Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| ||||||||||||
Negentiende-eeuwse Oostindische reisliteratuur
| ||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||
schrijving, reisjournaal, reisimpressie of reisverhaal lukraak door elkaar gebruikt, zonder dat duidelijk gemaakt wordt waar deze termen nu precies voor staan. De meeste reisliteratuur is afkomstig van de hand van schrijvende reizigers en maar een gedeelte van reizende schrijvers. Dit laatste lijkt specifiek het geval bij de auteurs van negentiende-eeuwse Oostindische reisliteratuur. Geen van allen schijnen zij onder de indruk te zijn van hun eigen literaire capaciteiten. Voor Marten Douwes Teenstra, wiens lange reizen hem onder meer naar Nederlands-Indië voerden, geldt dat hij ‘op herhaald aanzoek van vrienden en kennissen [...], schoon aarzelende, tot de uitgaaf dezer reis overging’.Ga naar eind1 D.H. Kolff meldt dat hij ‘door bloedverwanten en vrienden [...] werd aangezocht, om de officiële Rapporten, welke ik nopens die reize aan het Indisch Gouvernement had aangeboden, benevens mijne bijzondere aanteekeningen, bijeen te verzamelen, ten einde die aan het Publiek mede te deelen’.Ga naar eind2 Johannes Olivier schrijft over een eerder door hem gepubliceerd reisverhaal: ‘De talrijke beoordeelingen van dat reisverhaal, in onze meest geachte tijdschriften voorkomende, waren, in mijn oog, verre boven de waarde van het werk verheven, en ik schreef deze algemeene welwillendheid toe aan mijn’ schrijftrant of aan de goede zamenstelling van het werk, dan wel aan de onbewimpelde rondborstigheid [...] met welke ik de zaken had voorgesteld, en die de gebreken van taal en stijl, mitsgaders eenige schrijf- en drukfouten, gunstig over het hoofd deed zien.’Ga naar eind3 Deze laatste auteur roept bij de beschrijving van een waringin zelfs vertwijfeld uit: ‘Waarom bezit ik de taal van Bilderdijk niet, om dezen Koning van het rijk der planten naar waarde te beschrijven.’Ga naar eind4 Neen, zij hebben, zo lijkt het, geen hoge dunk van hun eigen schrijverschap. Deze bescheidenheidstoop heb ik in vrijwel alle door mij geraadpleegde reisliteratuur kunnen constateren. Reisliteratuur mag dan misschien niet altijd aan de criteria van Literatuur (met een hoofdletter L) voldoen, persoonlijk zou ik het genre beslist tot het terrein van de schone letteren willen rekenen. Er wordt namelijk van een literaire stilistiek gebruik gemaakt om een bepaalde sfeer op te roepen en om het werk kracht bij te zetten. Verschillende van de tekstfragmenten die ik in het nu volgende zal gebruiken zullen dit illustreren.
Ook in onze koloniale letterkunde heeft de reisliteratuur zich in een grote populariteit kunnen verheugen. In de zeventiende eeuw stonden bij het binnenlopen der Oostindiëvaarders de uitgevers elkaar op de kades te verdringen, om in het bezit te komen van manuscripten met reisaantekeningen. De belevenissen van schipper Bontekoe zijn tussen 1646 en 1800 meer dan zeventig keer uitgegeven. In de achttiende-eeuwse letterkunde met betrekking tot Indië neemt reisliteratuur, met vertegenwoordigers als Johannes Stavorinus en Jacob Haafner, een | ||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||
prominente plaats in. In de negentiende eeuw zien we een explosieve toename van de reisliteratuur over Indië. Tot in onze eeuw is Indisch-Nederlandse reisliteratuur blijven verschijnen.
Deze bijdrage is bedoeld als voorzichtige verkenning van het terrein van de negentiende-eeuwse Oostindische reisliteratuur. Daarom zal ik slechts enkele historische achtergronden beschrijven en enige algemene tendenzen schetsen. Aan het begin van de negentiende eeuw kunnen we een plotselinge groei van de Indische reisliteratuur constateren. Een korte bibliografische inventarisatie levert de volgende gegevens op. In de tweede helft van de achttiende eeuw verschijnen enkele werken op het gebied van de Indisch-Nederlandse reisliteratuur. In de eerste helft van de negentiende eeuw heb ik ± 40 van dergelijke werken kunnen traceren. Het totaal aantal werken dat in deze laatste periode tot de Indische letteren gerekend kan worden bedraagt ± 50, waarmee de reisliteratuur volgens mijn voorlopige schatting maar liefst 80% van de totale Indisch-Nederlandse literatuur uitmaakt. Met haar plotselinge groei lijkt de reisliteratuur een traditie gevestigd te hebben, want tot aan het begin van de twintigste eeuw blijven reisbeschrijvingen in hoge frequentie verschijnen. In de tweede helft van de vorige eeuw heb ik ruim 65 van dergelijke werken kunnen vinden. Weliswaar bedraagt haar aandeel op het totale aanbod van de Indisch-Nederlandse letterkunde dan geen 80% meer, maar dit wordt met name veroorzaakt door de toename van andere vormen van Indische literatuur. Vooral de opkomst van de Indische roman, vanaf ongeveer 1860, lijkt hier verantwoordelijk voor. Er is dus sprake van een relatieve en niet van een absolute afname. Hoe kan deze enorme toename van de reisliteratuur verklaard worden? Ongetwijfeld heeft dit te maken met het feit dat er in het begin van de negentiende eeuw meer gereisd werd in Nederlands-Indië dan in de periode daarvoor. De VOC was, ook op Java, voornamelijk geïnteresseerd geweest in nederzettingen aan de kusten van waaruit zij handel kon drijven en zeeroutes kon controleren. Aan de meer landinwaarts gelegen gebieden was niet of nauwelijks aandacht besteed. Zo kon het gebeuren dat Nederland in het begin van de negentiende eeuw het bestuur ging voeren over een kolonie, die, ondanks een band van meer dan twee eeuwen, in hoge mate nog terra incognita was. Hiermee werd reizen maatschappelijk en politiek gewenst om de uitgestrekte Archipel in kaart te brengen en onder andere te onderzoeken op haar economisch potentieel. Vergroting van de kennis over Indië werd gezien als een maatschappelijke noodzakelijkheid. Gerard Termorshuizen laat zien, in zijn bij het KITLV verschenen In de binnenlanden van Java, dat de Indische gouvernementskranten een belangrijke rol gespeeld hebben bij de verbreiding van de kennis over Indië in deze periode. Ook in de reisliteratuur zelf speelt dit element een zeer belangrijke rol. | ||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||
Een tweede factor die van invloed is geweest op de groei van de Indische reisliteratuur is van meer culturele en intellectuele aard. In de tijd van de Compagnie stond het culturele en intellectuele leven in Indië op een laag pitje. Weliswaar was om de schone kunsten en wetenschappen te bevorderen in 1778 het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen opgericht, maar dit bevond zich in het begin van de negentiende eeuw in een staat van verval. Hier kwam ten tijde van het Britse interregnum, van 1811 tot 1816, verandering in, wat ten dele de persoonlijke verdienste was van Luitenant-Gouverneur Thomas Stamford Raffles. Hij blies het Bataviaasch Genootschap nieuw leven in en hield er onder meer zelf voordrachten. De opbloei van het culturele en intellectuele leven bereikte een hoogtepunt tijdens de ambtsperiode van Gouverneur-Generaal Van der Capellen (1816-1826). Dit kan in verband gebracht worden met de opkomst van de Verlichtingsideeën in Nederland en in de koloniën. De Verlichting kan direct met het vroeg-negentiende-eeuwse reizen in Indië in verband gebracht worden. Typische Verlichtingskenmerken, zoals aandacht voor educatie, exploratie en natuurbestudering, maar ook met name het besef dat op alle vragen een logisch en verstandelijk te beredeneren antwoord bestaat, vinden we dan ook in veel negentiende-eeuwse Indisch-Nederlandse reisliteratuur terug. Om het reizen met een wetenschappelijk karakter te bevorderen is, in 1820, de Natuurkundige Commissie opgericht, die zelf veel reizen organiseerde.
In het derde decennium van de vorige eeuw, tijdens de ambtsperiode van Gouverneur-Generaal Van der Capellen, heerst er een opvallende geest van openheid en tolerantie in de bovenlaag van de Europese samenleving van Nederlands-Indië. Dit heeft zijn weerslag op de reisliteratuur van die periode. Een fraai voorbeeld hiervan vinden we in Maurits Ver Huells Herinneringen van eene reis naar Oost-Indiën (1835): ‘Onze oude roemvolle vlag, luisterrijk verrezen, streefde weder vrij en onverlet over den oceaan; en mijne vurige wenschen, om onder die vlag en de regering van een’ Koning uit een stamhuis, waaraan zoo vele roemruchtige gedachtenissen gehecht zijn, den vaderlande zoo dierbaar, te mogen dienen, werden eindelijk vervuld. Met de streelendste vooruitzigten zoude ik de heerlijke gewesten van Neêrlands Oost-Indiën bezoeken, het geliefkoosd voorwerp, waarop mijne verbeelding tot hiertoe, onophoudelijk, al de krachten van mijn ‘geest gerigt had. De gansche werkkring, waarin ik mij voortaan bewegen zoude, schilderde zich toen met de levendigste kleuren voor de ziel; ik voorzag eene werkzame en nuttige dienst.’Ga naar eind5 Dit optimisme is vaak chauvinistisch getint, als reactie op het geknakte Nederlandse zelfvertrouwen veroorzaakt door de inlijving van Nederland bij het Franse rijk en op het feit dat Indië voor een vijftal jaren in Britse handen was gevallen. De Compagnie had geen kritiek of inmenging in interne aangelegen- | ||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||
heden geduld. Kritische opmerkingen van bestuurlijke aard zijn in de VOC-literatuur dan ook zeldzaam. De sfeer van openheid wordt benadrukt als we in de reisliteratuur van het begin van de negentiende eeuw ineens wel dergelijke uitspraken tegenkomen. Een relatief nieuw verschijnsel in de koloniale samenleving aan het begin van de vorige eeuw is dat van de bestuursambtenaar. Johannes Olivier wijdt in zijn Land- en Zeetogten (1827-1830) een apart hoofdstuk aan de wijze waarop bestuursambtenaren zich in zijn ogen zouden moeten gedragen tegenover de inheemse bevolking van Indië. Ambtenaren dienden zich, aldus Olivier, ‘zoo volledig mogelijk bekend te maken met de talen, zeden, wetten, voorouderlijke gebruiken, godsdienstbegrippen, vooroordeelen, zwakheden, gebreken en ondeugden, mitsgaders goede zedelijke hoedanigheden en heerschende karaktertrekken der onderscheidene volksstammen die Indië bewonen’.Ga naar eind6 Hierbij dient de ambtenaar, aldus Olivier, te werk te gaan met ‘gematigdheid, minzaamheid en vriendelijkheid’. Olivier vervolgt: ‘Een tweede punt van groot belang in den officiëlen omgang onzer ambtenaren met Inlanders is de Openbaarheid van alle hunne ambtsverrigtingen. Het Gouvernement der Nederlanden en de bekende gezindheid van onzen Koning zijn gelukkig van zoodanigen aard, dat er geene verheimelijking van eenigen maatregel der landsregering noodig kan zijn, maar dat integendeel de eerbied voor die regering moet aangroeijen, naar mate hare handelingen meer algemeen bekend worden. Elk ambtenaar zal door de publiciteit zijner ambtsverrigtingen niet alleen zijnen arbeid verligt vinden, maar ook langs dien weg tot alle verkeerde beoordeelingen, wanbegrippen en misnoegdheid der bevolking op de krachtigste wijze den weg afsnijden.’Ga naar eind7 Tenslotte merkt Olivier op: ‘dat het veel geduld en bedaardheid vereischt, met zijne onderhoorige gemeenten op dezen voet om te gaan [...]; maar wie dit niet voor het algemeene welzijn ten beste heeft, verdient noch de eer van den Lande als ambtenaar te dienen, noch de liberale bezoldiging, welke het Gouvernement hem daarvoor toelegt’.Ga naar eind8 De openheid en het doordringen van de ideeën van de Verlichting en die van de Romantiek hadden ook hun weerslag op de visie op de inheemse bevolking. Deze visie speelt, eigenlijk voor het eerst, een nadrukkelijke rol in deze vroeg-negentiende-eeuwse reisliteratuur en wordt met een opvallende welwillendheid en onbevangenheid gadegeslagen en beschreven. Dit is een aspect dat echter al vaker aan de orde gesteld is.Ga naar eind9 Deze geest van openheid en dit optimisme hebben niet lang geduurd. Als de jonge predikant Wolter Robert baron van Hoëvell, zelf ook een reisbeschrijver, in 1837 in Batavia aankomt, treft hem alweer de dorheid en geesteloosheid van de samenleving aldaar. Vanaf deze tijd verandert ook de teneur van de reisliteratuur. Het optimisme en de welwillendheid maken plaats voor een zakelijker toon. De welwillende houding ten opzichte van de inheemse bevolking verschuift naar de achtergrond. | ||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||
Het accent komt meer te liggen op de Europese samenleving en op het dagelijks leven van de Europeanen. We zien dit duidelijk in Onverwacht uitstapje van Batavia naar Bandong (1862) van S.F. Groen: ‘Verplaats u met mij naar Batavia. Daar zit omstreeks half Augustus 1859 op de nog koele achtergalerij van een ruim woonhuis aan het Koningsplein een huisgezin in luchtige ochtendkleeding te ontbijten. 't Is zeven uur, de zon is dus een uur op en de lucht nog met de heerlijkste geuren bezwangerd [...]. “Wat stond er al zoo op die ontbijttafel?” hoor ik een dier menschen vragen, die zich meer bekommeren om de zaken en den pot van anderen dan om hunne eigene belangen, of wel zich inbeelden dat de voeding in Indië geheel verschilt van de onze hier. Er stond hetzelfde op [...] als op uwe ontbijttafel, bij zeer bijzondere gelegenheden. Koffij, tarwe en roggebrood, Leidsche kaas en rookvleesch, zoo goed als de beste hier, boter, eenmaal puike Delftsche grasboter, maar thans wat minder van allooi, en gerookte zalm, ook al minder goed dan die welke hier versch wordt uitgesneden. Het eenige waarop u zeker de meeste aanmerkingen zoudt hebben gemaakt, dat was de melk, een zeer schaars artikel op Java. Eene koe in Indië (ik zeg met voordacht niet Indische koe, want noch de melk, noch het vlees van inlandsch vee wordt door Europeanen gebruikt) eene koe van Bengaalsch of Nederlandsch ras geeft daags ééne [...] flesch melk, terwijl hier in Nederland eene koe soms twee emmers in een etmaal geeft. Ook scheelt de hoedanigheid der melk evenzeer als de hoeveelheid.’Ga naar eind10 Het bovenstaande fragment heeft een informatieve strekking. Bij de opkomst van de negentiende-eeuwse reisliteratuur spelen informatieve en exploratieve intenties een belangrijke rol. Nederlands-Indië moest voor een groot gedeelte voor Nederlanders nog ontdekt worden. Het zal duidelijk zijn dat het exploratieve karakter van de reisliteratuur afneemt naarmate grotere delen van de Archipel in kaart gebracht worden. De boektitels alleen geven hiervan reeds een duidelijke indicatie. Uit 1828 dateert bijvoorbeeld A.J. Biks Dagverhaal eener reis gedaan in het jaar 1824 tot nadere verkenning der eilanden Kefing, Goram, Groot en klein Kei en de Aroe-eilanden. Uit ditzelfde jaar stamt ook D.H. Kolffs Reize door den weinig bekenden zuidelijken Molukschen archipel. Dit klinkt veel spannender dan titels als Een reistochtje van Batavia naar Buitenzorg van P. van Diest (1872), of het eerder genoemde Onverwacht uitstapje van Batavia naar Bandong van S.F. Groen. Ook in de inhoud van de werken komen de informatiebehoefte en het (steeds afnemende) exploratieve aspect naar voren. Veel reisliteratuur heet gepubliceerd omdat er over de Archipel nog zo weinig bekend is en om landgenoten inlichtingen te verschaffen omtrent het leven in Nederlands-Indië. J. Modera verantwoordt in die zin zijn Verhaal van eene reize naar en langs de zuid-westkust van Nieuw-Guinea (1830): ‘Mijne bedoeling met dit werkje enkel geweest zijnde om de Nieuw-Guinesche reize [...] bekend te maken, daar men van dit groote Eiland nog zoo | ||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||
weinig weet.’Ga naar eind11 Oliviers Land- en Zeetogten is tot stand gekomen dankzij des schrijvers ‘hartelijken wensch, om aan diegenen mijner landgenooten die nimmer in Indië zijn geweest, en inzonderheid ook aan hen, die derwaarts willen reizen, eenig berigt te geven, nopens de zeden der Europeanen (van verschillende natiën) en die der inboorlingen van deze afgelegene Provinciën van Nederland’.Ga naar eind12 Baron Van Hoëvell beseft dat voor het uitdragen van informatie eerst gegevens ingewonnen moeten worden. In het voorwoord van Reis over Java, Madoera en Bali in het midden van 1847 (1849) meldt hij het volgende: ‘Ik wilde een’ schat van taalkennis en wetenschap verzamelen. Ik wilde Java en de Javanezen, Madura en de Madurezen, Bali en de Baliërs bestuderen, niet in geschriften en boeken, maar op de plaats zelve en in het maatschappelijk en huisselijk leven.’Ga naar eind13 Dit spoort weer geheel met de ideeën van de Verlichting, waarin het opdoen van kennis en het bedrijven van wetenschap belangrijke voorwaarden zijn voor maatschappelijke ontwikkeling. Halverwege de negentiende eeuw schijnt de stroom van informatie over Nederlands-Indië goed op gang gekomen te zijn. J.B.J. van Doren merkt hierover in zijn Reis naar Nederlands Oost-Indië of Land en Zeetogten (1851) het volgende op: ‘Veel is er over de Nederlandsche Oostindische bezittingen geschreven, en nog vaak worden er boekdeelen vol van allerlei aard over die voortreffelijke gewesten, ter verpoozing van het lezend publiek, in het licht gegeven; men kan echter niet ontkennen, dat reisverhalen, die met bevalligheid voorgedragen, en zonder overdrijving, de zeden, gewoonten, godsdienst en verschillende kleeding van vreemde volken omvatten, ontegensprekelijk van alle lectuur de aangenaamste, aanlokkelijkste, en te gelijker tijd, voor de algemeene kennis eener landstreek, de leerzaamste zijn, terwijl dezelve door hunnen tweeledigen aard, den schrijver een voorregt verzekeren, dat geene anderen kunnen erlangen, om namelijk aan alle klassen, geletterden en ongeletterden, jong en oud, te zullen bevallen.’Ga naar eind14 De exploratie van Indië heeft ruwweg plaatsgevonden tussen 1820 en 1890. In het laatste decennium van de vorige eeuw had de Archipel voor de Nederlander nauwelijks geheimen meer. J.F. van Bemmelen begint zijn reisimpressies, getiteld Uit Indië (1895), dan ook met de volgende opmerking: ‘Wie aan mijn reisindrukken uit Oost-Java en de Molukken [...] den eisch mocht stellen, dat zij iets nieuws bevatten, die late ze liever ongelezen, want hij zou zich teleurgesteld vinden.’Ga naar eind15 Bij een bezoek aan het Tenggergebergte wordt door deze schrijver zelfs het volgende medegedeeld: ‘Het Tenggergebergte is reeds zoo veelvuldig het onderwerp van beschrijvingen en verhandelingen geweest, is zoo van alle zijden door bevoegde onderzoekers bekeken en besproken, dat ik het niet durf wagen hier iets anders neer te schrijven dan enkel de indrukken en gewaarwordingen, welke een tourist ondervindt, die zich geheel tracht over te geven aan de bekoringen der omrin- | ||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||
gende natuur.’Ga naar eind16 Tijdgenoten veronderstellen in de negentiger jaren van de vorige eeuw de Archipel kennelijk als min of meer bekend. Dit was natuurlijk maar tot op zekere hoogte het geval. De Baliemvallei bijvoorbeeld, op Nieuw-Guinea, werd pas in 1938 ontdekt en pas in 1956 werd er de eerste Nederlandse bestuurspost ingesteld. Een aantal maatschappelijke ontwikkelingen heeft een duidelijke weerslag op de reisliteratuur gehad. Door de Agrarische Wet van De Waal (1870) konden particulieren voor het eerst grond in erfpacht verkrijgen, waardoor Indië als het ware open kwam te staan voor Westers kapitaal. Deze wet, de opkomst van het economisch liberalisme (o.a. de oprichting van de Deli-maatschappij) en de opening van het Suezkanaal (1869) leidden tot grote veranderingen in de Nederlands-Indische samenleving. Door de grote toename van Westerse investeringen steeg de vraag naar geschoolde arbeidskrachten, waardoor het aantal Europeanen dat zich in Insulinde vestigde aanzienlijk toenam. Deze ‘baren’ gingen hun stempel drukken op de Europese samenleving van Indië. Zij werd meer Europees en minder Indisch. Deze sociale ontwikkelingen, gecombineerd met de afnemende exploratieve behoeften veranderden het verschijnsel ‘reizen’ in Nederlands-Indië ingrijpend. Er vond een verschuiving plaats van reizen als beroepsactiviteit naar reizen als vrijetijdsbesteding. Het toerisme doet zijn intrede en vanaf de tachtiger jaren van de vorige eeuw zien de eerste Nederlands-Indische reisgidsen het licht. Niet voor niets omschrijft Van Bemmelen zichzelf in het laatste citaat als een toerist.
In In de binnenlanden van Java presenteert Gerard Termorshuizen een viertal reisverhalen die in de gouvernementskranten gepubliceerd zijn. Hij wijst op de grote indruk die de Javaanse natuur op de auteurs van deze verhalen gemaakt heeft. Dit lijkt nogal voor de hand liggend bij reisbeschrijvers die beroepshalve met de natuur in aanraking komen, zoals de leden van de Natuurkundige Commissie, Reinwardt en Blume bijvoorbeeld, of bij iemand als Franz Wilhelm Junghuhn. Hetzelfde geldt voor anderen die een speciale band met de natuur hebben. Maurits Ver Huell, naast officier ook begenadigd schilder, merkt na aankomst in Indië het volgende op: ‘Vervuld van die gevoelens, landde ik gelukkig aan op het vruchtbare en rijke eiland Java. Onder die milde hemelstreken, waar de steeds verjeugdigende natuur nimmer sluimert, bragt elke voetstap mij, als het ware, bij eenig onbekend wondergewrocht. Het genoegelijke gevoel, dat mij doordrong, was onbeschrijfelijk. Die weelderige rijkdom der natuur, die digte ondoordringbare wouden, waar de palmen hunne sierlijke kruinen boven verheffen; die uitgestrekte, liefelijk groenende, rijstvelden; die heldere hemel, waarvan het azuur getemperd wordt door den opstijgenden rook der trotsche vulkanen; die inwoners, zoo geheel vreemd van zeden en gebruiken; dat talloos heir van schepselen, wier wondervolle menigte deze liefelijke | ||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||
Afb. van Banda in Oliviers Land- en Zeetogten
| ||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||
gewesten, in duizenderlei verschillende gedaanten, met leven vervult; dit alles maakte eenen diepen indruk op mij, en ik voelde mij gedrongen, om al mijne gewaarwordingen en ontmoetingen dadelijk op de plaats zelve op te teekenen.’Ga naar eind17 Maar ook andere schrijvers worden getroffen door de schoonheid van de natuur. Zo schrijft Johannes Olivier vol verrukking: ‘Wie zich overtuigen wil, dat Java “een paradijs” is, gelijk een gebruikelijk spreekwoord in Indië zegt, moet slechts eenigen tijd in de ommestreken van Buitenzorg omdwalen. Heuvelen, bergen en valleijen, vertoonen allen een even bekoorlijk schouwspel. De rijkste, onuitputtelijkste vruchtbaarheid geeft aan het geheele land het malsche groen van onze verrukkelijkste vaderlandsche dreven in den lentetijd, terwijl de afwisseling der toneelen op Java alles overtreft wat de meest geroemde landstreken van Europa in dit opzicht kunnen aanwijzen. Er is geen heerlijker groen in de wereld, dan dat van de sawahs of rijstvelden, die het oog van den aanschouwer onwederstaanbaar kluisteren, terwijl tevens dit gezigt zijne ziel opwekt en vervrolijkt.’Ga naar eind18 Ook Van Bemmelen is onder de indruk van de natuurpracht: ‘Rustig, als voer zij over een meer, nadert de boot de Bandagroep in den vroegen morgen. Een fijne ochtendnevel ligt als een waas over de spiegelgladde zee: als een onstoffelijke, aetherische verschijning steekt daar boven uit het fijne silhouet van den Goenoeng Api. Het is niet een van de minste genoegens, die de omvaart met de Paketboten door de Molukken oplevert, dat nagenoeg iederen morgen een nieuw natuurtafereel den reiziger bij het aan dek komen begroet. Alsof een goede fee gedurende den nacht de heerlijkste landschappen tegen den glorenden hemel had geschilderd, staan daar telkens nieuwe eilandgroepen aan den gezichtseinder uit zee gerezen.’Ga naar eind19
Verreweg de meeste negentiende-eeuwse Oostindische reisteksten zijn nooit herdrukt en daardoor tamelijk zeldzaam. Dit geldt in het bijzonder voor de oudere werken. In veel bibliotheken zoekt men er vergeefs naar en als men bij een antiquariaat een exemplaar tegenkomt, dan moet daar al gauw een klein kapitaal voor neergeteld worden. De Indisch-Nederlandse letterkunde in het algemeen staat de laatste jaren bijzonder in de belangstelling. Ook reisliteratuur is tegenwoordig zeer in trek. De Indisch-Nederlandse reisliteratuur zou derhalve eveneens goed in de markt moeten liggen. De tijd lijkt dan ook gunstig om verschillende negentiende-eeuwse Oostindische reisbeschrijvingen door middel van een heruitgave voor een groter publiek toegankelijk te maken. Vooral het werk van Johannes Olivier zou zich hier goed voor lenen. Daar zou ik bij dezen nadrukkelijk voor willen pleiten. | ||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||
|
|