Indische Letteren. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
E. du Perron en het Landsarchief
| |
[pagina 116]
| |
E.C. Godée Molsbergen (foto: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld).
| |
[pagina 117]
| |
de Carpentier Alting Stichting à f 175 per maand. Wanneer hij dat bijbaantje kreeg weten we niet, wel weten we dat hij er W. Fruin-Mees ontmoette, die daar lerares geschiedenis was.
Wilhelmina (Mientje) Fruin-Mees (1887-1967) kwam in 1913 naar Indië. Zij was een bijzondere vrouw. Ze was getrouwd met Th.A. Fruin (zoon van de rijksarchivaris R. Fruin), waardoor ze rechtstreeks toegang had tot het Nederlands archiefwezen. Bovendien was ze een werkende vrouw (en dat nog wel in de kolonie), zoals gezegd lerares geschiedenis. Tenslotte publiceerde zij boeken.Ga naar eind3 In haar brieven aan haar schoonouders schreef zij dikwijls over de personen die zij ontmoette. Een van die personen was Godée.Ga naar eind4 Welnu, Mientje had geen gunstig oordeel over Everhardus. In haar brief van 10 februari 1922 schrijft zij aan haar schoonouders: Godée Molsbergen was juist Zondag hier om eenige Middel-Nederlandsche boeken van mij te leenen. Het mannetje moet hard werken voor de kost; zielig eigenlijk. Bij ons verdient hij f 175 's maands en daar moet hij veel voor fietsen en rennen. Erg voldoen doet hij niet, maar zegt U dat maar niet aan anderen. Hij gedraagt zich voor een meisjesschool wat al te loslippig en onverschillig; de meisjes doen hun beklag er wel eens over bij de directrice. In de docentenkamer heeft hij ook wel eens rare praatjes, zoodat Tom en ik de relatie niet aanmoedigen. Toch is het mannetje zielig; z'n vrouw is er in Gent met een Duitscher vandoor gegaan (wat doe je in de kou kan je zeggen) zoodat hij hier er slecht verzorgd uitziet. Hij beklaagde zich ook over 't optreden van De Haan, die inderdaad een archivale ‘nuisance’ wordt. F. de Haan was toen nog landsarchivaris. Een paar maanden later, op 20 augustus, schreef ze aan Fruin: De Haan gaat 23 Augustus naar Holland. Tot zijn groote woede is men bezig Godée Molsbergen zijn opvolger te maken. De minister had de Algemeene Secretarie laten weten dat U en Prof. Colenbrander het over een opvolger niet eens kunnen worden. Toen wilden ze hier een zoveelste rangs klerk er maar aanzetten. B. Schrieke [van de Oudheidkundige Dienst] heeft toen Godée aan de hand gedaan, dat nog beter zijnde dan zoo'n Indo-klerk, die van toeten noch blazen weet. Wat was er gebeurd? R. Fruin (de schoonvader van Mientje) wilde een ‘volbloed archivaris’ als opvolger van De Haan. H.Th. Colenbrander (hoogleraar geschiedenis) wilde een publicist/historicus, zoals uit het | |
[pagina 118]
| |
P.C. Bloys van Treslong Prins (foto: KITLV nr. 9171).
| |
[pagina 119]
| |
verbaal (zoals de archiefstukken van het Ministerie van Koloniën worden genoemd) van 17 november 1921 nr. 112 blijkt. Het werd dus Godée, en daarmee kwam het gouvernement er met een koopje vanaf. Immers Godée was al beschikbaar in Batavia. Reis- en uitrustingskosten hoefden dus niet meer betaald te worden. Per Indisch besluit van 17 augustus 1922 nr. 42 werd Godée waarnemend en per 26 augustus 1923 (besluit nr. 52) landsarchivaris. Hoe deed Godée het als landsarchivaris? Weer moeten we een beroep doen op W. Fruin-Mees. 5 februari 1923 schreef zij: Ook ik heb mijn bezoek bij Godée Molsbergen afgestoken. Nu papa, zoolang die zoo blijft als nu heeft U zich over 't Archief hier niet meer ongerust te maken. Die heeft in de paar maanden dat hij er aan is, verbazend veel aangebracht. Hij vond de zaak erg verwaarloosd, maar nu wordt systematisch alles schoongemaakt. Hij is zelf ook erg opgeleefd. Dat lesgeven vond hij nogal zwaar in de hitte en niet wetenschappelijk genoeg, nu is hij ‘hooger op’ en verricht hij nuttig werk. Toch ging er iets mis met Godée. Mientje Fruin-Mees schrijft op 23 januari 1924 aan haar schoonouders: Tom hoorde, dat Godée Molsbergen zoo aan den drank was. Dat had ik meer gehoord. Volgens de menschen zat hij altijd dronken op de Sociëteit. 't Is zielig, met ongetrouwde menschen loopt 't hier haast altijd mis. Ze worden hier òf zonderling òf verloopen lui. U in Holland hebt er geen voorstelling van hoe eenzaam en ellendig 't leven alleen is. 15 december 1924 trouwde Godée met Antje de Geus. Hoogst waarschijnlijk heeft dit huwelijk hem goed gedaan. Onder zijn leiding werd in 1925 het archief verhuisd van Koningsplein Noord nr. 17 (de huidige Jalan Merdeka Utara) naar het veel ruimere Molenvliet 111 (nu Jalan Gajah Mada), het oude landhuis van Reinier de Klerk. Intussen moest er een adjunct benoemd worden. Godée gaf de voorkeur aan W. Fruin-Mees, maar zij was een vrouw. Vrouwen waren niet welkom. Zij konden trouwen en/of kinderen krijgen. Op een ‘kwaden dag’ werd per Indisch besluit van 21 december 1925 nr. 3 P.C. Bloys van Treslong Prins benoemd.
Paul Constant Bloys van Treslong Prins werd op 7 juni 1873 te Delft geboren. Hij was jurist. Op 25 november 1902 trouwde hij met Johanna Catharina de Savornin Lohman. Op 21 november 1908 kwam hij zonder zijn vrouw in Indië aan.Ga naar eind5 Na verschillende betrekkingen vervuld te hebben werd hij per 1 november 1925 wegens ziekte ontslagen. Hij | |
[pagina 120]
| |
wist echter zijn afkeuring ongedaan te maken. Bloys was een hartstochtelijk genealoog, vandaar zijn belangstelling voor 's Landsarchief, vandaar zijn benoeming tot adjunct landsarchivaris. Over Bloys had Mientje zo haar mening. In een brief van 10 december 1925 schrijft zij: Het zal papa interesseeren, dat Fock [gouverneur-generaal] tot adjunct archivaris zal benoemen Mr. Bloys van Treslong Prins, iemand van ca. 50 jaar. 't Is een louche figuur, die na zijn studententijd geknoeid heeft, of als kassier of als advocaat. Of hij gezeten heeft is niet zeker, de een zegt 't, de ander beweert, dat hij voordien door z'n schoonvader De Savornin Lohman naar Indië geëvacueerd is. Hij kwam op de Algemeene Secretarie, waar ze hem zoo onmogelijk vonden - 't is een erge opsnijer - dat ze hem er dood verklaard hebben. Ook Du Perron had een mening over hem. In zijn brief van 16 maart 1938 schrijft hij over Bloys: ‘de indische querulant om niks, verzuurd, raté-achtig, alle deugden van de kolonie die aan de Vaderlandsche Club, min-of-meer N.S.B. en mahatelooze Oranje-klanterij doet’. Wat zou Bloys trots zijn geweest als hij zich in het Nederland's adelsboek (jrg. 41, 1941-1948, 427) zou hebben zien staan, al was het maar als echtgenoot van jonkvrouw De Savornin Lohman. Bloys overleed echter op 30 oktober 1940 te Batavia. Godée en Bloys hadden samen gezorgd voor de inrichting van het nieuwe gebouw op Molenvliet. De Genie (die vroeger in het gebouw huisde) had al het houtwerk grijs laten schilderen. Godée liet de oorspronkelijke kleuren weer aanbrengen: chinees rood en goud. Bloys zorgde voor het meubilair, dat hij van het Bataviaasch Genootschap had weten los te krijgen. Du Perron schreef op 6 maart 1938 aan H. Marsman: ‘Ik zit weer boven op zolder, met één Indoklerk, die getikt is en zoo eens in de maand een aanval krijgt, in een prachtig ameublement van djaparaasch houtsnijwerk, lang geleden aan 't Archief toevertrouwd door zekeren resident van Cheribon en nooit meer opgehaald’. In augustus 1926 ging Godée met verlof. Bloys in Batavia begon brieven te schrijven, en wel aan G.R. Erdbrink, algemeen secretaris en hoogste baas van 's Landsarchief.Ga naar eind6 Ze worden hieronder verkort weergegeven.
22 Januari 1927 (confidentieel) Hooggeachte Heer Erdbrink, | |
[pagina 121]
| |
eenige dames ruim 70.000 (zeventigduizend) fiches vervaardigd. Van de ruim 840 portefeuilles varia, die vrijwel een groote chaos vormde heb ik de helft op fiches gebracht. Of de Algemene Secretarie heeft geantwoord op de brief van Bloys is niet bekend. In ieder geval kwam Bloys op 9 maart 1927 (in het archiefstuk agenda 643, 27 geheim) nog eens op de zaak terug. ‘Ik heb eenige tijd ernstig nagedacht over de kwestie Dr. Molsbergen en ben tot de conclusie gekomen, dat het werkelijk in het belang van het Landsarchief is, dat deze heer aldaar niet meer terugkomt.’ Bloys beëindigt deze brief met: ‘Laat U mij maar mijn gang gaan. Het Gouvernement zal later geen spijt hebben, dat Het mij de organisatie van het Archief sinds 1926 heeft opgedragen’.
Het is duidelijk. Bloys ambieerde het ambt van landsarchivaris. Godée intussen wist van niets. Het enige dat hij wist, was (brief 9 januari 1927): ‘Van Resner kreeg ik een brief dat Mr. Prins hem heel spoedig na mijn vertrek de bons heeft gegeven’. Ga naar eind7 | |
[pagina 122]
| |
Gebouw van het Landsarchief in Molenvliet (foto: F. de Haan, Oud Batavia, platenalbum).
| |
[pagina 123]
| |
Terug in Batavia schreef Godée (kennelijk geconfronteerd met ‘gegevens’) op 27 mei 1927 aan zijn chef, de algemeen secretaris onder meer: Als helpers had ik slechts één Europeaan, den commies Resner, den ziekelijken, maar ijverigen lichter Hamdja en twee losse inheemschen, zoodat ik zelf meermalen als een koelie meesjouwde en ordende. Ten opzichte van den commies Resner heb ik de sedert De Haan bestaande gewoonte gevolgd van hem in de gelegenheid te stellen buiten diensttijd afschriften van acten volgens voorgeschreven tarief te maken, waaruit hij een luttele bijverdienste had van enkele tientjes per jaar. Verbaasd en gegriefd heeft mij de anonymus door een aanval op mijn kunde en goede trouw. Godée nam Resner weer in dienst, maar het Indisch gouvernement zat met een ‘zaak’ en stelde een commissie in. Een verhoor volgde. Man en paard werden genoemd in een bijzonder onsmakelijk conflict van welles en nietes. Het woord leugenaar kwam er nogal eens in voor. Per besluit van 25 januari 1928 nr. 1436/A gaf de commissie Godée een waarschuwing. Het optreden van Bloys vond men ‘weinig sympathiek’. Verder liet men de zaak zoals ze was. Maar er was een ‘wakend oog’: A.H.F. Resner. Laten we echter Du Perron aan het woord laten over het verhoor en alles dat daarop volgde. In zijn brief van 16 maart 1938 aan Greshoff schrijft hij: Hoewel het eerste oude heertje totaal ontwapend was en alleen nog maar geslacht scheen te zullen worden, want de ander had een lijst van verzuimen opgesteld even ijverig als ieder ‘erudietenwerk’ maar zijn kan, en de man blinkt daarin uit - er was een ander die waakte. Dit was een indo-klerk, die hier nu 24 jaar zit, en die zoo de faits en gestes van den fungeerende had gadegeslagen. Nu bleek de fungeerende onder meer een zegelmaniak te zijn, en zoo weinig archivaris, dat hij rustigweg allerlei dokumenten verknipt had om de fraaie lakken elders te verzamelen. Kortom, de heer Prikkebeen van de opgeplakte lakken werd op zijn beurt door de Commissie voorgeroepen, gevonnist, als ongeschikt van het Archief verwijderd. Uit een brief van Th.A. Fruin (echtgenoot van W. Fruin-Mees) van 24 mei 1931 blijkt wat er gebeurd was. Bloys had ‘ten eigen behoeve een groot aantal (600) zegels van de archiefstukken verwijderd’.Ga naar eind8 Hij werd inderdaad bij Indisch besluit van 1 juni 1931 nr. 1 eervol ontslagen. Aldus de geschiedenis van twee grijsaards: de één een wat portierachtig mannetje, de ander kwaadaardig van naturel. | |
[pagina 124]
| |
Maar het verhaal is nog niet af. Mevrouw Bloys was er nog. In 1928 was ze in dienst gekomen van het Landsarchief. Ze heette toen overigens Maria Henriëtte Philippine (Jetje) Callenfels. Bloys permitteerde zich een intieme verhouding met Jetje. Het was een schande. Bloys bleef immers getrouwd, hoewel zijn vrouw in Nederland verbleef. Op 2 januari 1928 schreef W. Fruin-Mees aan haar schoonouders: ‘Maar op de Sociëteit, waar hij lid van was, mogen ze niet samen komen. Het blijft natuurlijk een scheve verhouding.’ 29 september 1937 (veertien dagen na het overlijden van jonkvrouw De Savornin Lohman) trouwde Bloys met Jetje. Zoals gezegd was Bloys toen vanwege de zegelaffaire al lang weg, maar Jetje bleef. Mevrouw Bloys van Treslong Prins-Callenfels werkte achter in het gebouw en dronk daar koffie met haar dames. Iedereen die hier niet aan mee deed, was tegen haar. Zij beroddelde hen met een niet aflatende ijver, en er waren (behalve de bibliothecaresse L. Perelaer) niet veel die haar dorsten tegen te spreken.Ga naar eind9 Een ‘fatsoensrakker’ bleek deze mevrouw Bloys ook al te zijn. Woedend was ze, toen ze Du Perron aantrof, op zijn gebruikelijke manier op een stoel zittend met één been onder zich geschoven. Zij deed hierover zelfs haar beklag bij de hoogste baas, de landsarchivaris F.R.J. Verhoeven. Dit verhaal is afkomstig van Rob Nieuwenhuys, vriend van Du Perron. Maar laten we Du Perron zelf aan het woord laten. De ‘kloek’ noemt hij haar in zijn brief van 16 maart 1938 aan Greshoff. Op 't eerste gezicht ziet zij er nogal beminnelijk uit: het genre mensch om je als je ziek bent met toewijding in de spijkerbalsem te zetten en camillenthee te brengen. Zoodra je haar spreekt, wordt dat een beetje anders. Iedere bezoeker van het Archief wordt eindeloos getrakteerd op de legende van ‘me-man’. Nu heeft de tegenwoordige archivaris het ongeluk gehad tot de kloek te zeggen dat me-man in Het land van herkomst voorkwam en ‘dus romanfiguur was geworden’. Hij wordt inderdaad, al is 't onder pseudoniem, even genoemd. Maar na dat praatje over den romanfiguur, werd mijn boek gekocht. Gelezen ook. Het eerste gevolg was dit. Me-man kwam op 't Archief en zei tot den archivaris: ‘Ik hoor dat 2 menschen bij u gesolliciteerd hebben, die eenige kans maken. De een is Van der Kop (een journalist hier), de andere Du Perron. Neem ze geen van beiden. Ze zijn allebei aan de opium en allebei homosexueel. Ik weet het.’ - Desgevraagd verklaarde de kloek daarop nog, dat zij mijn homosexualiteit op slag aan mij gezien had (aan mijn blik, geloof ik) en dat zij zich nooit in zulke dingen vergiste. Mooi; de archivaris keurde mij niettemin het daggelderschap waardig. Maar toen ik hier kwam, merkte ik dadelijk een groote vijandig- | |
[pagina 125]
| |
heid tegen me van de kloek. Ik had er niet meteen de verklaring voor, maar het speet me niet omdat ik me van mijn kant voorgenomen had in géén geval alle verhalen over me-man aan te hooren. Om deze te vermijden ben ik begonnen te bedanken voor het mee-aanzitten op een schabelletje achter 't gebouw waar het koffieuurtje werd doorgebracht; ik vroeg mijn koffie boven. Met mijn ‘chef’ [Verhoeven] kon ik het al gauw uitstekend vinden; hij zei zelf dat de kloek wel heel boos moest zijn omdat wij samen zoo zaten te lachen. Met deze woorden van Du Perron is de sfeer op het Landsarchief wel goed weergegeven. Verhoeven had grote bewondering voor het literaire werk van Du Perron en liet hem alle vrijheid, waarvan hij dankbaar gebruik maakte. Meer hoeft niet te worden verteld. |
|