Het verjaarfeest lied van Z.M. den Koning.
De Koning leev' de Koning leev',
Zoo klinken stem en snaren,
Dat God hem vreugde en voorspoed geev'
Gezegend zy geen Vorst als hy!
Dat zingen en dat bidden wy. (bis)
Gegroet gegroet gy dageraad,
Gegroet uit ieders woning,
Gy ziet geen trouwer onderzaad,
Gy vindt geen braver Koning;
Dan die voor Neêrland op mogt gaan,
Gy voert geen blyder feestdag aan. (bis)
Rys op rys op gebeden dag!
Gods templen zyn ontsloten,
Daar waaljen vaân en vreugde vlag,
Daar knellen de eereschoten;
De nabuur hoort aan grens en strand,
Het feest gejuich van Nederland. (bis)
Ook dreundt den Belg: die gloeit van spyt,
Ons luid gejuich in de ooren,
Hy gunt ons niets dan bang gekryt,
Tot spyt moeten zy het hooren;
| |
Doch denken we in ons vreugde lied,
Aan die ondankbre dwazen niet. (bis)
't Is feest, 't is feest, God dank, God lof,
We erkennen 's hemels zegen,
Uit stad en vlek, uit hut en hof,
Klinkt lof en dank hem tegen;
En schald een zang of vloeit een traan,
God heeft gehoord, God heeft verstaan. bis
Gy weet ô Vorst! wat wensch het zy,
Dien wy u staamlend bragten,
Geen kindren meer verkrogt dan wy,
't Geen wy van trouwer wachten,
Geen Vorst en volk zoo na verwant,
Als Nassou is en Nederland. (bis)
In nood en dood, in lief en leed,
Zyn we aan elkaâr verbonden,
Het nakroost houdt der vadren eed,
Ons goed ons bloed, beschikt bepaal,
Wy geven 't goud en grypen 't staal. (bis)
Laat ver van hier zich de oproer vaân,
In 't puin van tronen zetten,
Geev' stout en strafloos de onderdaan,
Zyn Vorst als meesters wetten;
Wie met die pest ons nadren zou.
Hier stiet hy op een muur van trouw. bis
Kruip staatsbelang in stad en steê,
Langs duizend kromme wegen,
Gy Koning! gy gaat regt door zee,
Met ons den springvloed tegen;
Hoe zwarter ginds de valschheid zy,
Hoe blanker, Neêrland! schitterd gy. bis
's Lands Vader leev' 's Lands Moeder leev'
Zoo juichen hart en snare,
Dat God hen vreugde en voorspoed geev',
Onbreekbaar zy onze eendrachtsband,
Dat zingt en bidt het vaderland. (bis)
|
|