Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Van Stein Callenfels met de koningin van Siam (B.D. Swanenburg, Iwan de Verschrikkelijke. Leven en werken van Dr P.V. van Stein Callenfels. Maastricht 1951, t.o. p. 129).
| |
[pagina 3]
| |
Tropenkolder in de Indische letteren
| |
[pagina 4]
| |
gaat hij aan met zichzelf, zijn eigen illusies en desillusies. Naast de zoektocht naar een geneesmiddel voor lepra, staat Antons leven in het teken van het vinden van een ‘wetenschappelijke basis voor het Christendom’, het zogenaamde ‘serum der bekering’. De eenzaamheid van het tropisch oerwoud is daarbij zijn belangrijkste inspiratiebron. Om het definitieve Godsoordeel over zich te laten voltrekken laat Zorgdrager zich overplaatsen naar de meest afgelegen en gevaarlijke post van de archipel: het Papoea-oord Mamawi aan de kust van Nieuw-Guinea (huidig Irian Jaya). Gewapend met salversan (een middel tegen syfilis) en tabak treedt de dokter het volk van Mamawi tegemoet. Maar vanaf het moment dat hij zijn post betreedt, is hij overgeleverd aan de zuigkracht van het oerwoud en de zwarte magie van Papoea-opperhoofd Boeroebi. Aanvankelijk weet Anton de hypnotiserende krachten van de tovenaar met Hollandse nuchterheid te weerstaan. Maar uiteindelijk slaat Boeroebi meedogenloos toe. Wanneer Zorgdrager door de malaria wordt geveld, krijgt de oude medicijnman de jonge dokter volledig in zijn macht. Wanhopig probeert Anton aan de ‘magische tovercirkel’ van de Papoea te ontsnappen, maar de eenzame tocht door het oerwoud wordt hem noodlottig. Onder invloed van hevige malariakoortsen verandert hij in een angstig dier dat op de vlucht is voor zichzelf. In een golf van achtervolgingswaanzin levert hij een gevecht met het imaginaire ‘rottende lichaam van Anton Zorgdrager’, dat - wanneer het verslagen is - in het niets verdwijnt. Het wezen dat uit de krankzinnige strijd ontwaakt, heeft nog maar weinig gemeen met de jonge gouvernementsarts van voorheen. Anton is veranderd in een aapmens zonder geest en geweten. Als een lenig roofdier slingert hij door het oerwoud en vermoordt hij tenslotte een paar varkens, die hij, zonder enig sprankje van menselijkheid, met huid en haar verslindt. Anton wordt uiteindelijk van de ondergang gered door de gebundelde krachten van de medische wetenschap en het christendom. Dokter Brits Jansen stelt de diagnose en de goedhartige Leger des Heilsofficier Willem Waterreus brengt de remedie: in een psychologische strijd tussen ‘witte’, goddelijke kracht en ‘zwarte’, duivelse macht weet de heilssoldaat met behulp van gebeden, psalmen en een onvermoeibaar geloof in God de duivelse beheksing van Boeroebi te breken, waarna Anton veilig kan terugkeren naar de bewoonde wereld. In Gods Geuzen beschrijft Jan de Hartog - à la Darwin - hoe de mensheid, die een hoog stadium van beschaving heeft bereikt, in zichzelf het gevaar draagt te degenereren naar lagere stadia van ontwikkeling, naar het gevaarlijkste monster op aarde: het roofdier Mens. Het gevaar van degeneratie lijkt in de Oosterse tropenatmosfeer groter dan op iedere andere plek ter wereld: In de couveuse van de tropen kwamen alle karaktereigenschappen tot ontwikkeling die in Holland embryonaal gesluimerd | |
[pagina 5]
| |
hadden. Alle hartstochten, in Holland latent en ongevaarlijk, bedwongen door het fatsoen en de kou, barstten hier uit in een boosaardige reuzengroei.Ga naar eind2 De afzondering van Mamawi confronteert Anton Zorgdrager met zijn eigen zwakheden, obsessies en angsten, die altijd - hoewel in Holland misschien latent en ongevaarlijk - al in hem geworteld waren en nu tot uitbarsting komen. De tropische wildernis lijkt hiervan de oorzaak, maar is uiteindelijk slechts katalisator. In Gods Geuzen wordt Antons ‘val’ tenslotte - met de woorden van een zekere dokter Kramer - als volgt uitgelegd: Ik heb er geen naam voor. Ik heb gevallen als de jouwe eerder gezien; maar ik heb ze nooit in de handboeken kunnen vinden. Het heeft met Indië te maken, met het leven als oppermens onder een serviele bevolking; het heeft te maken met de honderdvoudige vergroting van de begrippen goed en kwaad, met God en de Duivel, als je dat wilt. [...] Het is een puberteitsverschijnsel. Een puber met een stel overgeleverde maatstaven en geboden wordt op zijn eentje in de positie van halfgod gezet.Ga naar eind3 | |
Zenuwlijders in de tropenHet ‘geval Zorgdrager’ zal je in de medische handboeken niet snel tegenkomen. Maar tropenkolder als kwaal komt er wel degelijk in voor. In een uitgave van het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië uit 1926 staat een onthullende toespraak over ‘Het zenuwlijden der blanken in de tropen’ van dokter F.G.H. van Loon, voormalig zenuwarts te Batavia.Ga naar eind4 In zijn lezing doet de arts verslag van een jarenlang onderzoek naar verschillende vormen van tropenkolder in Indië. Hij put daarbij uit ervaringen in zijn eigen praktijk (het Doorgangshuis voor Krankzinnigen en de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting te Weltevreden) en de Polikliniek voor Zenuwzieken te Batavia. Met zijn toespraak wil de dokter iedereen overtuigen van ‘het grote belang van het zenuwstelsel met het oog op een verblijf in de tropen’. De kolder was een hardnekkige kwaal en kwam onder bestuursambtenaren vaker voor dan malaria, dysenterie, tuberculose en hart- en vaatziekten. Van de 235 landsdienaren die Van Loon onderzocht waren liefst 158, oftewel 67 procent zenuwziek. De patiënten leden aan overspanning, slapeloosheid, zenuwzwakte, neurose, psychose, dementie en paranoia. Bij vrouwen uitte de spanning zich vooral in hysterie.
Enkele bijzondere zenuwkwalen worden door de dokter uitgebreid beschreven. Eén ervan is de zogenoemde ‘rimboe-ziekte’ of ‘eenzaamheidsneurose’: | |
[pagina 6]
| |
Een langdurig en herhaald verblijf in de tropische eenzaamheid oefent een eigenaardig verslappenden invloed uit op den van het normale verkeer afgesloten mensch, waardoor hij na eene aanvankelijke depressie zich steeds meer in de sleur van zijn bekrompen ressort terugtrekt, meer en meer den omgang met zijne ras- en soortgenoten mijdt, en tenslotte geheel ‘menschenschuw’ wordt, en het liefst maar rustig in zijn rimboeleventje alleen wordt gelaten.Ga naar eind5 In het boek Gezondheidsleer voor Nederlandsch-Indië - een boek voor ieder die naar Indië gaat, of daar woont (1925) beschrijft collega-arts E.H. Hermans, medisch medewerker van het Soerabaiasch Handelsblad, hoe een langdurig verblijf in de Oost het ‘geestelijk leven van den mensch’ danig op de proef stelt en bij de meeste - ‘overigens volkomen normale’ - Europeanen stoornissen in het zenuwstelsel kan veroorzaken. De dokter schetst hoe een patiënt het ene ogenblik zum Tode betrübt kan zijn om kort daarop weer himmelhochjauchzend te voorschijn te komen: Allerlei onbeteekenende kleinigheden kunnen zijn lachlust opwekken, terwijl daarentegen onbelangrijke voorvallen de waterlanders te voorschijn roepen. Anderzijds kan zich de overspanning uiten in de vorm van een algeheele geestelijke verslapping, met sterk op de voorgrond tredende gedachtenzwakte, gepaard aan een graad van indolentie, waardoor een volkomen gemis aan deelname en belangstelling voor de omgeving ontstaat. Soms ook - en zeker hebben we dan hebben we met de ernstige gevallen te doen - kan het denkvermogen in een bepaalde richting gestoord worden, zoodat alles wat ondervonden wordt in het zenuwstelsel, vele malen vergroot wordt gereproduceerd, en kleine onbeteekenende verschijnselen krijgen voor den zieke een angstig grote waarde. Zoo kent men kolonisten, die door hun zwak zenuwgestel zich uitermate bevreesd gaan maken voor het krijgen van de een of andere ziekte en een verschrikkelijke bacteriën-vrees gaan manifesteren. [...] Nog bedenkelijker wordt het, als de zenuwpatiënt zich vervolgings-ideeën in het hoofd gaat halen en meent, dat allerlei mensen - en meestal zijn dat dan de Inlanders - hem kwaad willen doen. Hij is bang voor vergiftiging, denkt dat men hem wil vermoorden en in het gemoed van een ontvankelijk mensch kunnen dergelijke oplaaiende gedachten gemakkelijk worden aangewakkerd door de mysteries, die men zo graag in het Oosten ziet; door de bedienden, die uit het donker te voorschijn kunnen komen en even ongemerkt weer wegschuifelen, maar vooral ook door de talrijke vergiftigingssprookjes die in omloop zijn.Ga naar eind6 | |
[pagina 7]
| |
Wat nu zijn de oorzaken van tropenkolder? Dokter Hermans wijst het klimaat en de hitte aan als grote boosdoeners. Hij schrijft: ‘Men zou den kalmen, nuchteren Hollander niet meer terugkennen en constateert met verbazing, welk een grooten invloed de warmte kan uitoefenen.’Ga naar eind7 Van Loon noemt bovendien de ‘eenzaamheid van het rimboe-leven’, de ‘eentonigheid en eenvormigheid van de altijd groene, tropische natuur’, het klimaat, dat ‘geen of nauwelijks seizoenswisseling kent’, het ‘lange, uren durende, overmatige en overdadige licht, dat het hele jaar door op de mens inwerkt’ en het ‘langdradige leven’ als belangrijke factoren die een mens flink op de zenuwen kunnen werken. Daarbij komt nog het gemis aan muziek, theater en familiebezoek, het gebrek aan orde en regelmaat tegenover de overvloed van allerlei ‘onbehoorlijks’, zoals asociale, alcohol drinkende kerels die zich laten meeslepen door de materialistische ‘carrière-struggle’ en uit verveling tot ziekelijke uitbarstingen komen, meestal afgereageerd op vrouwen en inlandse bedienden. Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste oorzaak van tropenkolder noemt Van Loon de ‘mystiek van Indië’, de geheimzinnigheid van het Oosten, die ervoor zorgt dat bijna niemand zich ooit thuisvoelt in het verre tropenland. De nabijheid van griezelige of gevaarlijke dieren, de voor de westerling vreemde geluiden en gebeurtenissen, ‘stille kracht-verhalen’ en ‘steenworpgeschiedenissen’ zouden vooral bij gevoelige mensen leiden tot overspannenheid en zenuwziekte.
Wat was er tegen de kolder te doen? Hoe kon de Indischgast zich tegen het kwaad wapenen? Dokter Hermans raadt iedereen aan geregeld vakanties in de koele bergen of aan zee te nemen, en een Europees verlof om de vier of vijf jaar. Zijn advies luidt: Maak u niet de gewoonte van veel Hollanders in Indië eigen, om den geheelen dag uw gemoed te luchten in vloeken, schelden en verwenschingen, vergooi u niet op sexueel gebied, waardoor ge afgezien van den moreelen kater, die noodzakelijk het gevolg ervan zal zijn, kans hebt om met een gevaarlijke, zoogenaamde ‘geheime ziekte’ te worden besmet. Iedere kolonist moet daarom in het bezit zijn van een op energieke arbeidskracht en levenslust gebaseerd optimisme; de uitdrukking ‘alles komt terecht in de Oost’, heeft dan ook een dieperen grond van waarheid en pessimisten behooren er zeker niet thuis. Indien alles wat gebeurt door een humoristisch getint lijstje wordt bekeken, ziet het er veel minder somber uit en bemerkt men weldra dat veel, wat in den aanvang onoverkomelijk leek, toch op zijn pootjes terecht komt.Ga naar eind8 | |
[pagina 8]
| |
Eenzaam en krankzinnigDe ‘rimboe-ziekte’ of ‘eenzaamheidsneurose’ die Van Loon in zijn wetenschappelijke verhandeling bespreekt, is het thema van het Indisch toneeldrama Eenzaam van Jan Fabricius. In 1907 werd het voor het eerst opgevoerd in de Schouwburg van Rotterdam door het Rotterdamsch Toneelgezelschap. Het verhaal van de eenzame planter Willem Bijlevoorde, die in de afgelegen wildernis langzaam krankzinnig wordt, leidde op het toneel tot dramatische scènes en spannende taferelen. Het stuk is meer dan honderd maal vertolkt, zowel in Nederland als in Nederlands-Indië. In het eerste bedrijf treffen we een zojuist uit Holland gearriveerde Bijlevoorde - ‘24 jaar, gedistingeerd uiterlijk, frissche figuur in rok, witte das, glacé handschoenen en lakschoenen met zwarte strikken’ - nog ietwat onwennig op een Indische partij ter ere van de verjaardag van de koningin. Aan de dochter van de resident, Julie, bekent hij dat hij zich in Indië ‘zoo vreeselijk klein’ voelt en bang is dat al het mooie van het land hem zal verpletteren. Maar aan zijn toekomstige collega's laat de jongeman niets van zijn vrees blijken. ‘Indië lacht me toe’, roept hij overmoedig en met veel enthousiasme weidt hij uit over zijn ‘haast onbegrensde phantastische plannen’ voor het schrijven van ‘Nederlansch-Indische Opstellen’. De mannen waarschuwen Bijlevoorde voor het zware, eenzame leven dat hem op zijn toekomstige werkplek, de afgelegen dèsa Tjitjoerah, te wachten staat. Collega Verschoor raadt hem aan zijn ‘verlichte’ ideeën over kunst en studie te laten varen en zo snel mogelijk ‘Indischman’ te worden. Hij zegt: ‘Om te beginnen moet de conventie eraf, als je d'r maar eerst een jaar bent, zul je eens zien hoe goed het hier in het apenland is uit te houden.’Ga naar eind9 Het tweede bedrijf speelt zich af in de woning van Bijlevoorde te Tjitjoerah. Op het toneel zien we een vermoeide, zenuwachtige man die door de kamer ijsbeert, wanhopig naar zijn Nederlandse kennissen telefoneert, omdat hij ‘zoo graag eens even Hollands spreken zou’, heftig tekeergaat tegen een portret van Julie (met wie hij inmiddels verloofd is), uit verveling tenslotte een revolver pakt en het - al spelend - even tegen zijn hoofd zet. Voor de spiegel voert Bijlevoorde een eigenaardig gesprek met zichzelf, waaruit blijkt dat de kolder hem al aardig te pakken heeft: Bonjour! Ben jij ook zoo alleen als ik? Jij bent hier ook al 'n jaar alleen. Ik weet wel, dat ik jou ben. Ik ben jou. Jij bent ik. Kerel, kijk me niet zoo aan. Waarom lijk jij zoo precies op mij? Waarom maak je me zoo bang? [...] Ik wil je niet zien! (Hij balt zijn vuist tegen de spiegel.) Verdomde kerel, jij maakt me zo angstig. (Hij bedekt den mond met de vuist en keert zich om naar het midden van het vertrek.) Ik ben ik. Dat weet ik toch. Dat weet ik toch!Ga naar eind10 | |
[pagina 9]
| |
Ondanks de talloze waarschuwingen van collega Verschoor en verloofde Julie laat de jongeman zich overplaatsen naar de buitenplaats Waringintoedjoe. Dit verlaten oord ligt middenin het oerwoud en staat bekend om zijn ‘gevallen van gekte’. Een van de vorige controleurs leed aan achtervolgingswaan. Een ander maakte zich van kant. Illustratief zijn de woorden van Verschoor: ‘Waringintoedjoe. Alleen de náám jaagt je al de stuipen op het lijf. Daar is nou gods-ter-wereld geen sterveling waar je 's mee praten kunt. Denk jij dat jij 't een jaar of wat alleen tuschen Dajaks of Bataks, of wat heb je daar voor volk, kunt uithouden?’Ga naar eind11 In het derde bedrijf treffen we een totaal verwaarloosde Bijlevoorde op zijn verlaten post te Waringintoedjoe aan. In de woning liggen papieren en boeken door elkaar, de wijzers van de klok staan stil, de spiegel - ‘waarin alle uren van den dag maar altijd weer dienelfde Europeaan’ - is gebarsten en de viool, die de jongen ooit beschreef als ‘zijn enige gezelschap’ ligt begraven onder een stapel paperassen. De jungle heeft de macht overgenomen en de kwetsbare, jonge Hollander blijkt niet in staat geweest dit proces te stoppen. ‘Alles gaat hier kapot’, zegt de jongeman telkens weer. Deze woorden lijken symbolisch te worden voor het verlies van alle ‘Europese beschaving’ in de Oosterse rimboe. Bijlevoorde is zowel moreel als geestelijk afgezakt. Een van de andere personages uit het toneelstuk, Joseph Kreemer, verklaart waarom: Die verdomde eenzaamheid, hè? [...] In Holland had-ie 'n beste kerel kunnen worden. [...] Maar hier! 'k Zal niet zeggen, dat je hier 'n kwaje kerel moet wezen; 'n goed hart kun je overal in de wereld gebruiken. Maar voor de rest: ga naar Indië, als je 'n paar pooten aan je lijf hebt, 'n goed verstand en 'n kurken ziel. [...] Ik kan er, als 't er op aankomt, wel tegen. Desnoods lap ik de heele Oost aan m'n laars. [...] Hij is een heel andere vent. [...] Net 'n kerel om te gaan tobben.Ga naar eind12 Willem Bijlevoorde verandert uiteindelijk in een zwaar overspannen man die aan achtervolgingswaan lijdt en met alle geweld zijn post weigert te verlaten. Als verdedigingsmiddel zwaait hij met een ‘procesverbaal’, dat hij zijn ‘geestelijk pantser’ noemt, maar bij nader inzien slechts een opsomming van onzinnigheden blijkt. Het gevecht tegen de waanzin eindigt met Bijlevoordes zelfmoord. Deze afloop hangt vanaf het begin als een dreigend en onoverkomelijk noodlot in de lucht. Het toneeldrama lijkt duidelijk te willen maken, dat de Hollandse jongen, die - met al zijn intellectuele gevoeligheid - bang was dat Indië hem zou verpletteren, eenvoudigweg niet thuis hoort in de ‘alles overwoekerende tropische wildernis’. | |
[pagina 10]
| |
Omslag De Eilanden eerste druk (1952).
| |
[pagina 11]
| |
Giftige groene wildernisVoor sommige menschen kan het steeds maar groen blijven van de boomen op den duur tot een obsessie worden; de alles overwoekerende, nimmer tijdelijk geremde groei van de tropische natuur wordt hun tot een ergernis en zij snakken ernaar einde lijk weer eens kale boomen of een met sneeuw bedekt landschap te zien.Ga naar eind13 Een van de factoren die het zenuwstelsel van de Europeaan in de tropen danig op de proef kan stellen, is de eentonigheid van de altijd groene tropennatuur. Schrijver A. Alberts nam dit verschijnsel als uitgangspunt voor ‘Groen’, het openingsverhaal van zijn debuutbundel De Eilanden (1952). In deze geschiedenis lezen we hoe een Hollands bestuursambtenaar totaal geobsedeerd raakt door de bossen op het eiland waarop hij woont. Het groen van de bomen werkt zodanig op zijn zenuwen dat hij uiteindelijk knettergek wordt. Het verhaal gaat als volgt. Een jongeman (een ‘groentje’) wordt naar een tropisch eiland gezonden. Al vóór hij voet aan wal zet, heeft hij de pest aan het eiland. De palmbomen wuiven niet en waar hij een tropisch paradijs had verwacht, vindt hij een smerige zee, een vies strand en een versleten, doorgezakte rieten draagstoel. Bij aankomst wordt hij ontvangen door ‘buurman’ Peereboom die honderd kilometer verderop woont. Peereboom is een drinkeboer en blijkt compleet opgevreten te worden door de zenuwen. Tegen de ikfiguur schreeuwt hij zijn angst voor het oerwoud uit: ‘Dat hele verdomde bos omhakken, dat hele bos rotslaan!’ Op de ikfiguur oefenen de groene bomen een eigenaardige aantrekkingskracht uit. De man raakt gefascineerd door de gedachte het oerwoud te bedwingen en de bosgrens te bereiken. Eerst maakt hij korte expedities door het bos. Daarbij merkt hij dat alles in het woud - de dichtheid van de bomen, de bodembegroeiing, het licht én hijzelf - volkomen hetzelfde blijft: ‘Het is de Tijd zelf, zeg ik lachend. Oud, groen en altijd maar hetzelfde.’ Het woud heeft een bijna magische uitwerking op de man. In zijn verbeelding wordt het een ‘sprookjeskasteel, waarvan de ingangen zijn dichtgegroeid’. Maar wanneer hij bij zijn finale tocht de bosgrens heeft bereikt, slaat zijn fascinatie om in angst: De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende, wriemelende slangen. Ik stond daarbuiten en ik was ontzettend bang. Ik had willen vluchten naar de blauwe bergen, maar het kon niet, ach God, het kon natuurlijk niet. Ik moest terug, moest met open ogen | |
[pagina 12]
| |
op dit vreselijk wezen toelopen en er binnengaan en nooit, nooit meer kende ik de rust, nu ik wist wat er boven mij was.Ga naar eind14 Onder de gifgroene hemel van het woud wordt de ikfiguur langzaam gek. De man durft zijn post niet meer te verlaten. Om de tijd te verdrijven dwaalt hij rond zijn hut, in afwachting van de nacht, wanneer de krioelende ‘slangen’ boven hem onzichtbaar worden. Maar de donkerte brengt weer andere onaangenaamheden met zich mee. De ikfiguur krijgt last van visioenen die voortgebracht worden door het licht van de lamp op de veranda: Het zal niet lang meer duren, of ik zal mezelf in de stoel zien zitten, terwijl ik achter een boom sta en voorzichtig om de stam heen kijk. Ik wilde, dat er geen lamp brandde, maar een houtvuur en dat er een kabouter rondom danste, zingend: Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet. Het zou passender zijn, natuurlijker.Ga naar eind15 Het lamplicht lijkt tenslotte symbolisch te worden voor het beetje leven dat hem en zijn collega nog rest. Wanneer de man terugkeert van een tocht door het oerwoud vindt hij Peereboom dood, opgehangen aan de lampenstandaard. De ikfiguur wordt ontzettend bang en grijpt naar de fles. Na een paar uur is hij verschrikkelijk dronken. Hij begint onsamenhangend te bazelen en schreeuwt dat hij Peereboom vermoord heeft. In een hallucinaire toestand begraaft hij tenslotte zijn buurman, het enige gezelschap dat hij had. Het verhaal eindigt met de volgende woorden: Ik sta bij een geopend graf. Onze vader, zeg ik, die in de Hemelen zijt. Als ik me omdraai, merk ik, dat mijn benen nog dronken zijn. Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog.Ga naar eind16 Hij leeft nog. Maar voor hoe lang? Over zijn voorganger wordt vermeld dat hij zich heeft doodgezopen. Peereboom drinkt de hele dag door - met uitzondering van koffie in de ochtenden - en hangt zich tenslotte op. Ook van de ikfiguur wordt vanaf het begin verwacht, dat hij zich aan de sterke drank vastklampt; al meteen bij zijn aankomst breken de bedienden de kisten met jenever open. De man weet zich lange tijd goed te houden, maar uiteindelijk lijkt de alcohol voor hem het enige redmiddel. Het vermoeden is groot dat het lot van zijn beide collega's ook hem spoedig treft. ‘Groen’ gaat over de strijd tussen mens en natuur, het gevecht van de blanke kolonisator tegen de groene wildernis die gepersonifieerd wordt als een overweldigend en onoverwinbaar monster. Dat de Europeaan onherroepelijk ten onder gaat, staat vanaf het begin af aan vast. Maar wat maakt het oerwoud zo levensbedreigend? Waarom probeert | |
[pagina 13]
| |
de ikfiguur wanhopig te ontsnappen aan de eeuwige schaduwen van het groene bos? In de afzondering van het tropisch woud wordt de ikfiguur geconfronteerd met zijn eigen nietigheid. De eentonigheid en eeuwige gelijkheid van het bos maken hem bang. Aanvankelijk weet de man zijn doelloze bestaan nog enigszins zin te geven door z'n expedities door het woud te maken. Maar wanneer hij zijn doel bereikt heeft, slaat het noodlot genadeloos toe. De ikfiguur heeft het bos doorkruist, afgebakend en van een afstand bekeken. Zijn missie is voltooid, maar niets is veranderd. Het groen is eerder nog feller dan voorheen. Voor de man blijft niets anders over dan naar zijn post terug te keren. Daar wordt hij - met de dood van Peereboom - keihard met zijn eigen eenzaamheid en afzondering geconfronteerd. De strijd met de groene wildernis is gestreden. Nu moet de man in gevecht met zichzelf en zijn eigen zwakheden. | |
De verstikkende eenzaamheid van het moerasIn De Eilanden vinden we nog een tweede verhaal over tropenkolder. ‘Het Moeras’ gaat over de eenzame Naman, die afgezonderd in het tropisch moeras leeft en daar een beetje gek wordt. Op een dag krijgt hij bezoek van een oude bekende. Door de ogen van dit tweede personage krijgen we inzicht in Namans toestand. Ook komen we te weten waarom Naman zo alleen in het moeras woont: Er was in het dorp niemand om mee te praten en daarom woonde Naman op een eiland in een moeras, waar helemaal niemand was om mee te praten, waar hij helemaal niemand zag. Misschien was dat nog niet eens zo gek. Misschien was het minder erg om alleen te zijn, dan te wonen in een dorp waar niemand was om mee te praten.Ga naar eind17 Het zinnetje ‘misschien was dat nog niet eens zo gek’ suggereert, dat het eenzame verblijf in het moeras niet bij voorbaat erg vervelend hoeft te zijn. Naman maakt in eerste instantie ook niet de indruk zich ongelukkig te voelen. Hij gedraagt zich als een perfecte ‘gentleman’ die zelfs in de tropische hitte zijn gast op koud bier weet te trakteren. Maar wanneer de zon ondergaat en het moeras ondergedompeld wordt in flarden van mist, verandert het gedrag van Naman. Hij begint zenuwachtig te lachen, onsamenhangend te praten en zondert zich af in de huiskamer. De ikfiguur troost zich ondertussen met een kruik sherry. Wanneer hij in zijn eentje bijna de hele fles heeft leeggedronken, gaat ook hij naar binnen. Daar ziet hij het volgende tafereel: Midden in de kamer stond een tafel met een wit kleed, waarop kaarsen brandden. Er lagen rode bloemen op het witte kleed, er waren glinsterende glazen en een fles wijn. Naman zat aan | |
[pagina 14]
| |
tafel en ik zag, dat er voor drie mensen was gedekt. Ik ging op een van de lege plaatsen zitten en ik hoorde Naman zachtjes zeggen: Let maar niet op hem, Maria. Hij is een beetje dronken.Ga naar eind18 Gedurende de maaltijd negeert Naman zijn gast volledig. Hij praat alleen maar in de richting van de derde, lege, stoel, tegen zijn denkbeeldige vriendin Maria en stelt vragen als: ‘Heb je het niet te warm, Maria, zo met alle ramen dicht?’ Wanneer de ikfiguur vervolgens opmerkt, dat het om te stikken is, gebaart Naman dat hij zich stil moet houden. Maar even later staat hij wel op om alle ramen tegen elkaar open te zetten. Als de soepborden zijn weggehaald, schenkt Naman wijn in: een scheutje in zijn eigen glas, en een scheutje in het glas van Maria. De ikfiguur moet zichzelf bedienen. Naman schuift de fles in zijn richting zonder hem aan te kijken. Wanneer de man vervolgens bij het hoofdgerecht opmerkt dat Maria ook niet veel eet, schreeuwt Naman hem toe: ‘Ik verbied je om Maria te zeggen.’ Bij de rest van de maaltijd houdt de ikfiguur zich angstvallig stil. Naman drinkt het ene glas wijn na het andere en praat ondertussen ‘hoffelijk’ met Maria. De ikfiguur wordt ondertussen zo dronken dat hij zelf een beetje verward wordt en zodoende deelgenoot van Namans krankzinnigheid. De man raakt in paniek van de absurde omstandigheden waarin hij is beland. Onder invloed van de alcohol krijgt hij waanideeën en de volgende dag verbeeldt hij zich zelfs dat hij witte gedaantes ziet bewegen in de ochtendnevel. De naargeestige, drukkende sfeer van het moeras heeft iets van een ‘eindstation’ van het leven. De stilte, de nevelslierten en de verstikkende, rottende lucht van het moeras benadrukken het onheilspellende karakter van Alberts' verhaal. Het moeras zuigt op en wordt het decor voor een proces van verrotting en aftakeling. Dit beeld wordt nog versterkt door het lege huis, waarin de wanden donker zijn geverfd en de bedienden als spoken ronddwalen. Voor de ikfiguur is de confrontatie met de doodse atmosfeer te bevreemdend en beangstigend. Voor de langzaam gek wordende Naman lijkt het daarentegen de enig overgebleven plek waar hij rustig zijn laatste levensjaren kan slijten. De man woont helemaal alleen achterin het moeras, ‘omdat er in het dorp niemand is om mee te praten’. Naman begrijpt de mensen niet en de mensen begrijpen hem niet. In de bewoonde wereld is hij een vreemde. In de afzondering van het moeras kan hij ongestoord zijn leven leiden, met of zonder imaginaire vriendin. | |
Tropenkolder in de Indische letterenIn Gods Geuzen, Eenzaam, ‘Groen’ en ‘Het Moeras’ zien we hoe - op het eerste gezicht - ‘kerngezonde’ Hollandse jongemannen in de tropische wildernis veranderen in zenuwlijders en zonderlingen. Daarbij komt | |
[pagina 15]
| |
een aantal elementen steeds weer aan de orde. Indië wordt geschetst als een geheimzinnig, ‘vreemd’ oord, waar het zenuwstelsel zwaar op de proef wordt gesteld en het gevaar van ‘degeneratie’ altijd op de loer ligt. ‘Ga naar Indië als je een paar pooten aan je lijf hebt, 'n goed verstand en een kurken ziel’, zegt een van de personages in Eenzaam. Alleen voor ruwe, ploertige kerels, of een ‘zonderling’ als Naman lijkt de eenzame tropennatuur de ideale plek om te overleven. Intellectuele, gevoelige personen als Willem Bijlevoorde horen er niet thuis. Anton Zorgdrager gaat op zoek naar het ‘serum der bekering’, maar vindt uiteindelijk de ‘duivel’, het beest in zichzelf. De tropische wildernis overdondert alle Europese beschavingsideeën en verandert Gods geuzen in gekken. Dokter Van Loon en Hermans beschrijven in hun medische verhandelingen een aantal oorzaken van ‘het zenuwlijden der blanken in de tropen’. Dezelfde factoren komen we in de literaire teksten tegen. Het klimaat, de hitte, de eentonigheid van de groene wildernis, de ‘stillegeheimzinnigheid’ van de tropen en de langdurige eenzaamheid op afgelegen buitenplaatsen zijn een paar van de boosdoeners die worden genoemd. Maar ook de buitengewone omstandigheden waarin de Europeaan als ‘overmachtige kolonisator’ verzeild raakt - ‘het leven als oppermens onder een serviele bevolking’ - dragen een belangrijk (zo niet het belangrijkste) steentje bij aan het moreel en geestelijk verval van de Hollander in Indië. ‘Een puber met een stel overgeleverde maatstaven en geboden wordt op z'n eentje in de positie van halfgod gezet’, merkt een van de artsen in Gods Geuzen kritisch op. Deze woorden komen aardig overeen met die van dokter E.H. Hermans in Gezondheidsleer voor Nederlandsch-Indië: Het is zeker, dat het voor de meeste menschen op den duur gemakkelijker valt te gehoorzamen, dan zelf een grote heerscher's rol te spelen, want hoe uitgebreider de verantwoordelijkheid wordt, die den mensch te dragen krijgt, des te grootei ook de kans dat hij zijn evenwicht zal verliezen. Iedere Europeaan, die zich naar de koloniën begeeft, loopt daar ook het risico de slechtste gevolgen van het heerscher spelen te moeten ondervinden en dan bemerkt men weldra, dat het niet iedereen gegeven is de hem verleende macht volgens recht en billikheid aan te wenden.Ga naar eind19 In Gods Geuzen, Eenzaam, ‘Groen’ en ‘Het Moeras’ vormt de tropenkolder het uitgangspunt voor spannende, soms bijna sprookjesachtige geschiedenissen die de fantasie te boven gaan. Maar feit en fictie liggen niet altijd ver uit elkaar. Tot slot een waargebeurd ‘treffend staaltje van ongeremde en pathologische machtsuiting’, vermeld door dokter Van Loon in zijn hiervoor genoemde toespraak, dat minstens net zo tot de verbeelding spreekt als de besproken romans en verhalen: | |
[pagina 16]
| |
Een geval, waar een eenzaam B.B-ambtenaar, in woede ontstoken over het feit, dat tijdens eene door hem gepresideerde rechtszitting eene muis het waagde, door het vertrek te loopen en de zitting verstoorde, deze boosdoener volgens alle vormen van proces liet aanklagen en ter dood veroordeelde; terwijl een steen, waartegen hij zijn teenen stiet, eveneens na eene volledige procedure werd veroordeeld, te worden verbrijzeld en in stukken geslagen!Ga naar eind20 Esther ten Dolle studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde en Journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen (1995-2000). Haar afstudeeronderzoek ging over ‘Tropenkolder in de Indische Letteren’. In 2001/2002 deed zij een Master's opleiding Comparative Literature aan University College London (UCL). September 2002 is zij begonnen met haar PhD aan het Dutch Department van UCL, onder begeleiding van prof. dr. Reinier Salverda. Het onderwerp van haar promotie-onderzoek is ‘Het koloniale trauma in de Nederlandse (koloniale en postkoloniale) letteren’. |
|