Hollands Maandblad. Jaargang 2000 (626-637)
(2000)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Afscheid van Ter Braak
| |
[pagina 26]
| |
soms tot grote schade van een volk. Denk aan Pol Pot en zijn pathologische vervorming van het Parijse marxisme.
Op de rol van intellectuelen kom ik later nog terug. Eerst wil ik vermelden dat onder de 89 schrijvers die in De Oogst worden besproken, zich twintig Nederlanders bevinden. Naast de Romeins die ik zojuist noemde, treffen wij daar aan Huizinga, Geyl, Presser en De Jong - allen geschiedschrijvers - maar ook Hermans, Mulisch en Renate Rubinstein: merkwaardig genoeg niet Gerard Reve. En natuurlijk treffen we Menno Ter Braak, over wie het vanavond gaat. Het artikel over hem is geschreven door Hans den Hartog Jager en het gaat over Politicus zonder partij. Ik heb, ter voorbereiding van deze bijeenkomst, dat boek nog eens herlezen. Nou, dat viel niet mee. Het bevat cultuurkritiek noch tijdsdiagnose. Waarover het gaat? Over Ter Braak zelf. Over de wijze waarop hij zich tot anderen verhoudt. Over de hiërarchie tussen mensen zoals hij die ervaart. Over zijn politieke houding, want hij voelt zich democraat, aristocraat en liberaal. Den Hartog Jager noemt het niet ten onrechte ‘een intellectueel coming of age boek waarin de schrijver bovendien zijn houding tegenover de buitenwereld probeert te bepalen’. En dit op omslachtige wijze, voeg ik daaraan toe. Het is een narcistisch zelfonderzoek dat ons weinig meer te zeggen heeft. Ik begrijp Du Perron's kritiek op het boek dan ook volkomen. Ik zou niet willen beweren dat Politicus zonder partij geen passages bevat die - tegen de achtergrond van het begin van de jaren dertig - interessant zijn. Aan het einde van zijn boek neemt Ter Braak het bijvoorbeeld op voor ‘de weldadige herinnering aan de spontaniteit der physieke kracht, ná de verachting voor de geestelijke phrasen, [...] de voorliefde voor het dier, de “gewoonheid” en de humor, als een signaal van een nieuwe rangorde dwars door de heersende geestelijke normen heen’. Hier laat Ter Braak zijn afkeer van veel poëzie uit zijn tijd blijken. Het schrijven van gedichten leek volgens hem nog het meest op het innemen van veel alcohol, wat het verstand van de dichter benevelde. De ‘vorm of vent’-discussie kondigt zich in deze formulering aan. W.J. van den Akker schrijft daarover: ‘Een verdediging van het l'art pour l'art of het autonomisme van de poëzie paste misschien in de jaren twintig, jaren van relatieve politieke rust, maatschappelijke stabiliteit en economische welvaart, maar niet meer in een tijd waarin het fascisme een steeds dreigender gezicht begon te krijgen.’Ga naar eind2 Daarover zo meteen meer. Het kan raar lopen met reputaties. Aan het einde van de achttiende eeuw had Salieri een grotere reputatie dan Mozart. Zowel Modigliani als Van Gogh zijn straatarm gestorven. President Kennedy heeft een wereldreputatie. Toch was hij verantwoordelijk voor het Varkensbaaifiasco en heeft hij geen halt toegeroepen op de weg naar Vietnam. Ter Braak heeft ook een grote reputatie. Is die terecht? Toen ik student was, behoorde hij tot de sterren aan ons literaire firmament. Hoe vaak hoorde ik niet het begin van Van oude en nieuwe Christenen: - ‘Stoor ik je?’ - ‘Integendeel. Ik was aan het werk.’ - ‘Is dat niet een bedenkelijke paradox?’ Ter Braak en Du Perron, Marsman, Slauerhoff en natuurlijk Vestdijk waren de schrijvers en dichters die wij lazen en citeerden: naar wie wij opkeken. Wat heeft de erosie door de tijd doorstaan? Terug naar Ina Damman in ieder geval niet. Ik heb ook De Nieuwe Elite nog eens herlezen. Het boekje is geschreven in maart/april 1939 na een conferentie van het Comité van Waakzaamheid in Woudschoten, waarin Ter Braak een belangrijke rol speelde. Waakzaamheid jegens het nationaal-socialisme, wel te verstaan. Het was een wanhopige tijd, een tijd waarin ‘de lichten één voor één doofden in Europa’. Ter Braak verwijst in zijn eerste zin naar ‘het geraas van de Teutoneninval in Tsjecho-Slowakije’. Het was ook een verwarrende tijd en misschien is dat er de reden van dat ik niet zeker weet of ik de redenering in het boekje begrijp. Ter Braak breekt hier een lans voor het opportunisme. Dat is een houding die uitdrukt ‘het voorlopig ontbreken van een woord of begrip voor bepaalde handelingen, gevolg van of verbonden met bepaalde gedachten’. En hij meent dat de komende elite van Europa opportunistisch zal zijn, of zij zal geen elite zijn. ‘Onze elite’ - meent hij verder - ‘die niet is, maar wordt, is de “schipperende” elite, de elite der geboren [...] schipperaars tussen Scylla en Charybdis.’ Is het doel van de schipperaar de veilige haven? ‘Neen, gedurende het schipperen is het schipperen zijn doel.’ | |
[pagina 27]
| |
Voor mij althans is dit rijkelijk duistere taal. Als politicus kan ik hier geen kant mee op. Dit boekje kan ons wereldbeeld niet veranderd hebben en onze wereld al helemaal niet. Maar intellectuelen hebben ook weinig te zoeken in onze politiek. Misschien wel in tijden dat de keuze is tussen zwart en wit, in tijden van ‘entweder-oder’: voor of tegen het nationaal-socialisme; voor of tegen Husaks regime in Praag. Maar niet in deze democratische tijden vol bureaucratisch geneuzel. Ter Braak had gelijk dat hij nooit heeft willen deelnemen aan de politiek, behalve dan aan het Comité van Waakzaamheid. Denk ook aan Vaclav Havel, om nog even bij Tsjecho-Slowakije te blijven. Niemand betwijfelt dat Havel een intellectueel van het zuiverste water is. Noch ontkent iemand dat hij een katalysator van de fluwelen revolutie is geweest. Onlangs sprak hij tijdens de imf-conferentie in Praag met critici van de globalisering. Hij toonde zich voorstander van de dialoog. Hij was voor universele morele voorschriften en tegen het materialisme; hij was tegen besluitvorming voor de korte termijn en voor de eeuwige waarden. Prachtige algemeenheden maar op straat hebben ze er niets aan, daar in Praag. Naar het schijnt, is Vaclav Ha- | |
[pagina 28]
| |
vel teleurgesteld in zijn landgenoten.Ga naar eind3 Maar wie met zijn handen in de aarde wil staan, moet niet opzien tegen vuile vingers. Ik pak nog een derde vertoog van Ter Braak bij de kop: ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’. Weer moet ik ontgoocheld vaststellen dat het artikel mij niets zegt. Wat moet ik met de volgende zin: ‘Amerika is zozeer ons slechter ik geworden, dat men tegenwoordig naar Amerika reist, om dit te loochenen.’ Uit zijn verband gerukt, zal men zeggen. Ja, maar ook dergelijke zinnen zouden begrijpelijk moeten zijn. Gelukkig legt Martijn de Waal in NRC Handelsblad uit, waar dit essay over gaat. Ik citeer: ‘Europeanen hebben volgens Ter Braak het vermogen zich ondoelmatig te verliezen in het ongrijpbare. In kunst om de kunst, het beschouwen om het beschouwen. Maar in de nieuwe wereld zijn de banden met het verleden doorgesneden. Ieder erfdeel ontbreekt, en de nieuwe mythologie is er niet een van geheimtaal maar van efficiëntie.’Ga naar eind4 Ik denk niet dat dit waar is. Niet nu en ook niet in 1928, toen het opstel werd geschreven. Ter Braak was toen 26 jaar. Mag men het oeuvre van een beroemd schrijver afmeten aan een opstel dat hij op zo'n jonge leeftijd schreef? Neen. Aan de drie beschouwingen dan die ik hier in het kort heb besproken? Neen. Zonder twijfel heeft Ter Braak elders belangwekkende gedachten geformuleerd: in zijn novellen, kronieken of ander beschouwend proza. Maar deze drie essays althans nodigen niet uit tot verder lezen. Ik vind ze moeizaam van stijl, duister van betekenis, getuigend van een warrige visie - en zeker niet van de ‘gewoonheid’ die Ter Braak zei te bewonderen. Het kan natuurlijk zijn, dat Ter Braak veel meer en veel beter geschreven zou hebben als hij zich niet in 1940, op 38-jarige leeftijd, van het leven had beroofd. Evenzo is het mogelijk dat President Kennedy, over wie ik het zojuist had, zich een uitstekend President zou hebben betoond, als hij niet op 46-jarige leeftijd was vermoord. Wij weten het niet.
Ik sluit evenwel niet uit dat Ter Braaks reputatie voor een groot deel leunt op de rol die hij heeft gespeeld in het Comité van Waakzaamheid en op zijn zelfmoord ten tijde van de inval door Nazi-Duitsland. Hiermee kom ik op de biografie van Léon Hanssen. Daarover valt veel goeds te vertellen. Aller- | |
[pagina 29]
| |
eerst geeft het boek een boeiend tijdsbeeld van de jaren twintig. De auteur beschrijft de ‘typische zweverige, cryptische redeneertrant van die tijd’ (blz. 254). Ik moet zeggen: Ter Braak illustreert die. En Hanssen onderstreept: het anti-Amerikanisme ‘was toen bon-ton onder de Europese culturele élite van na de Eerste Wereldoorlog’. Een anti-moderniseringsbeweging ontstond tegen ‘het vulgaire, stijlloze materialisme van de Amerikaanse civilisatie’. ‘In dit anti-Amerikanisme betoonde Ter Braak zich even fel en fundamentalistisch als de communisten (of zelfs als de nationaal-socialisten die voortdurend de Amerikaanse “plutocratie” hekelden)’. Kortom, in de woorden van de biograaf: ‘het anti-Amerikanisme kenmerkte de Nederlandse en Europese culturele élite van links tot rechts, van Jan Romein tot Johan Huizinga’ (blz. 300-304). De geesteshouding van Amerika werd voor Ter Braak - die dat land overigens nooit heeft bezocht - veel meer dan het socialisme een steen des aanstoots (blz. 375). Misschien heeft deze anti-Amerikaanse mode hem er ook toe gebracht te zeggen: ‘De producerende mens behoort tot de massa, de mediterende mens tot de culturele élite’ (blz. 341). Het is een uitspraak die mij doet denken aan de Duitse socioloog Helmut Schelsky en zijn boek Die Arbeit tun die Anderen. Een tweede aspect van het door Hanssen beschreven tijdsbeeld was het koketteren met het fascisme dat toen onder tal van jongeren in zwang was (blz. 371). Velen voelden zich blijkbaar meer aangetrokken door wat zij zagen als de dynamiek van het fascisme met zijn nadruk op giovanezza dan door de burgerlijke praatcultuur. Overigens waren zij niet alleen daarin: ook George Bernard Shaw liep over van bewondering voor Mussolini. Dit aspect had misschien wat breder kunnen worden uitgewerkt, hoewel het boek nu al lijvig is, terwijl de jaren tussen 1928 en 1940 nog moeten komen in deel ii. Voor goed begrip: Ter Braak heeft zich nooit tot het doen van fascistoïde uitspraken laten verleiden, zoals J.C. Bloem en Geerten Grossaert dat wel hebben gedaan. En dan gaat de biograaf, zoals het hoort, uitgebreid in op de geestelijke en wereldlijke achtergronden van Ter Braaks werk. Hij onderstreept diens haat tegen het vrijzinnige christendom en de burgerlijke wereld: Ter Braak was nog liever een fascist dan een burgerman. En dan gaat het ook over zijn angst en zijn crisisbewustzijn, over zijn acute psychische depressies. Ik vermoed dat ik het leven van Ter Braak boeiender vind dan zijn werk.
We leren veel van dit interessante boek. Zoals de woede waarin Ter Braak uitbarstte, toen een van zijn leerlingen het woord ‘poep’ in een opstel gebruikte. Die leerling was Jan de Hartog, auteur van Hollands Glorie die later heel wat meeslepender schreef dan zijn leraar Ter Braak. En voor mij was het amusant te lezen dat de toenmalige inspecteur van het middelbaar onderwijs Ter Braak in april 1929 een leraarspost aanbood in Zaltbommel, aan de Rijks-hbs met vijfjarige cursus daar. Die inspecteur was mijn grootvader Gerrit Bolkestein, die later per brief bij de directeur der hbs als volgt naar de nieuwe leraar informeerde: ‘Gaat het goed met Dr. Ter Braak? Hij is een zeer begaafde en artistieke jonge man; als zijn onderwijs maar eenvoudig genoeg is’ (blz. 420, 421). Wij komen veel te weten door deze uitvoerige biografie. Zo wist ik niet dat niet alleen Menno Ter Braak zelfmoord heeft gepleegd, maar dat zijn vader en grootvader dat ook hebben gedaan. Dat werpt een ander licht op die daad. Maar daarvoor moeten wij het tweede deel van deze biografie afwachten, die de laatste tien jaren van Ter Braak's leven bestrijkt. Koopt die dus allen. Dit is de enigszins aangepaste tekst van de voordracht uitgesproken bij het verschijnen van de biografie over Menno ter Braak ‘Want alle verlies is winst’ van de hand van Léon Hanssen (Nieuwe Kerk, Amsterdam, 30 oktober 2000). |
|