Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
E. du Perron
| |
[pagina 85]
| |
Aandacht voor een archipel:
| |
[pagina 86]
| |
burelen moet hebben plaatsgevonden omstreeks het najaar van 1919. Uit die tijd dateert ook zijn debuut met een oorspronkelijk artikel, over ‘Indische letterkunde’, dat op 11 oktober verscheen in het tijdschrift Het Indische leven, waarvan op 23 augustus 1919 het eerste nummer was uitgekomen.Ga naar eindnoot5 Dit weekblad had als hoofdredacteur Diederik Baltzerdt (Wybrands' artistieke pseudoniem) en werd uitgegeven voor persbureau Aneta van D.W. Berretty. De uitgave werd aangekondigd als een tegenhanger van het in Soerabaja verschijnende Weekblad voor Indië: ‘Er werd de behoefte gevoeld aan een goed geïllustreerd weekblad in West Java.’ In zijn stuk liet Du Perron zich voor het eerst van een kritische kant zien, bij voorbeeld waar hij de teloorgang van de specifiek-Indische samenleving betreurde, ‘steeds meer verdrongen door die andere welke ontstaan is uit de wrijving met ècht-hollandsche arrogantie, bekrompenheid, broodnijd’.Ga naar eindnoot6 Du Perrons volgende artikel - tot dusver onbekend gebleven - is te vinden in het zojuist genoemde Oostjavaanse Weekblad voor Indië. Rob Nieuwenhuys heeft om de bijzondere kwaliteit van dit tijdschrift er een aparte beschouwing aan gewijd in zijn Oost-Indische Spiegel.Ga naar eindnoot7 Hij noemt het een ‘compromisblad’: niet alleen kunst en letteren kwamen er aan bod, maar ook politiek, staatkunde, onlusten, roofovervallen en moorden. Er lag een sterke nadruk op Indische aangelegenheden, Indische toestanden, Indische bellettrie en Indisch toneel. Zo werden er bij voorbeeld veel ‘beschouwingen gewijd aan de kansen voor een Indische letterkunde’: Du Perron had met zijn bijdrage aan Het Indische leven dus aangesloten bij een voor die tijd typerende discussie. Zijn artikel in het Weekblad voor Indië was niet literair van aard, maar had wèl met Indië te maken: hij vroeg de aandacht van de lezer voor een tamelijk onbekende archipel, de Kangean-eilandengroep.Ga naar eindnoot8 Dit stuk, in juli 1920 verschenen, kwam voort uit een verblijf op de Kangean-eilanden na een tocht over Java en Madoera. Tijdens zijn reis schreef Du Perron ook het verhaal ‘Don Quichotte te Soerabaja’ dat in dezelfde maand dat zijn Kangean-stuk verscheen, werd opgenomen in het Bataviaasch HandelsbladGa naar eindnoot9 onder het pseudoniem Joseph Joséphin. De meest intense relatie zou Du Perron echter ontwikkelen met De Revue. Algemeen geïllustreerd weekblad onder redactie van G.M. Hekkelman. Dit tijdschrift had zich op 18 december 1920 aangediend als opvolger van het Weekblad voor Indië dat sinds enige tijd niet meer was verschenen. Het is in De Revue, dat Du Perron zich tussen januari en september 1921 | |
[pagina 87]
| |
bevestigde als schrijver van korte verhalen (‘Het spook van den Arabier’ en ‘Een sparring-partner’), als Frans georiënteerd essayist (‘over den hoofdpersoon van “De drie musketiers”’) en niet in de laatste plaats als geschiedschrijver van de Indische bellettrie met zijn reeks van vijf artikelen over ‘Nederlandsch-Oost-Indische letteren’, nog gevolgd door een uiteenzetting over ‘Het Bataviaasch tooneel in de 18e eeuw’.Ga naar eindnoot10 Daarna vertrok hij naar Europa, waar zijn in Indië gevormde schrijverschap tot volle bloei zou komen. | |
Du Perron en BeynonDu Perrons stuk over de Kangean-eilanden was een vervolg op drie eerder verschenen artikelen, waarvan de eerste twee geschreven waren door P.A. Beynon, controleur van de archipel in 1919-1920 en vriend van Du Perron uit zijn tijd in Tjitjalengka.Ga naar eindnoot11 Paul Beynon was een telg uit een wijdvertakte Indische familie van onder andere bestuursambtenaren, officieren en schilders.Ga naar eindnoot12 Hij beoefende voor zijn plezier de archeologie, waarvoor ook Du Perrons belangstelling was gewekt door de bij zijn oom Van Lennep inwonende excentriek Knebel (alias Ströbl in Het land van herkomst). Door zijn gesprekken met Beynon tijdens zijn verblijf op Kangean werd Du Perrons interesse voor Javaanse oudheden aangewakkerd en op zijn terugreis bestudeerde hij dagenlang de Boroboedoer. Bij terugkeer in Batavia was hij zo gelukkig een baantje te krijgen als secretaris van het Bataviaasch Genootschap voor kunsten en wetenschappen, zodat hij elke dag de Hindu-Javaanse oudheden in het museum kon bewonderen. IJverig controleur die hij was, had Beynon getracht zijn archipel grotere bekendheid te geven door publikatie van twee artikelen in het Weekblad voor Indië.Ga naar eindnoot13 Met het eerste wilde hij de belangstelling wekken van toeristen, met het tweede van mogelijke investeerders. Ene Heer S. - aangeduid als ‘een inlandsche medewerker’ - had in een daarop volgend artikel ongewild afbreuk gedaan aan die bedoeling van Beynon door uitgebreid in te gaan op de in de archipel heersende ziekte framboesia tropica en hoe daartegen werd opgetreden.Ga naar eindnoot14 Beynon had daar wijselijk over gezwegen om geen domper te plaatsen op de geschetste aantrekkelijkheid van de archipel voor toeristische en economische exploitatie. Mogelijk heeft hij Du Perron tijdens diens bezoek gevraagd om ook zijn steentje bij te dragen in de vorm van een artikel. Du Perron heeft zijn vriend graag deze dienst bewezen. | |
[pagina 88]
| |
Aandacht voor de archipel in het Weekblad voor IndiëBeynons eilandengroep is ook achtenzestig jaar later nog even onbekend en niet in reisgidsen te vinden. Zij bestaat uit het eiland Kangean, vier kleinere eilanden en ongeveer vijfentwintig piepkleine eilanden. Grappig is de naamgeving van het eiland ‘Urk’ (ook genoemd: Pulau Kemirian) op de kaart die Beynon bij zijn eerste stuk publiceerde. De archipel is ten oosten van Madoera gelegen. In 1919 ging er vier maal per maand een boot van Madoera naar Kangean die twaalf tot veertien uur over de reis deed. Beynon verstrekt met het oog op het ‘touristen verkeer’ een aantal bijzonderheden. Zo beschrijft hij met veel gevoel voor kleurnuances enkele druipsteengrotten. Verscheidene malen wijst hij op het bijgeloof van de Kangeanners: Hollanders moeten wel afstammen van een bepaalde grot, ‘want iedere Hollander gaat, bij een bezoek aan Kangean, steeds naar zijn afstammingsplaats ter bedevaart’. In een andere grot wordt wierook gebrand om de grotgeesten gunstig te stemmen, en wie de twee heel grote slangen die deze grot bewonen op zijn pad vindt, zal veel geluk en voorspoed te beurt vallen. Beynon beschrijft een tocht door het dichte oerwoud van Kangean die hij speciaal aanbeveelt en wijst op twee merkwaardigheden uit de Kangeanse fauna: ‘de statige Boschhanen, de Bagisars, een zeer fraaie haansoort gekweekt uit de paring van een boschhaan met een gewone kip, en het loophen, manoek kossong, een megapodiussoort, die een egaalrose ei legt, zoo groot als het beest zelf is’. Aan het eind van zijn eerste artikel noemt Beynon het heel kleine, bijna overbevolkte eilandje Sapeken, waarvan hij de bevolking veel hoger aanslaat dan het Kangeanner volk, want in tegenstelling daarmee zijn de Sapekeners ‘een buitengewoon flink, krachtig en energiek volk’. In zijn tweede artikel wordt de loftrompet over de Sapekeners (beter bekend als Kambangers) gestoken: dit ijverige volk heeft zijn welvaart aan de visserij te danken. De Sapekeners maken hun eigen prauwen (behalve de allergrootste modellen; die kopen zij van Makassaren) en zijn zeer bedreven in het conserveren van vis. ‘De Sapekener is - hetgeen uit bovenstaande cijfers duidelijk genoeg blijkt - door de visscherij een onafhankelijk welgesteld burger geworden; vrij in zijn spreken, toch ietwat achterdochtig, maar uiterst slim.’ Op het kleine eiland Sapeken is goud in overvloed aanwezig. Beynon roept met verwondering uit: ‘kinderen van 5 tot 8 jaar krijgen veelal geen jakje aan: dat wordt | |
[pagina 89]
| |
zoo gauw vuil en slijt zoo erg! Het liefst loopen ze rond slechts getooid met een gouden halssnoer, waaraan dan nog een tiental gouden munten worden gehangen. Toch noemen ze zich arm! Het is met hen als met dien Amerikaansche studievriend van me, die te Little Bock (New Orleans) eigenaar van een Cotton-estate was, en die na terugkomst in Nederland beweerde, dat hij in het geheel niets bezat, hoewel hij een millioen dollar op de Cincinnati Trust Bank had staan!...’ Beynons betoog doet hier en daar wat naïef en stuntelig aan, maar zijn bedoeling is onverdacht: de hele archipel verdient het opengelegd te worden voor exploitatie. Onder de optimistische titel ‘Kangean in nieuwe banen geleid’ geeft hij een overzicht van de natuurlijke rijkdommen. Hij wijst op de voordelen van klappercultuur, rijstbouw en visserij en voorziet veel profijt van de aangekondigde maatregel de Kangean-archipel open te stellen voor het particulier initiatief: ‘Hoevele duizenden bouws grond zullen dan worden uitgegeven in erfpacht!’ Een belangrijke mededeling voor wie de hiërarchie onder ambtenaren kent, is dat het Gewestelijke Bestuurshoofd, mr. S. Cohen, Beynons ontwikkelingsplannen ten volle steunt. Aan het slot van zijn tweede stuk betreurt Beynon het, dat de Kangean-archipel tot dusverre bewust buiten de bekendheid is gehouden, en geeft snel aan, wat er nog meer aan belangwekkends in de archipel te vinden is, met name de alleen uit overlevering bekende geschiedenis, die echter ‘gestaafd wordt door bewijsstukken in den vorm van graven, welke voorzien zijn van grafschriften, door mij in een der desa's in West-Kangean door een toeval gevonden’. De domper op al dit jubelend voorspiegelde kwam toch: in zijn artikel ‘Bârâs Kangean (Nog eens: Kangean in nieuwe banen geleid)’ geeft ‘S.’ een eerlijk beeld van de volksziekte die een sta-in-de-weg vormt voor Kangeans ontwikkeling. S. begint zijn artikel als volgt: ‘Voorwaar: Kangean in nieuwe banen geleid om te komen tot een economische vervolmaking, uitgaande van het standpunt, dat deze eerst mogelijk is, als het volk gezond is.’ Zoals Beynon zijn superieur Cohen had geprezen om diens welwillende belangstelling, looft S. de jonge controleur om de wijze waarop hij zich sinds zijn aanstelling van zijn bestuurstaak heeft gekweten. Uit een rapport van 1897 blijkt dat toen al de framboesia tropica onder de bevolking woedde. Toen was er geen kruid tegen gewassen, maar sinds kort is er een probaat middel op de markt, neo-salvarsan, welks wondere werking S. met vele voorbeelden illustreert. Het | |
[pagina 90]
| |
enige nadeel is de hoge kostprijs van dit middel. Het slinken van de voorraad buisjes, die de Burgerlijke Geneeskundige Dienst tegen betaling ter beschikking had gesteld, heeft echter aanleiding gegeven tot de oprichting van de vereniging ‘Bârâs Kangean’ ofwel ‘Gezond Kangean’, die in enkele uren vijfhonderd gulden bijeenbracht voor de aankoop van nieuwe buisjes. In de bevoogdende stijl van de tijd had de Burgerlijke Geneeskundige Dienst zich op het standpunt gesteld dat de bevolking de noodzakelijkheid moest ‘gaan beseffen voor eigen en algemeen welzijn offers te brengen; gratis verstrekking van het middel zal daarom groote uitzondering moeten blijven’. Die offers werden inderdaad gebracht: vijfhonderd gulden was geen kleinigheid in 1920, vooral komend uit inlandse beurzen. S. stelt het duidelijk: de volksgezondheid zal het uitgangspunt moeten zijn van een economische opheffing. In Het land van herkomst wordt ook even ingegaan op de strijd die Beynon en dr. Fanggidaej hadden aangebonden tegen de framboesia: ‘Ik sloot er vriendschapGa naar eindnoot15 met de controleur en de inlandse arts, die een kleinzoon was van de laatste vorst van Roti; zij bestreden met inspuitingen van neosalvarsan de daar heersende ziekte, de framboesia tropica waardoor 95% van de bevolking was aangetast. De inlanders die anders liever sterven dan naar een dokter gaan, die zij toekang potong (zoiets als snijspecialist) noemen, zagen hier na enkele inspuitingen hun afschuwelijke zweren dichttrekken en kwamen in troepen terug; men moest telkens bij gebrek aan geneesmiddelen een groot aantal ongeholpen weer terugsturen.’Ga naar eindnoot16 Verder staat er: ‘Ik zag Java als het land van corrupte beschaving en bleef drie volle weken in dit afgelegen oord.’ Wat Du Perron getroffen heeft in de archipel, moge blijken uit zijn artikel dat hier volledig wordt geciteerd. | |
[pagina 91]
| |
Nóg iets over de Kangean-eilanden.Meer en meer trekken zij de aandacht. Zij verdienen het. De artikelen van controleur Peynon, welke Mei en Juni 1919 in het Weekblad voor Indië werden gepubliceerd, hebben het hunne er toe bijgedragen, om Kangean meer bekend te maken. Van grooter-wordende belangstelling voor den kleinen archipel getuigt ook het wetenschappelijk artikel van S. over de bestrijding der sloopende ziekte op deze eilanden, - een zéér lezenswaard artikel over een grootsch-opgevatte taak.Ga naar voetnoot*) En tòch.... ‘De Kangean-eilanden zegt u?’ ‘Ja zeker... de Kangean eilanden.’ ‘Neem me niet kwalijk,’ - hier hoort een verlegen glimlachje bij, - ‘maar waar liggen die eigenlijk?’ .... Toch is dàt zoo-ongeveer-altijd het gesprek, wanneer men het met een burger-van-Java over den Kangean-archipel heeft. Terwijl deze eilanden, tot de residentie Madoera behoorende en getrouw op de kaart weergegeven, ongetwijfeld enkele der schoonste steenen zijn uit onzen vaak geciteerden ‘gordel van smaragd’. Enkele der schoonste, - voor wie ze kent! Stadsmenschen, menschen uit den handel, - pardon, het ware juister te zeggen: menschen in den handel, - menschen uit de Soerabaiasche en andere handels-centra, menschen, die zich wellicht jaren-aan-één-stuk het centrum van zulk een centrum gevonden hebben, wil ik Kangean als vacantie-oord met graagte aanbevelen. Uit Soerabaja vooral is het gemakkelijk te bereiken. Men kan de K.P.M.-boot nemen, die rechtstreeks naar Kalianget stevent, òf men kan, het gevaar trotseerend van een weinig geradbraakt te worden, in de Madoera Stoomtram stappen en ook dàt eiland bezien. West-Madoera vooral loont de moeite, en zoowel Pamekasan als Marengan - de ‘faubourg’ van Soemenep - heeft een Europeesch hotel. Mèt een badkamer. Te Marengan kan men een goed bed krijgen, zeer goede koffie en thee, groenten zonder zout, op z'n Engelsch en misschien hierom alleen reeds voor velen een attractie; en men kan er onderwijzers vinden en (zooals bijv. met mij het geval was) het een en ander opsteken uit een taalkundige discussie aan uw deur. Nuttig is reizen altijd! De afstand Marengen - Kalianget rijdt ge, met een karretje, in twintig minuten. Te Kalianget vindt de reiziger naar Kangean viermaal in de maand een boot, de Loewoek van het Marine-Etablissement te Soerabaja als gewestelijk vaartuig aan Kangean afgestaan. Hij slaat te Kalianget eenigen onontbeerlijken mondvoorraad in, - want op de Loewoek wordt géén eten verstrekt, - begeeft zich aan boord en - ziet, na een reis van twaalf tot | |
[pagina 92]
| |
uit: Atlas der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië van Stemfoort en ten Siethoff, 's-Gravenhage 1883-1885
| |
[pagina 93]
| |
veertien uur, na het eiland Sapoedi even te hebben aangedaan en na Raäs gepasseerd te zijn, Kangean vóór zich liggen, aanvankelijk als een echte streep. Maar het gezicht verandert. Vóór ge het goed weet, terwijl ge nog ingespannen tuurt naar het witte strand, dat ge links vóór u ziet, hebt ge rechts náást u reeds een arm, die in een bocht het water, waarin de Loewoek vaart, omvat. Een oogenblik later is de boot ook aan de linkerzijde geflankeerd, en wel door het eilandje Memboerit, bekend om zijn prachtige zeetuinen. Gij zijt reeds in de haven van Kalisangka. De zee hier is zeer ondiep; overal is door bakens het vaarwater aangegeven. In tegenstelling met Kalianget, waar de Loewoek op enkele honderden meters van wal kan ankeren, stopt de boot op aanzienlijken afstand van de pier. Want Kangean heeft een pier, en een pier met een geschiedenis. De volgende: De motorboot, die u komt halen, was reeds in 1915 te Kalisangka, maar wanneer ge het ongeluk hadt gehad van tòen deze kanten uit te komen, zoudt ge viermaal de kans hebben geloopen om een zeebad te krijgen. Ge zoudt u gevoeld hebben als iemand die, van steen op steen springende, een rivier over moet; ge zoudt een zuiver denkbeeld hebben gekregen van Eliza's vlucht over de Ohio. Want: uit de boot zoudt ge in de barkas, uit de barkas in een tambangan en uit de tambangan in een speciaal modderbootje hebben moeten overstappen. Ieder vaartuig op zichzelf stopt, zoodra het water te ondiep ervoor wordt. De laatste vijftig meter is geen water, maar modder. En over die modder werd men, met wat ik ‘een speciaal modderbootje’ noemde, voortgeschoven. Thans wordt u deze verschrikking bespaard. De tegenwoordige controleur van Kangean, de heer P.A. Beynon, is een jong man en bezit de jeugdige energie, noodig om verandering te brengen in een ouden wantoestand, - dit zij even aangestipt met alle respect voor de bejaarde practici. De heer Beynon was jong genoeg om zich geprikkeld te gevoelen, door de bestaande, de traditioneele, moeilijkheden. Wat miste men? Een pier. Hij heeft een pier gemaakt. En zoo vaart de tegenwoordige bezoeker met de motorboot rechtstreeks naar een stellage, die zich 438 M. in zee uitstrekt en die nog wat langer zal worden. Ik vernam, hoe een impressionist, bij het naderen van Kalisangka's strand, de volgende dichtregelen aan zich voelde ontstijgen: Een dichte rij van klapperboomen.
Dáárvoor een pier....
We zijn te Kangean aangekomen:
‘Kalisangka hier.’
Maar ik verlaat alle ‘poëzie,’ en op het natuurschoon zal ik later terugkomen. Eerst moet ik u wat handel geven, handelsmenschen van | |
[pagina 94]
| |
Soerabaja en elders, aan wie ik den welgemeenden raad gaf eens, met vacantie naar Kangean te gaan. Want, zoo héélemaal zonder cijfers, zoudt ge u wat erg onwennig kunnen gevoelen en zoudt ge de vacantiereis wat te onnuttig kunnen vinden.... Dus: opgelet! De pier van Kalisangka is niet alleen met een gewoon-practisch, maar ook niet een commerciëel doel opgericht. Kangean voert namelijk per jaar uit: - d.w.z. sinds 1918! - 40.000.000 klappers en 6 tot 10.000 picols kesambi-pit, 3 tot 4.000 kubieke Meter djattihout en eenige duizenden stapelmeters brandhout, want Kangean's djatti-rijkdom is groot. In 1918 lagen de kapok-pitten als niets-waard-zijnde over den grond verspreid; thans zamelt men ze in en ontvangt de Kangeanner van f 6 tot f 7 per picol. Kapok werd in 1918 evenmin ingezameld, thans voert het eiland 2.000 picols 's jaars uit. Djarak werd in 1918 als waardeloos beschouwd; men kwam er niet aan uit vrees voor rupsen; thans bedraagt de jaarlijksche uitvoer omstreeks 600 picol, met een prijs van 4 à 5 cents per batok. Nog daargelaten de visscherij van het eilandje Sapèkèn, bevolkt door zeevaarders bij uitnemendheid, waarover ik misschien later meer zal zeggen. Daar is wat handel, nietwaar, al is de handels-stijl er wellicht wat naast.
Kangean is het voornaamste en grootste eiland van de groep, die ge op de kaart moet opzoeken, indien ge het althans niet reeds lang hebt gedaan, de hoofdplaats is Ardjasa, 2¾ paal van Kalisangka gelegen. De rit van de haven naar Ardjasa is voldoende om den reiziger een denkbeeld te geven van Kangean's klapperrijkdom. Met een karretje langs den landweg rijdend, tusschen desa's en kampongs door, ziet men aan weerszijden veel tropisch groen, maar het is voornamelijk groen van klapperboomen. Als men eindelijk aan een aloon-aloon komt, met een pracht van een waringin, is men te Ardjasa. De passanggrahan, een goed bewoonbaar huis, staat aan den eenen kant van het plein, daarnaast het passer-terrein, daar weer naast de woning van den wedono; aan de overzijde van de aloon-aloon het controleurshuis en de eerste Gouvernements-school, welke Kangean gekregen heeft, en welke 1 November 1919 geopend werd. Ook deze inrichting van onderwijs heeft de Kangeansche bevolking aan haar controleur te danken. In het geheel heeft de eilandengroep vijf scholen, waarvan drie op het hoofdeiland; t.w. behalve de Gvts. school tweede klasse te Ardjasa, nog twee desascholen. Alle zijn overvol, - met uitzondering van die op Sapèkèn, waar de jeugd meer voor zeevaart voelt dan voor geleerdheid. Reeds heeft de heer Beynon voorgesteld nog acht desa-scholen op te richten; terwijl het eiland Sapoedi nog dit jaar een Gvts. school krijgt. Voor de geestelijke ontwikkeling der jeugdige eilanders wordt dus zorg gedragen. | |
[pagina 95]
| |
Maar is er meer, en ernstiger. Nagenoeg de geheele bevolking van Kangean is ziek, verkeert, met een door framboesia tropica ondermijnd, neen, langzaam wegrottend lichaam, in een staat, onmachtig tot het verrichten van degelijken arbeid. Ik verwijs slechts naar het artikel van S. dat nog te kort geleden in het Weekblad voor Indië heeft gestaan, om nu reeds vergeten te zijn. Men heeft daarin kunnen lezen, op welke wijze de vereeniging ‘Bäräs Kangean,’ - Kangean Gezond! - en in de eerste plaats de bekwame arts, de heer O.L. Fanggidaej,Ga naar voetnoot*) zich geeft aan de taak deze ziekte met kracht te bestrijden. Dokter Fanggidaej is, nù reeds, tot zéér bevredigende resultaten gekomen, en hij zal, zonder twijfel, meer bereiken. Hij heeft het wat eenzaam, deze jonge man. Maar hij heeft iets vóór zich, dat hem belet zich te vervelen!.... Kangean was eertijds een strafoord; het was dus niet het beste deel van Insulinde's bevolking, dat daar bijeengebracht werd en waarvan de tegenwoordige Kangeanners afstammen. Brachten die eerste ballingen en uitgeworpenen de kwalen mede, die thans nog het eiland teisteren? Ontstonden zij eerst later? Dit blijft een vraagpunt. Zeker is, dat sinds 1890 door de Indische artsen herhaaldelijk werd gewezen op het bestaan van meer-dan fnuikende ziekten onder de bevolking. Wat heeft men hiervoor gedaan? Tot het jaar 1919 zoo goed als niets! Als eenig asyl van ernstige patiënten, tevens polykliniek van den Kangeanschen arts, deed aanvankelijk dienst een soort bordpapieren huisje: een optrek met wanden van pakpapier voor zoutbriketten. De geringste storm sloeg gaten in dezen ‘wand’, die bij zonneschijn weder werd opgelapt. Eindelijk werd dit sprookjeshuis vervangen door een ietwat solider, dat intusschen geenszins voldeed. Soms was de geneesheer verplicht zwaar-zieken uit de ligplaats naar huis te zenden, omdat, waar twaalf menschen opeengepakt lagen in een ruimte voor vier onmogelijk genezing te verwachten was. Hoe thans, door de uiterst goede samenwerking tusschen controleur en plaatselijken arts aanmerkelijke verbetering is gekomen in dien toestand, heeft men in het meergenoemde artikel van S. kunnen lezen. Tijdens mijn verblijf te Ardjasa was men druk bezig met den bouw van een nieuw ziekenhuis, ditmaal geheel uit djatti-hout opgetrokken en grenzende aan de oude ‘polykliniek’, welke in lighuis zal worden getransformeerd.
Voor den tourist zal evenwel in de eerste plaats het natuurschoon van belang zijn. Alweer, om herhalingen te voorkomen, zal ik de beide grotten in de omstreken van Ardjasa slechts even noemen. De heer Beynon heeft zoowel de Gowa Koening als de Gowa Peteng uitgebreid in het Weekblad behandeld. | |
[pagina 96]
| |
Ook de tocht - te paard - naar Tambajangan, waar men den nacht kan overblijven in de kleine, nette passanggrahan van het Boschwezen, heeft zijn bekoring voor wie van natuurschoon willen genieten. Het uitzicht vanuit Siampé, een klein plaatsje, dat men in het voorbijgaan aandoet, is inderdaad grootsch, terwijl men te Tambajagan-zelf, geriefelijk neergezakt in een wipstoel, zonder een vin te verroeren en alleen door over de balustrade te kijken, zich moe kan staren op een tafereel, dat - hoewel minder overweldigend dan dat van Siampé - toch indrukwekkend genoeg is om nooit te vergeten.
De helft van Kangean's breedte strekt zich daar uit, in nuancen van groen, doorplekt met rood van pannen daken en met lange grijze strepen er doorheen van de dichte rijen djattistammen. En daarachter de zee met de kleinere eilandjes in het Zuiden: het kleine, bijna geheel ronde Kèrinting, waar gedurende het vorstenbestuur een Radhen Toemenggoeng, vertegenwoordiger van den Panembahan van Soemenep, door de destijds Boegineesche bevolking werd vermoord; en Saoebi en Sepapan, Saboenten en Palliat, plus nog verscheiden kleinere eilanden. En achter het ‘hotel’ de kalkrotsen van den bergrug Batoepoetih, waarvan één top, de Goenoeg Montjong - puntige berg - zich recht achter de passanggrahan, en een andere top, de Goenoeng Ettèng - trappenberg - zich wat meer schuin dito verheft. De laatste is, zooals de naam reeds aanduidt, te beklimmen: eerst langs een houten ladder, daarna langs in den wand uitgehouwen trappen, met hier en daar een lange bamboe, bijwijze van leuning. Lijders aan ruimtevrees kan men den tocht echter niet aanbevelen. Het vèrgezicht, dat men van boven heeft, is - meerdere uitgestrektheid uitgezonderd - vrijwel gelijk aan dat van Tambajangan. Maar het oerwoud, waardoor men loopt, en dat zóó dichtbegroeid is en woest als men, bijv. in den Preanger, alleen nog maar aan de grens van enkele ondernemingen aantreft, loont de moeite van het klimmen ruimschoots. Het is machtiger nog dan het uitgestrekte bosch, dat men doorrijdt vóór men te Tambajangan komt, en waarin de paarden soms zoodanig in de modder wegzakken, dat men zich afvraagt, of men langs een weg of door een moeras trekt, - wat onaangenaam is, ja, maar toch altijd verkieslijker dan de modder van sommige hoofdplaatsen.
Onbetwistbaar: Kangean is mooi! Maar vóór alles is het rijk, en ik wil de aandacht vestigen op de hint in het tweede artikel van den heer Beynon: Welk een prachtterrein deze eilanden zijn voor het particulier initiatief, wanneer duizenden bouw gronds zullen zijn uitgegeven in erfpacht. En wanneer een nieuwe generatie van Kangeanners - als resultaat van dokter Fanggidaej's werk, - zal blijken te zijn: een generatie van arbeiders. DuP. | |
[pagina 97]
| |
Du Perron als schrijver over KangeanDu Perrons bijdrage is zeker soepeler geschreven dan die van zijn vriend Paul. De latere Du Perron kondigt zich stilistisch aan in de opzet van een kort dialoogjeGa naar eindnoot17 met iemand die nog nóóit gehoord heeft van de eilandengroep. Eveneens typerend is de ironie die hij laat doorklinken in de manier waarop hij de handelsmensen uit Soerabaja aanspreekt. Goedmoedig solt hij met hun grote ‘gewichtigheid’ waar hij ze noemt ‘menschen, die zich wellicht jaren-aan-één-stuk het centrum van zulk een centrum gevonden hebben’. Ach, laat dat allemaal nu maar los en ga eens met vakantie! is de teneur van zijn betoog. De ironie wordt hervat, als Du Perron na het citeren van enkele ‘dichtregelen’ zich haast om zijn handelsmensen wat handel te geven: ‘Want, zoo héélemaal zonder cijfers, zoudt ge u wat onwennig kunnen gevoelen, en zoudt ge de vacantiereis wat te onnuttig kunnen vinden...’ Typerend voor Du Perron zijn ook zijn natuurbeschrijvingen, met een minimum aan ‘sfeer’ en een maximum aan nauwkeurigheid. Alleen het slotwoord in reclamefolderstijl klinkt niet erg Duperronnesk. Maar juist met die aanprijzing kwam hij tegemoet aan de wens van Beynon wie trouwens lof wordt toegezwaaid voor zijn initiatieven op allerlei gebied. Dat laatste zinde een ‘oud-Kangeanner’ niet: in een ingezonden briefGa naar eindnoot18 toont hij zich verstoord dat alle lof naar Beynon toe gaat, terwijl verscheidene aan hem toegeschreven verdiensten al door zijn voorgangers waren voorbereid. Hij trekt in twijfel, dat de scholen zo overvol zijn als Du Perron had geschetst. Over de pier merkt hij op (met ongelukkige weglating van een woord, mogelijk door een fout van de zetter): ‘Zoo heeft hij niet, zooals de schrijver du Perron in zijn artikel, hetwelk Juli 1920 in het Weekblad voor Indië werd gepubliceerd, een pier gemaakt, doch slechts de bestaande pier verlengd.’ Aan het eind van zijn brief schampert hij, dat ‘de erfpachten concessiejagers’ die Beynon naar Kangean had gelokt ‘met spoed weer van Kangean's bodem verdwenen zijn’, afgeschrikt door het arbeiders-, water- en communicatievraagstuk. In een naschrift bij deze bitse reactie verklaart de hoofdredacteur J. Verboom,Ga naar eindnoot19 op formele en hoffelijke wijze, dat zijn weekblad open staat voor kritiek. Hij pleit zichzelf vrij van verantwoordelijkheid voor de gepubliceerde artikelen: ‘Wij missen de kennis van locale toestanden, welke voor een dergelijke schatting onontbeerlijk is.’ Maar hij wil wel kwijt, dat de vorm van de kritiek van de | |
[pagina 98]
| |
oud-Kangeanner ‘een zeer gelukkige noch een zeer nobele was; daarvoor verraden zijn woorden teveel wrok, teveel... nijd zouden wij haast zeggen. Waarmee de zaak, die Oud Kangeanner heet te dienen - die van recht en rechtvaardigheid nimmer gebaat kan zijn.’ Verder veronderstelt Verboom, dat zijn medewerkers het antwoord op de ingezonden brief niet schuldig zullen blijven. Deze aansporing doet Du Perron naar de pen grijpen,Ga naar eindnoot20 zij het volgens eigen zeggen niet van harte (‘half ongaarne’). Een Indische kiftpartij lokte hem kennelijk niet aan. Zijn antwoord volgt ongeveer dezelfde ouderwetse beleefdheidscode als Verboom had gebruikt. Hij merkt op, dat de briefschrijver goed ingelicht schijnt te zijn over lokale aangelegenheden en betreurt het, dat oud-Kangeanner zelf niet eerder een beschrijving van de archipel had geleverd: ‘mijn bijdrage had dan gevoeglijk achterwege kunnen blijven’. Evenals Verboom vraagt Du Perron zich af, welk motief ten grondslag ligt aan de al te scherpe reactie van de oud-Kangeanner: ‘D'où vient cette colère?’ Du Perron verdedigt Beynons ijver, kunde en fatsoen, waarvoor hij zich persoonlijk garant stelt. Hij ontkent, dat hij Beynon zou hebben voorgesteld als de ‘ontdekker’ van Kangean. Du Perron bestrijdt de opmerking over de pier niet met zakelijke argumenten, maar gebruikt deze om de briefschrijver te bespotten met diens ongelukkig uitgevallen grammatica: ‘Ontdaan van den tusschenzin staat daar eene aantijging, die lang niet aardig is! De “schrijver” du Perron* heeft geen pier gemaakt, nòch in zijn artikel, nòch ergens anders!’ Verder treitert hij hem een beetje met enkele fouten in zijn taalgebruik (de oud-Kangeanner had geschreven ‘zich bogen’ en het woordje als gebruikt, waar het dan moest zijn). Het zijn maar kleine, en niet zulke overtuigende, aanzetten tot een ‘duel’ op papier. De bereidheid om de wapens op te nemen was in elk geval aanwezig. Du Perron maakt doeltreffend een einde aan de discussie met zijn slotregels: ‘Bevoegdheid om dergelijke critiek uit te oefenen waar het bestuurs-zaken betreft, ontbreekt mij geheel en al, en ik geloof (zonder een Sherlock Holmes te zijn) te mogen concluderen dat ook het licht van oud-Kangeanner daarover “een weinig zwak” zal schijnen, zoodat een desbetreffend debat, geachte redactie, onvruchtbaar, pedant en dikdoenerig zou zijn.’ Dat de briefschrijver aan hem refereerde als ‘de schrijver’ kittelde Du Perron aangenaam, wat hij in een noot verwoordde: ‘Die, het zij aangemerkt, onder dankbetuiging dezen eeretitel aan zich laat voorbijgaan.’ Du Perrons in Indië gevormde schrijverschap kreeg | |
[pagina 99]
| |
daarna nog duidelijker gestalte in zijn reeks van bijdragen aan De Revue. Toen hij in 1921 in Montmartre aankwam, was dat niet met de verwachting om schrijver te worden, maar in de zekerheid dat hij dat al was. | |
[pagina 100]
| |
Kees Snoek (1952) is als neerlandicus verbonden aan de Universitas Indonesia. Hij werkt momenteel aan een dissertatie over E. du Perron. |
|