.
Indische duinen is eigenlijk een heel caleidoscopisch boek, met allerlei facetten die met Indië te maken hebben. Er wordt een hele wereld opgeroepen. Je hebt er ook veel brieven over gekregen. Ja, dat mag ik wel zeggen, zeker zo'n, twee- tot driehonderd brieven, die ik nooit beantwoord heb. Al die mensen hadden hetzelfde meegemaakt. Ik schrijf bijvoorbeeld over de vader die in het donker ligt te tellen. Daar heb ik heel veel brieven over gekregen, er schijnen heel veel tellers uit de oorlog te zijn gekomen, die in het donker om zichzelf te bezweren hard zitten te tellen en breuken zitten te berekenen. Wat mijn vader deed. Ik wist niet wat ik met al die reacties aan moest vangen. Indische duinen is ook een driftig boek, achter die schrijftafel zat vaak ook een boze man. Ik wist, als het klaar is, wil ik het nog eens op een andere manier vertellen. En dat gevoel nam vooral toe na mijn reis naar Japan, ook weer tien jaar later zo'n beetje.
Ja, wacht even, je gaat te snel, veel te snel. Indische duinen bevat zo ongeveer alle thema's en motieven van de twintigste-eeuwse Indische literatuur: de jaren dertig, de oorlog, de repatriëring... Ik weet daar allemaal niks van, dat moet ik ook nog even zeggen. Ik vind het aardig dat je me binnen de Indisch-Nederlandse literatuur haalt. Ik wil ook dolgraag ergens bijhoren, maar ik heb nooit die boeken gelezen, want dat durfde ik niet omdat ik wist dat ik mijn eigen verhaal nog moest vertellen. Ik had ook een ... weerzin is het woord niet ... maar ik weet het niet, ik duwde het onderwerp van mij af. Nee, Het land van herkomst heb ik nooit gelezen. Ja, Oeroeg omdat het zo dun was, op de Mulo, maar dat ben ik helemaal vergeten.
Ik zeg niet dat het daar vandaan komt ... ik zou niet durven. Nee, nee ... dat bedoel ik niet! | |
[pagina 213]
| |
Jouw verhaal is een soort model voor wat andere mensen ook hebben meegemaakt, op een andere manier. Ik denk dat er daarom zoveel reacties zijn gekomen. Toen ik het boek schreef, dacht ik, nu zijn ze allemaal boos op me, want ik spot met mensen die hulp zoeken, hulp die ik later zelf heb gezocht. Want juist wie ermee spot, die zit erom verlegen. Ik spot met een zusje waar ik altijd een moeizame verhouding mee heb gehad. Ik heb ontzettend veel veranderd, ik heb er ook allerlei zaken uitgehaald, maar werkelijk is de strijd tussen het zusje dat vóór de oorlog geboren is en anderhalf was toen ze het kamp in ging, en er de beste herinneringen aan bewaart, en de jongen die na de oorlog geboren werd. Allebei hebben ze gebedeld om genegenheid, bij ouders die dat niet meer konden geven, zeker de moeder niet, die niet een koele moeder was, maar een overlever. Niet kletsen maar doen. Alles wat je als kind meemaakte stond in de schaduw van wat zij hadden meegemaakt, zonder dat het gezegd werd. Een geschaafde knie telde niet, want zij hadden op een andere manier iets ergers geschaafd. Noem je dat pijn, noem je dat bloed? Ha! Moet je ... en die vergelijking werd dan nooit afgemaakt. Dat was ook de strijd tussen de kinderen en de ouders, die veel meer hadden meegemaakt en tussen de kinderen onderling, want die hadden ook iets meegemaakt. Dat gevoel van buitengesloten zijn, daar gaat Indische duinen over, de totok. En die totok vertelt ook het verhaal van die Tweede generatie, merkwaardig genoeg.
Totok, daar willen we het over hebben. Niet iedereen zal dat boekje kennen. Dat is een dichtbundel, die verschenen is in 1997, en daar ging een reis naar Indonesië aan vooraf. Daar heb je ook niet zo gek veel over geschreven. Niks. Ik werd uitgenodigd om de Walraven-lezing te houden. Die Walraven had ik toevallig wel gelezen en die vond ik geweldig, prachtige woedende brieven. Eens in de zoveel jaar nodigen ze iemand uit om in het Erasmushuis in Jakarta een lezing te geven. Nou, dacht ik, nu moet het maar eens. Ik word nu vijftig en we gaan. En wat moet ik dan doen, moet ik dan naar Malang reizen en voor het huis van mijn zusje gaan staan? Moet ik me in de foto's van vroeger wringen, de foto's die mijn moeder voor de oorlog aan mijn grootouders in Breda had gestuurd? Of moet ik naar een omgekruld stuk ijzer in de rimboe van Sumatra gaan, naar de spoorbaan? Néé. Weet je wat, ik schrijf op wat mij invalt, ik schrijf altijd al gedichten, maar ik publiceer ze niet. Vroeger helemaal al niet omdat ze rijmden, en dat was nog erger dan homoseksualiteit.
Dat weet ik nog wel, zoals bijvoorbeeld: ‘Vannacht sliep ik met een travestiet, eentje met een grijze jaguar/ Een piemel had ze, borsten bijna niet.’ Een echt DIStichon zou ik zeggen.
Maar deze heb je uitgegeven, in een kleine oplage weliswaar, gedichten over de associaties die Indonesië bij je opriep, over je moeder, maar ook over je vader, | |
[pagina 214]
| |
naïef, maar ook nogal onthullend. Het lijkt wel een soort voorafschaduwing van Familieziek. Ik was dus in dat Indonesië, dat ik daar de hele tijd Indië noemde, wat nogal onhandig was, en ik maakte er ook de raarste dingen mee. Zo kwam ik bijvoorbeeld te slapen bij een Hollandse advocaat en die gaf mij het bediendenhuis, zo heette dat nou eenmaal, het was in zo'n Hollandse wijk in Jakarta. Ik durfde nooit naar Indonesië te gaan, omdat ik echt bang was om in het ruisen van de klapperboom het slaan van mijn vader te horen. Ik was gewoon bang om hem daar tegen te komen. Enfin, ik ga slapen, schrik wakker en waarvan? Van een enorme klap in mijn gezicht. De volgende morgen zat ik met een blauw oog aan het ontbijt. Wat was er gebeurd? Ik had mijzelf geslagen, waarschijnlijk een muskiet weggeslagen. Iets te hard. En vanwege een jetlag iets verkeerd gemikt, dat is het verhaal. Ik vertelde het die morgen aan tafel, en de bediende zei: ‘Maar dat klopt, want het huis is behekst.’ Dus ik zat weer heerlijk thuis, want dat soort verhalen hoorde ik altijd thuis. Mijn moeders eerste man had ook De Gave. Een paar maanden voor de oorlog vertrok hij naar Borneo, terwijl mijn moeder op Sumatra bleef. Hij heeft toen op een nacht in zijn halfslaap een brief in spiegelschrift geschreven waarin hij de oorlog aankondigde en dat mijn moeder met de drie meisjes terug naar Nederland zou gaan - zonder hem. Mijn moeder nam de boodschap toen voor kennisgeving aan, al wist ze dat haar man in zijn familie doorging voor helderziend. Maar welke inlander was dat niet? Waarzeggerij, stille kracht, dat waren bij ons thuis alledaagse zaken. Volgens mijn moeder hangt er boven de archipel een hemelsgat, waar allerlei invloeden uit de kosmos nederdalen... Behalve die onzin kwam er door die klap ook iets anders boven: het slapen met een goeling, dutch wife, anders plakte je vogeltje zo vreselijk. Dat ding vond ik in mijn bed en de sapoe lidi, die héérlijke sapoe lidi, die scheerkwast voor de matras, tjom, tjom, tjom ... als kind was ik altijd mee bezig met de sapoe lidi te spelen. Maar het gebeurde ook dat ik bijvoorbeeld ergens liep, en ik loop nogal raar, zoals mijn vader - schommelend, links en rechts de voeten uitgooiend - en toen zei een oud meneertje tegen mij: jalan-jalan. Ja, die woorden kende ik, daar heb ik ook een gedicht over geschreven, zal ik dat maar voor de aardigheid voorlezen? Ik werd daar weer een jongetje uit Bergen aan Zee, dat plotseling al die woorden terug hoorde, meer dan obat, body en ajam ... andere woorden. Het gaat zo: mijn stap is zo breed als het pad
zo liep mijn vader
traag
tussen de rijstvelden
| |
[pagina 215]
| |
het land plakt op mijn vel
stof
bruin zal ik nooit worden
een boer groet en zegt:
jalan-jalan
verdomd, die woorden ken ik
tien ben ik
en ik loop achter mijn vader
gooi mijn voeten uit
schommelend van rechts naar links
jalan-jalan, aan de wandel
ik kan het zeggen zoals hij
jalan-jalan
zijn taal loopt over mijn tong
het hart vol
wat uit mij komt
is mijn vader
wat in mij zit
zijn stap
zijn tongval
zelfs lucifers steek
ik aan als hij
van me af
alles heb ik destijds afgekeken
nagebouwd
me ingeprent
geëtst, uur na uur
een zuur
dat doorbreekt in de middaghitte
als ik wandel
tussen de rijstvelden
links en rechts de lucht wegtrap
jalan-jalan
bruin van het stof
zoon in zijn land
Nou en dat noem jij naïef! Trek het je niet aan, schrijvers hebben zúlke tenen.
Ik bedoel met naïef een soort directheid, maar er staan in die bundel ook regels als: vader is gewroken, een leven over gedaan. Ja, dat staat ook weer in een ander gedicht, maar dat ga ik niet voorlezen. Het gaat natuurlijk over het feit dat bij al die mensen thuis en ook bij ons van die hutkoffers stonden, waar namen op geschilderd waren, druipende namen. Dat beschrijf ik, dat ik die hutkoffer openmaak: | |
[pagina 216]
| |
stevig op slot was de koffer
koperen lip in brede mond
en daarboven fronste
wit en druipend
over ruw linnen sluipend
vaders naam
Begrijp je wel? Ach...
Ja, maar dat ‘vader is gewroken’, het lijkt wel alsof je hier je vader in bescherming neemt, of je preludeert op Familieziek. Dat is het rare, ik heb lang gedacht dat het een schoft was, een wrede man. Toen ik achttien werd, moest ik op het spreekuur van een sociaal werkster komen. Ik zou toen de naam van mijn vader krijgen - een hele procedure in die tijd. Ik zou een officiële Mulder worden, dat is wettelijk de naam van mijn vader. Aangezien hij niet met mijn moeder kon trouwen, droeg ik de meisjesnaam van mijn moeder. Mijn vaders wettige vrouw liet zich in Indonesië net na het uitroepen van de onafhankelijkheid voor de mohammedaanse wet van hem scheiden en Allahs wetten golden niet in domineesland. Ja, de islam, ik wist al heel jong wat dat was. De islam maakte van mij een onwettig kind. Ha-ha! Nu is dat ongelooflijk onbeduidend, maar destijds gaf dat toch een soort smet. Niemand wist het en mocht het weten, voor de buitenwereld heette ik Mulder. Al mocht mijn zwemdiploma niet op de naam Mulder! Ik herinner me nog dat de conciërge eens de klas binnenkwam, en die vroeg naar ene Van Dis: ‘Van Dis, Van Dis.’ Nooit van gehoord, die zat niet in de klas. ‘O ja, dat ben ik’, riep ik toen hij al weer op de gang stond. Zo vreemd was mij mijn officiële naam. Maar toen ik op mijn achttiende wettelijk voor mijn vadersnaam kiezen moest, wou ik die naam niet meer. Op het moment dat ik naar Amsterdam ging heb ik me Van Dis genoemd.
Ik ken je niet anders dan als Adriaan van Dis. Dat is je geraden ook, want ik kom nog weleens iemand tegen uit Hilversum en die roept dan: ‘Hé, Adje Mulder!!!’, en dan schaam ik me rot.
Je vader is gewroken, een leven over gedaan. Ik dacht dat het een klootzak was en later, toen ik zelf ging praten over dat verleden, ben ik gaan inzien dat hij ook een slachtoffer was, dat het een typische emigrant was. Een man zonder status, met een hoofd vol verleden, zoekend naar een nieuwe plaats in een voor hem onbekend land, dwarsgezeten door zijn eigen en merkwaardige deftigheid. Ik hield ook van hem, ik hield van zijn geur en hij rook bijvoorbeeld altijd naar tijgerbalsem, en ik ben gek op tijgerbalsem. Hij kleedde zich | |
[pagina 217]
| |
ook goed, ik heb mijn vader nooit zonder jasje gezien, ik heb überhaupt mijn vader en moeder nooit bloot gezien, daarvoor moet je ook onder behandeling hoor. Mijn vader deed ook in de zomer nooit zijn jasje uit, hij was een echte gentleman, hij had allerlei opvattingen over wat netjes was en wat niet.
Dat heb je zelf ook. Een beetje. Je zal me niet gauw in een T-shirt aantreffen in de stad, ook omdat ik de vorm van een peer begin te krijgen. Standsbesef zit er diep in, ook al slaat het nergens op. Vroeger ... mijn vader reisde altijd eerste klas of tweede als er geen eerste was - ik moest in de goedkoopste klasse, ook al reisden we samen.
Dat staat in Familieziek. Hij had het vreselijk hoog in zijn bol. Nu spot ik daarmee, toen ik met jou vandaag in Amsterdam een kaartje voor de trein ging halen, kocht jij een twééde-klas-kaartje en ik zei iets te luid: ‘Je denkt toch niet dat ik naast arbeiders ga zitten.’ Er stonden allerlei mensen bij, dat vond ik wel leuk, om jou te pesten. Maar ik stem altijd op de PVDA, uit schuldgevoel.
Tussen Indische duinen en Familieziek zit niet alleen een reis naar Indonesië, maar ook een reis naar Japan. Ik zou me kunnen voorstellen dat ook die reis van invloed is geweest op het beeld dat je nu van je vader hebt. Dat was een waterscheiding. Het was zo, ik werd gevraagd door Arie Pais, vroeger minister van Onderwijs, van de VVD, maar hij nodigde me uit in zijn kwaliteit al voorzitter van het Literair Productie en Vertalingen Fonds. Hij zei: ‘Wij willen graag dat u meegaat, 400 jaar Japan-Nederland, een lezing houden.’ Ik zei meteen: ‘Nee, dat moet u aan Rudy Kousbroek vragen, die spreekt zelfs Japans, heeft heel sympathieke gevoelens over ze, ik doe het niet.’ ‘Nee’, zeiden ze, ‘we hebben iemand nodig van de jongere generatie.’ Nu had ik net een klein vasculair accident achter de rug, een bloeding in de kleine hersenstam, en ik zag de rollator al in de gang staan, dus ik dacht: als ik nog bij de jongere generatie kan horen ... pák die kans. Dus ik zei ja. En toen zei ik meteen: ‘Maar het zal niet over de oorlog gaan.’ Daar ging het natuurlijk wel over, over het feit dat ik als jongetje gecorrespondeerd heb met het Japanse meisje Akemi Tsunoda en later met haar vriendin. Al spoedig strandde die correspondentie omdat de atoombom niet te vermijden was. De bom, daar hadden wij thuis volgens de legende ons leven aan te danken. Akemi dacht daar anders over. Maar die Japanners interesseerden me hevig. Ik las ook het werk van Kawabata ... over zijn opvattingen over schuld en boete, daar wilde ik het in Japan over hebben. En over hoe ik als kind kennismaakte met de Japanner: wij bezongen hem in onze afwasliedjes: ‘Heb je wel gehoord van die Jap die is ge- | |
[pagina 218]
| |
smoord in een pot met bruine bonen, hij liep als een gek met een lepel in zijn bek en de blubber liep langs zijn konen, Jap, Jap, jouw petje is te klein, je schoenen zijn te groot, je hebt verloren de zilveren vloot’ ... ik zong uiteraard uit volle borst mee. Als tiener wilde ik dus wel eens nader in contact treden met die ‘Jap’. (Ik heb dat liedje trouwens ook in Tokio gezongen, vonden ze heel ‘remarkable’.) Ik heb in Tokio ook gesproken met kinderen van Japanse soldaten, onder andere tijdens een conferentie over het koloniaal verleden, het is een lang verhaal, maar daar merkte ik dat die kinderen veel met elkaar gemeen hebben. Het staat allemaal in Op oorlogspad in Japan. Ook die kinderen zijn gevormd door de schaamte. Ik sprak een vrouw wier vader acht jaar in Siberië gevangen had gezeten, de Russen hadden zich na de oorlog over hem ontfermd. Ze vertelde hoe haar vader thuis omging met de klok en de stok, precies zoals bij ons thuis, altijd die klok, en het tafeldekken met de liniaal - een vader die thuis kampcommandant speelt. Klaarblijkelijk nemen mensen die lang in gevangenschap hebben gezeten of die enorm vernederd zijn iets van die kampmanieren mee naar huis, drillen hun kinderen daarmee. Bewust of onbewust. Hier in Nederland wilde ik niet horen bij de leedindustrie, en je hele identiteit ophangen aan het slachtofferschap, daar hou ik ook niet van. Maar in Japan dacht ik iets met die anderen gemeen te hebben.
Ja, ik kan me voorstellen dat ook dat soort ervaringen het beeld van je vader veranderd hebben. Ik merkte ook op andere vlakken dat mijn vaders positie niet uniek was. Toen Indische duinen uitkwam, kwam het eerste interview, geloof het of niet, van een meisje van de Marokkaanse radio, die zei: ‘onze vaders slaan ook’. Hoewel je de komst van de gastarbeiders niet mag en kan vergelijken met de komst van de repatrianten, zijn er wel een paar overeenkomsten, hoewel het ook weer niks met elkaar te maken heeft. En dan doel ik op dat hoofd vol verleden, het angstig zoeken naar houvast of het nou in regels of in godsdienst is. En dan is er nog dat rare Bergen aan Zee, dat ik nooit letterlijk genoemd heb in mijn boeken, waar ook een asielzoekerscentrum is of was met Somaliërs, die daar tijdelijk werden opgevangen. En maar wachten op papieren. Die kinderen spreken ondertussen goed Nederlands en spelen buiten. Ik zag daar voortdurend vaders voor het raam staan, zoals mijn vader. De geschiedenis herhaalt zich. Over twintig jaar schrijft een van die kinderen zijn of haar verhaal: Afrikaanse duinen. Gedwongen verplaatsing, aanpassen, opnieuw beginnen... Dat zijn de constanten van migratie. Dat verhaal wilde ik in Familieziek vertellen, nog een keer, maar dan ingeklonken. De geschiedenis van meneer Java, een man die de taal van zijn nieuwe land weliswaar sprak, maar er altijd een vreemde bleef. | |
[pagina 219]
| |
Je hebt in het begin iets gezegd als: ‘Die Indische letteren, ik hoor er niet echt bij.’ Voel je dat echt zo? Nou ja, kijk, Marion Bloem, die is van de Indische letteren, dacht ik altijd en toen las ik eens een stuk van haar man in de krant en daar stond in dat ik ook nog de verkeerde kleur had, dus dacht ik, ik zal er maar geen lid van worden. En ik dacht ook altijd, dan moet je er op z'n minst geboren zijn. Dat vind ik trouwens nog een beetje hoor, maar ja, je wilt toch ook dat die club blijft leven en dan moet je langzamerhand de mensen die er niet geboren is erbij inlijven. Marion Bloem nam mij destijds kwalijk, en dat begrijp ik ook wel, dat ik de clichés opschrijf van een koloniale familie, namelijk een vader die slaat. Maar ik heb als schrijver geen politiek correct program in mijn hoofd. Ik schrijf alleen maar over wat ik ken, over die verzameling gekken die familie heet. En over het huis in Bergen aan Zee, en dat mijn ervaringen ook voorbééldig zijn, voor andere families, voor de hele repatriëring, dat is dan toevallig. Ik heb dat nooit geweten... Bij ons was Indië niet het land van verlangen. Mijn moeder, denk je even in, ging als blank meisje met een bruine, zeer bruine man naar Indië. Die kwam daar aan en die Nederlandse gemeenschap ... zo romantisch was het niet.
Zij had hem in Nederland ontmoet? Op een bal bij een barones, het begon romantisch - die vrouw ontfermde zich over jongens met familie overzee. Stel je voor, zo'n boerenmeisje en dan die bruine prins en daar werd ze verliefd op en ze wilde uit huis - dit heb ik allemaal nog nooit verteld - zij woonde in een zeer donker huis in Breda bij haar vader, die weduwnaar was geworden bij de geboorte van zijn zoon, een man kniezend bij de radio, weggelopen uit een toneelstuk van Munch, met elke dag om vijf uur bezoek van de notaris. Uit dat huis kwam mijn moeder, het was dus een vlucht voor haar. Ze ging naar Indië, en die gemeenschap vond dat toch wat raar. Zo'n jong wit meisje met die bruine officier. De familie van haar man bezag haar met wantrouwen. Mijn moeder sprak nooit over Indië, o wat lekkerr dit en heerrrlijk dat ... ik denk dat ze dolblij was dat ze het na de dood van mijn vader in een hutkoffer kon wegdonderen. Ik ben nu de schatbewaarder van de familie, ik heb de fotoalbums van mijn in Canada overleden zusje, die nooit iets over haar kamp of jeugd in Indië aan haar kinderen heeft verteld. Kinderen die er nota bene Chinees uitzien. Toen ik ze een foto van hun grootvader liet zien schrokken ze zich rot. Die stommelingen willen niks van ‘natives’ weten. Ik heb ook de medailles van mijn zusjes vader, want niemand geeft erom in de familie. Voor mij zit dat blik vol verhalen. Ik ben de fantast.
Jij bent de schatbewaarder en jij bent de fantast. Dat laatste sluit aan bij wat je zei in die lezing in Amsterdam, over het idee dat je voortdrijft in je leven. Voor | |
[pagina 220]
| |
jou was dat de keuze voor het schrijverschap. Je verzint het liever dan dat je het beleeft. Familieziek is een heel ander boek dan Indische duinen, niet alleen meergelouterd, geschreven met meer afstand en meer mededogen, maar ook literair gezien. Het is ook een tijdsbeeld, een fantasievolle evocatie van de jaren vijftig die op een literaire manier gestalte krijgt. Wat nu? Ben je nu uitgepraat over Indië? Nou, de tragiek van de niai, waar Reggie Baay over sprak [een lezing op diezelfde middag, PvZ], daar zou je een prachtige roman over kunnen schrijven. Er zit nog zoveel in wat vandaag de mensen aanspreekt. Ik noemde aan het begin al het verhaal van mijn neef. En dan die wonderlijke familie van mijn moeders eerste man, die in het verzet heeft gezeten, maar ook al die leugens. Ik kom met een Duitse filmploeg op Bronbeek, ik noemde de naam van mijn moeders eerste man, Toers Bijus, en die archivaris, die notabene door jou is opgeleid dacht ik, die zegt: ‘Ja, die naam zegt mij wel iets.’ Hij ging naar het archief en zei toen: ‘Hé, dit is een van de weinige inlandse officieren.’ Ik ging naar huis en daar werd gereageerd van: ‘Inlandse officieren? Onzin.’ Het is dan toch weer de buitenwacht die iets onthult. Die moeder, 93 is ze nu, ik heb een heel goede band met haar en we lachen wat af, die moeder, dat hele proces van al die leugens toedekken, dat schreeuwt om een verhaal. |
|