| |
| |
| |
De oude meester
Journaal over Du Perron
J.J. Peereboom
I
15 aug. 1980 - In het lezersleven waar ik van droom zou eens in de maand de roestige witte raderboot om de bocht van de rivier tussen de hoge groene wanden van de jungle in het zicht komen. Bij de post die ons een half uur later op de aanlegsteiger ter hand gesteld werd zou een pakket zijn bevattende de kranten van de afgelopen weken en drie boeken: een literair, een historisch en een essayistisch of kritisch of filosofisch.
Die boeken zou ik in de volgende vier weken langzaam lezen, 's middags op mijn veranda en soms nog 's avonds laat in het kleine schijnsel van een olielamp. Het zou voorkomen dat ik meegesleept werd door een boek en het de eerste nacht al uit had, waarna ik tot de ochtend slapeloos mijn afzondering bleef vervloeken; anderzijds zouden er werken zijn waar ik moeizaam en met tegenzin in opschoot, maar die ik tenslotte toch dankbaar was omdat ze mij zoveel weerwerk hadden afgedwongen en meer Europa hadden opgeroepen dan de meeslepende - waarna ik opnieuw een nacht lang mijn afzondering lag te vervloeken.
Een aangenaam leven zou het niet zijn, maar de boeken zouden er tot hun recht komen en ieder een stuk van mijn persoonlijke geschiedenis vertegenwoordigen terwijl ze beschimmeld en door de insekten aangevreten op de wankele planken stonden. Denk maar aan de dag dat de rode ongeschoren kapitein op de steiger zou stappen zonder het pakketje onder zijn arm, omdat het niet op de gewone tijd aan de kust gearriveerd was. Een maand zonder! Met een hoofdknik van begrip draaide ik mij om en liep nietsziend terug naar mijn veranda.
Dat probleem kennen wij niet in Amsterdam. De kunst is niet om de boeken te pakken te krijgen maar om de stroom te kanaliseren. Hoe meer je leest, hoe meer de gedachte aan alles wat nog ongelezen is zich opdringt. De Nederlanders, de Engelsen, de Fransen, de Duitsers, de Amerikanen, de Spanjaarden, de Italianen, de Russen, de Scandinaviërs, de Indiërs, de Afrikanen, de Australiërs, de romanciers, de dichters, de critici, de toneelschrijvers, de historici, de autobiografen, de filosofen, de literatuurteoretici, de modernen, de jongeren, de onontdekten, de ten onrechte vergetenen, de bijvoegsels, de weekbladen, de maandbladen, de kwartaalschriften, de jaarboeken... En wie is daar? Het is A. Zij heeft een boek bij zich van een onbekende schrijver, dat ik mag lenen.
Ik heb dat onlustgevoel tegen de overmacht van de literatuur nog eens getoetst aan de lectuur van Du Perron. Hij kende het gevoel niet geloof ik. Hij was de meest onverzadigbare Nederlandse literatuurwolf die ik weet voor Maarten 't Hart, en ik zal hem nooit zonder respekt kunnen bejegenen. Ook Maarten 't Hart verdient respekt, maar die is te laat geboren om mij te beïnvloeden. Du Perron heeft dat gedaan.
Wat hij bewerkstelligd heeft is dat ik in mijn late teens meende dat alleen de literatuur van belang was in de wereld, en dat de meeste Fransen veel intelligentere schrijvers waren dan de meeste Nederlanders en dan bijna alle Engelsen. Helemaal ben ik daar nooit overheen gekomen, maar de oorspronkelijke ideeën zijn vermengd met andere en gecompliceerd. Wat zijn de meeste Fransen meer dan alle Engelsen? Ik weet het niet, en denk zo min mogelijk aan zulke vragen; alleen fijn-afgestemde oren herkennen het vooroordeel in mijn achtergrond.
Wel zou ik willen uitmaken wat Du Perron van al die literatuur verlangde of verwachtte. In het algemeen kan gesteld worden dat de hoogst mogelijke verwachting van de literatuur is dat zij onze relatie tot God en dood en het hart van het leven zal ophelderen. Buiten ons bereik ligt ergens de waarheid waarnaar wij streven, en de literatuur helpt er ons dichter naar toe nu de priesters het niet meer kunnen. Zo kan de romantische schatting van de literatuur vertolkt worden, en het lijkt mij niet dat onze beschaving er totaal aan ontgroeid is; maar ik hoor het Du Perron niet zeggen.
Een eindje lager en wereldser ligt het idee dat de literatuur, al kan zij ons niet bij de waarheid brengen, ons helpt om betere mensen te worden. Deze verwachting is zo wijd verspreid dat geen enkele lezer er helemaal aan ontkomt, denk ik. Het zou te gek zijn als wij door aandachtige kennisneming van wat er omgaat in de gemoederen van schrijvers en romanfiguren niet wijzer werden en meer begrepen van het menselijk doen en denken; en toeneming van begrip betekent vooruitgang, verbetering.
Van die verwachting was Du Perron niet vrij. Al was hij niet een mens die zich dringend aan
| |
| |
verbetering toe achtte, hij dacht dat hij in de loop van zijn leven verstandiger geworden was, en bij iemand die zoveel van zijn tijd lezend doorbracht kon dat moeilijk zonder invloed van boeken gebeurd zijn.
Ook dat was toch geen hoofdpunt. Er is weinig van te merken, net als er weinig te merken is van een nog lagere leesmotivering: dat de literatuur zulk een schone zaak is die het mensdom veel vermaak schenkt. Wijsheid en zelfverbetering waren te pretentieus; louter leesgenoegen was te makkelijk.
De sterkste motivering om Du Perron's leeslust onvermoeibaar te houden zal geweest zijn dat hij zich verantwoordelijk voelde voor de behoorlijke indeling van de literatuur. De wereld liep vol mensen die meesterwerken over het hoofd zagen en slechte boeken bewonderden, in Nederland vooral als het saaie romans waren vol gemeenplaatsen die diepzinnigheid veinsden. Er moesten eens wat maatstaven aangelegd worden, en de ramen van de Nederlandse letterkunde opengezet op de Franse wind, om de lichaamsgeur van de eerbiedige hulponderwijzers te verdrijven. Daar was Du Perron voor beschikbaar. De boeken boden hem een werkkring, het opstellen en bijhouden van de wereldranglijst der schrijvers. Multatuli werd onderschat, Huizinga overschat; een Engelsman vond Corbière goed maar dacht dat Laforgue beter was, Nederlandse kritici dachten dat het belangrijk was of een roman een echte roman was; Malraux en Larbaud en Gide, en Vestdijk en Ter Braak en Greshoff moesten hun juiste plaats toegekend krijgen; en op welk niveau hoorde Romain Rolland thuis, en waar Van Schendel? Er was voortdurend werk te doen aan opbouw, afbraak en onderhoud van literaire reputaties.
| |
II
17 aug. - Het antwoord op de vraag wat wij van de literatuur kunnen verwachten en verlangen is met Du Perron's bezigheid niet gegeven maar uitgesteld. Al werkte hij gemotiveerd aan zijn rangorde, het is niet zonder meer duidelijk op welke grond hij oordeelde: naar niets dan zijn eigen smaak, of aan de hand van beginselen die ook een ander kon proberen toe te passen.
Hier en daar heeft hij geprobeerd iets algemeens te definiëren, zoals toen hij over Een Hollandsch Drama schreef dat het ‘van een intensiteit en een beheersing is, een koncentratie en een kompleetheid, zoals niemand het Van Schendel nadoet in ons land’. Net als iedereen die wel eens een kritisch artikel bijdraagt kende hij de behoefte aan abstracties die in de literatuur geconcretiseerd zouden worden; evenmin als iemand anders kon hij ze zo overtuigend maken dat ze niet meer klonken of ze voor de gelegenheid bedacht waren.
In ieder geval, de vier criteria waar Een Hollandsch Drama aan voldeed waren van technische orde. Er zijn weinig mensen die hun leven goed besteed zouden vinden in de literatuur als zij er maar beheersing en kompleetheid vonden; en zeker zou Du Perron zelf niet alleen willen oordelen op de technische bekwaamheid waarmee het materiaal verwerkt was, zonder de aard van dat materiaal in aanmerking te nemen.
Misschien zou Maarten 't Hart ideeën hebben voor bruikbare abstracties. Zijn naam komt in gedachten omdat hij niet lang geleden op de achterpagina van de NRC met instemming Herman Verhaar citeerde die in het Leids Universiteitsblad Mare geschreven had over ‘een waarden-hiërarchische aangelegenheid als de literatuur’. Misschien is Verhaar een even onverzadiglijke lezer. Dat zijn natuurlijk de mensen bij wie de behoefte aan een indeling zich het sterkst laat voelen, en zij hoeven minder te vrezen dat zij allerlei belangrijks over zullen slaan.
Toch zullen ook 't Hart en Verhaar geen geldige abstracties vinden om inhouden mee te waarderen, want er bestaan er geen. De kritische aktiviteit kan alleen steunen op mensenkennis en taalkennis om een tekst mee te beoordelen, en literatuurkennis om hem te vergelijken. Vaak is het een onbevredigende uitrusting, vooral omdat de meeste kritici niet bevoorrecht zijn op het terrein van kennis van de mens. Ik heb heel wat kritici ontmoet en gekend, maar nooit een die door zijn naasten beschouwd werd als gezaghebbend in zijn begrip van familie en kennissen. ‘Vader, onthul ons op grond van je inzichten verworven uit Dostojevski en Freud en Proust en teveel anderen om op te noemen, hoe moeten wij Oom Hans zien?’
Niemand stelt zulke vragen. Vader is niet een mensenkenner, hij is een literatuurkenner. Afgezien van zijn controleerbare uitrusting heeft hij ook deel aan een mysterie. Hoe weet hij als hij een boek leest meteen of het goed is, terwijl familieleden die veel meer te vertellen hadden over Oom Hans aarzelend naar de vloer staren? Dat komt doordat hij literair-gevoelig is. Hij hoeft eigenlijk niets te weten. Hij hoeft een boek maar op te nemen en er zijn neus in te steken, en hij heeft al een begin van een oordeel. Het is heel geweldig, heel geheimzinnig; geen wonder dat hij gewoonlijk in nietsontziende boosheid ontsteekt als een geschrift hem kwetst in dat gevoel, door niet aan zijn literaire eisen te voldoen of hem tegen te spreken.
Het is een boeiend mysterie, maar inhoud heeft het niet. Er is geen rationele rechtvaardiging voor het beoordelen van werk dat er zich op toelegt om uit te drukken wat nog niet eerder uitgedrukt was. In een cultuur waar algemeen
| |
| |
aanvaarde voorschriften voor de letteren bestonden zou de kritiek een verhelderende functie hebben. Bij ons die op zoek zijn naar nieuwe inzichten en formules kan het oordeel van de kritikus alleen in elkaar geflanst zijn uit losse indrukken van dingen die hij toevallig goed of slecht begrijpt, en die hij wel of niet ook gedacht heeft, en die in de soort woorden gesteld zijn die hem bevallen of tegenstaan.
Het best laat zijn gezag zich gelden wanneer hij meent te ontdekken dat een boek uit niets nieuws bestaat, althans alleen uit nieuwe onzin, vermengd met oude koek. Dan komt die boosheid op, en veegt hij de straat aan met de smeerlap die dacht dat hij ongehinderd zijn minderwaardige rotzooi aan eerlijke lezers kon opdringen.
Daar had Du Perron een handje van, en velen zijn hem gevolgd in dat spoor. Het lijkt mij altijd een waardeloze aktiviteit. De teorie die erbij hoort is dat het publiek zich onafgebroken laat imponeren door conventionele onzin in boekvorm, en geen adem genoeg heeft om zijn bewondering uit te storten over zijn geestelijke leiders. De werkelijkheid lijkt eerder te zijn dat niemand zich van welk geschrift dan ook iets aantrekt. Hier en daar zit iemand verveeld of verbluft in een boekje te kijken, en bedenkt na twee pagina's dat hij gelukkig nog iets anders te doen heeft.
Dan steekt ineens een verschrikkelijk geraas op: het is Du Perron die meent dat zijn publiek geperverteerd zal worden door Dirk Coster, of dat het eigenlijk bij voorbaat al lijdende was aan de Costerse perversie en hoopte dat iedereen te mild of te bang zou zijn om er een keel over op te zetten.
| |
III
19 aug. - Als ik Cahiers van een Lezer en In Deze Grootse Tijd herlees hebben de literairkritische passages alleen nog herinneringswaarde. Ach Stendhal, ach Larbaud, ach A.M., M.t.B., V., A.R.H.! Als tiener begreep ik er voornamelijk uit dat je altijd zonder aarzeling krachtige uitspraken moet doen over de literatuur. De roman van Anthonie Donker was ‘niet zomaar een prul: het is het literair uitstekend verantwoorde maakwerk van iemand die van het leven griezelig weinig geleerd moet hebben en dus niets te zeggen heeft’, en er staat een voetnoot onder dat dit tactvoller gezegd had kunnen worden, ‘op een toon die mijzelf sympatieker zou doen lijken. Welnu, Hollandse lezer, ik, Du Perron, verdom het’.
Tactvol zou sympatieker geweest zijn? Niet voor mij in die tijd, noch voor menige andere Hollandse lezer die net als ik de sterke toon mooi vond. Daar ging het om. Wij dachten er niet aan om het werk van Donker te lezen en te kijken of wij met het oordeel instemden, mede op grond van onze levenservaring. Wij liepen achter de man aan die de krachtige opinies uitdeelde, en ginnegapten iedere keer dat er weer iemand van langs kreeg.
Zo gaat het nog altijd, geloof ik. Het is verbazend om te lezen dat het Nederlandse publiek geacht werd gevaar te lopen van wegsuffen in milde wijsheid, en opgejaagd moest worden. Tegenwoordig is er een doorlopend onweer van keiharde opinies. Zo hoort het, en algemeen wordt aangenomen dat de lezers er plezier in hebben. Misschien is dat wel zo. Van pleidooien voor mildheid en wijsheid is in ieder geval niets te horen. Het genot van de lezers is verzekerd als zij maar een sterke man kunnen volgen en ginnegappen.
Voor mij is het anders geworden. Het zou te ver gaan om te zeggen dat iedereen krachtige opinies heeft tegenwoordig, maar er zijn er veel te veel. Sinds duidelijk is geworden dat voor krachtige opinies geen kennis van zaken en geen oordeelsvermogen vereist zijn, heeft de opiniehouderij een enorme vlucht genomen. Opinies gaan met dertien in een dozijn, en aangezien het slap geacht wordt om ooit te wijken voor de opinie van een ander en er weinig risiko verbonden is aan stijfhoofdigheid, zal hun massa niet gauw uitgedund worden. De literaire voorkeuren van vijftig jaar geleden, zelfs van een aanzienlijke intellektueel en vertegenwoordiger van het mysterie, hoeven er niet meer bij.
Na een half uur In Deze Grootse Tijd heb ik genoeg literaire oordelen gezien om er dagenlang niets meer van te willen weten. Gelukkig komen er allerlei andere dingen in voor. Ik heb nooit genoeg gekregen van het verhaal van de vuurrode man die een bleke man net een klap verkocht had op het terras van het café d'Harcourt en als opheldering gaf, ‘Ik heb mijn beste vriend hier een klap gegeven omdat hij zegt dat ik intelligenter ben dan hij; en ik wil niet intelligenter dan hij zijn!’
Dat vind ik een verhaal van een intensiteit en een koncentratie en een kompleetheid zoals geen enkel mij bekend café het nadoet. Om nader tot Du Perron zelf te komen weet ik zijn beschrijving van een wandeling in Bretagne waarbij hij uit zijn gedachten gehaald werd door zijn schaduw op een haag in een dal beneden hem. ‘De intellektueel leefde in zijn schaduw, vergat zichzelf. Het duurde wel een kwartier eer hij meende de rand te moeten verlaten waarop hij zich bevond, en op het laatste ogenblik durfde hij niet meer naar zijn schaduw te kijken, overtuigd dat ook deze hem de rug had toegekeerd en achter de doornhaag haar eigen weg was gegaan’; even later ging hij in het gras liggen ‘op een geheel andere schaduw die geen blik waard was’.
Bij zo'n verhaal vereenzelvig ik mij met Du
| |
| |
Perron op zijn wandeling, en wordt het in mijn binnenste druk met veronderstellingen over hoe hij liep en herinneringen aan vergelijkbare eigen ervaringen. Het enige wat de euforie verstoort is de vraag hoe hij het in zijn hoofd haalde om zichzelf ‘de intellektueel’ te noemen. Dat is een gekunstelde en lelijke manier van jezelf aanduiden. Toch deed hij het. De conclusie moet zijn dat zo'n passage in sommige opzichten veroverend is en in andere niet. Het is niet ongewoon, in geschriften en in mensen.
Du Perron brengt zichzelf langs een indirecte weg dichtbij wanneer hij in Het Land van Herkomst van een Amsterdamse bankemployé hoort hoe weinig geld er over is na de dood van zijn moeder: ‘... maar sindsdien, hè, is de amerikaanse dollar met 1/3 gezakt, nou dat komt al zowat uit, 2/3 van ongeveer 60.000 is 40.000, hè en die schuld, die zakt niet mee natuurlijk’. Het gebeurt zelden dat hij de zwakheden van iemands spreekstijl uitbuit, en bij deze gelegenheid vertolkt het met volmaakte takt, Hollandse lezer, de afkeer en onmacht die hij voelde in het spreekkamertje.
Nog steeds krijg ik bij het terugzien vele verschillende indrukken van hem, goede en slechte, innemende en afstotende, luidruchtige en gedempte. Een van de dingen die hem van mij vervreemdt is dat hij het moeilijk maakt om hem zo verdeeld te zien. Malraux en Ter Braak mochten niet verdeeld opgevat worden, en hij wilde het voor zichzelf natuurlijk ook niet. Wij moesten voor hen zijn, of als wij verachtelijk waren, tegen hen; maar ik verdom het.
| |
IV
21 aug. - Meer dan van de wereldranglijst van de literatuur heb ik last gehad van Du Perron's indeling van de mensen. Wie achter de sterke man aan wil lopen en ginnegappen om de slachtoffers, moet zich kunnen overtuigen dat hij zelf van beter allooi is dan die ongelukkigen. Als hij vreest net zoiets te zijn kan hij zijn schande waarschijnlijk voor anderen verbergen, maar voor zichzelf is moeilijker. Ben ik wel zo sympatiek en intelligent als de vent die ik zou moeten zijn? dreunde de innerlijke stem van de onzekere epigoon.
Ik was dat niet. Misschien word ik het nog eens, dacht ik, maar dat is natuurlijk nooit gebeurd. Je bent het of je bent het niet. Het verbaast mij nog steeds dat Du Perron zich als een buitenstaander of eenzame kon beschouwen in zijn eisen aan de behoorlijke mens. Voor mij paste hij in dat opzicht precies in de Protestantse traditie. Je bent het of je bent het niet: dat vond Calvijn ook.
Het zou wat anders geweest zijn als er gedefinieerde deugden waren die de aspirant-vent kon
| |
| |
proberen te beoefenen. Die waren er niet, en de beoefening zou hem ook niet geholpen hebben. Hij zou alleen op een hulponderwijzer zijn gaan lijken, met zijn pogingen om na te maken wat de natuur hem ontzegd had.
Niet alleen uit het Calvinisme was die relatie tussen uitverkorenen en buitenstaanders bekend, het ging ook zo in andere maatschappelijke verhoudingen. Op school, bij het voetballen, aan de universiteit: overal had je groepen met een gezamenlijke toon, en het stomste wat iemand ooit kon doen die betreurde dat hij er niet bijhoorde, was zijn best. O die vreselijke jongens met hun hoofd zo'n beetje scheef, die net de goede dingen zeiden op net de verkeerde manier, en niet weggingen als ze genegeerd werden!
Er is voor ieder de een of andere groep weggelegd, zou je kunnen denken, om samen mee af te geven of neer te zien op de rest. Wie niet in een winnende groep past kan heel aardig terechtkomen in een troostgroep, en op den duur misschien gelukkiger worden. Probeer het zo te zien, hoe moeilijk het ook is in het begin, net als met de liefde: ik wil niet de troostrijke Annie, ik wil de wrede Marie!
Wie er zich lang over bleef beklagen zou de verhoudingen beginnen te vervalsen. Afgewezen meedoeners hebben vaak een eigen slimheid, en zetten een deel van hun verdriet in voordeel om. Niettemin kan het een last genoemd worden om je niet sympatiek te voelen in een wereld waar alleen een toon aangeslagen kan worden door mensen die dat wel zijn. Zou er geen andere oplossing bestaan dan alleen nog 's avonds uitgaan, schuifelend in de schaduw van de hoge gebouwen?
Er was een andere oplossing: afstand nemen. Op den duur wordt de last dan minder, hoewel een lichte gebogenheid van rug er altijd aan blijft herinneren. Misschien had ik recht van lijf en leden kunnen worden als ik uit de provincie van de jeugd een ander soort grote wereld had kunnen vinden dan van Du Perron en Forum. Het had beter kunnen gaan. Je moet geluk hebben.
In ieder geval, de hele sympatieke wereld is voor mij pure bedriegerij, bij Du Perron of wie dan ook. Het is net zo'n Sphinx without a secret als de wereldranglijst. Geen wonder dat de kardinale deugden ervan nooit gedefinieerd worden, en dat dan ook nooit vertoond wordt, met behulp van case histories, wat er voor mooie oplossingen bestaan wanneer verschillende deugden met elkaar in conflict komen.
In plaats daarvan wordt er gescholden uit naam van de deugd. Sympatiek zijn, dat betekent schelden op mensen die volgens oncontroleerbare berichten tekortgeschoten zijn in de beoefening van ongedefinieerde deugden. De enige kwaliteit die er wel eens bij ingeroepen wordt is moed: de moed om het zo te zeggen. Niet dat er risiko verbonden is aan het schelden. Je wordt er alleen voor geprezen: voor je moed.
Het enige wat ik kan bedenken ter vergoelijking van de sympatieke moed is dat het misschien spel is, vooral bestemd om te lachen. Het was opmerkelijk hoe T. (In deze grootse tijd) ‘al het ellendigs van de officier heeft weten op te doen zonder iets te verliezen van de notaris’. Wat betekent dat? Niemand kan er inhoud aan geven zonder onzin te praten; maar als populair vooroordeel heeft het iets grappigs.
Op een wat andere toon wil ik wel lachen om de libertijn Gille uit een boek van Drieu la Rochelle, die liever de lucht van knoflook rook dan van tandpasta, ‘wat haast genoeg is om hem in te delen bij een bepaald soort minnaars’. Een hard vonnis; maar Gille had het ernaar gemaakt, grappen wij dan terug.
En wat let ons te lachen om de bloedraad der Nederlandse letteren die noyades zou houden van schrijvende vrouwen en tenslotte zelf terechtgesteld zou worden door toedoen van Roel Houwink als openbare aanklager; om het verschil tussen politiek gezonde en ongezonde landen gelijkgesteld aan dat tussen beerputten met en zonder deksel; en om de lectuurmaker die nooit zal begrijpen dat het proza van Fruin beter is dan de reumatiese grapjes van Potgieter?
Lachend opgevat hebben zulke uitspraken iets aardigs, zelfs na tientallen jaren. Aan de andere kant, al was er geen moed voor nodig om Anthonie Donker of Dirk Coster of de Hollandse Lezer aan te vallen, ik houd mijn adem in bij de beledigingen die Du Perron de NSB-ers toevoegde om hun rancune te verhitten. De arrestatieploegen en de concentratiekampen hadden al hun vaste plaats in de verbeelding van 1935. Misschien maakte zijn natuur het hem onmogelijk om er anders dan met de lelijkste woorden op te reageren; maar dat was dan toch inderdaad een andere en moediger natuur dan die van de mensen die vanwege hun verantwoordelijkheden de kat liever uit de boom keken (waarmee niet ontkend is dat sommige van die anderen in de oorlog even moedig zijn geworden, toen het gevaar dichterbij en het nut misschien groter was; hoewel het evenzeer waar blijft dat het individuele geweten in laatste instantie niet meer kan doen tegen de gewapende horden dan heroïes getuigen).
Deze laatste toevoegingen zijn namaak-duperronismen, al klinken ze nog niet bepaald autentiek. Soms kan ik mij voorstellen hoe iemand ertoe zou komen om helemaal zijn toon na te doen. ‘Dat is natuurlik weer precies het domste wat men hierover zeggen kan’, ‘voor een bepaald soort praktische geesten zal de onafhankelike natuur nooit anders dan belachelik worden’: het zal best mogelijk zijn om in zulke uitspraken een tijd lang voldoening te vinden, maar waarschijnlijk niet voorgoed.
| |
| |
| |
V
22/23 aug. - Het is lastig om evenmin in de rangorde der mensen als in die der boeken te geloven. Het grote voordeel van een wereldbeeld in trappen van vergelijking is dat het hevigheid meedeelt aan je schrijven en praten. Het effekt is vaak duidelijk waarneembaar wanneer iemand een boek bespreekt dat hij niet erg goed vindt. Onder het schrijven windt hij zich geleidelijk op tot zijn slachtoffer niet meer niet goed is maar verachtelijk, misschien ook verwerpelijk van opvattingen, en zeker representatief voor een heel soort boeken en mensen, wat een belangrijk punt is omdat het moet rechtvaardigen dat er zoveel aandacht aan hem besteed wordt. Ik weet des te beter hoe dat werkt omdat ik het behalve bij anderen ook bij mijzelf heb waargenomen. Wie het wil voorkomen moet er zich bewust tegen teweerstellen, maar er zijn veel mensen die het helemaal niet willen voorkomen, en lezers die het graag oplikken.
Waarheden worden op die manier niet aan het licht gebracht, behalve soms feitelijke. Het is niet zeker dat iemand door de hevigheid van zijn gezindheid gedwongen zal worden om de feitelijke gegevens te vervalsen. Het is alleen onvermijdelijk dat de verhouding tussen hemzelf en zijn onderwerp verkeerd wordt voorgesteld. Dat vind ik bij Du Perron zo, en telkens opnieuw bij latere publicisten die zich in het hoofd gezet hebben dat je er keihard tegenaan moet gaan.
Een van Du Perron's meest verbazende opmerkingen staat in zijn commentaar op In de Schaduwen van Morgen. Huizinga's pogingen tot samenvatting van het aktuele, schreef hij, hoeven niet verworpen te worden als men maar weet ‘dat men er precies niets aan heeft, wanneer men de naiveteit zou hebben ze te willen gebruiken als leidraad in het werkelike leven’. En wie kunnen wij dan gebruiken in het werkelijke leven: Du Perron? Ter Braak? Larbaud? Van Schendel? Malraux? Benda? Slauerhoff?
Niemand natuurlijk. Zeker Du Perron zelf niet. Een van zijn charmes is juist dat wereldvreemde element. Niet dat de hele wereld hem vreemd was, maar geholpen door het familiefortuin totdat het wegsmolt na de dood van zijn moeder groeide hij op zonder begrip en tolerantie voor mensen die hun levensonderhoud vonden in het vervelende zakelijke leven. Hij kon het hun slecht vergeven als zij daar verloederden, geest en intelligentie verwaarloosden, en soms zelfs kozen voor hoge humiliteit, milde wijsheid en andere papperige culturen; en hij bedacht niet dat zij, hoeveel er ook tegen hen in te brengen was, toch het werkelijke leven waren.
In dat opzicht was Du Perron met zijn musketiers- of cavaliersallure het werkelijke leven niet. In andere opzichten had hij er meer van, maar dat er een leidraad aan hem ontleend zou kunnen worden is voor mij onvoorstelbaar. Gelukkig geeft het niet, want er bestaat geen behoefte aan leidraden. De juiste beginselen van de ordelijke samenleving, en de alternatieve beginselen, kennen wij allang en zij hoeven ons niet meer ingepeperd te worden. Dat wij ze niet
| |
| |
altijd in acht nemen spreekt vanzelf. Zo is de aard van de relatie tussen een mens en zijn principes: de laatste zijn iets beter.
Wat er ook aan Du Perron verweten mag worden, niet dat hij geen leidraad te bieden had. Het voornaamste wat mij bij hem dwarszit is de bijdrage die hij geleverd heeft aan de oude Hollandse illusie dat de mensen in te delen zijn in uitverkorenen en uitschot. Dat onderscheid is vals, en wie er zichzelf van probeert te overtuigen, omdat hij jong is en graag lid wil worden van een winnende groep, moet voortdurend zijn ondervinding forceren.
In de werkelijkheid en het werkelijke leven is de menselijke natuur even vlekkerig als de bonte koeien in het weiland. Wij zijn alleen minder eerlijk tussen wit en zwart verdeeld en tonen veel onbenoembare kleuren. Niemand is wit of zwart alleen; dat dat bij koeien wel voorkomt, betekent dat de vergelijking niet volledig opgaat.
Het moet aangenomen worden dat er mensen bestaan die het er best voor over hebben om zichzelf te vervalsen; anders zouden er niet nog steeds zoveel zijn die het doen. Het is niet nodig om toe te geven dat zij dan ook een beter soort mensen worden. Integendeel, ik vrees dat het van mij uit gezien omgekeerd is, en dat ook Du Perron beter uitgevallen zou zijn als hij niet zo aan zijn winnende groep gehecht had.
In ieder geval, mijn ervaring van mensen, zowel in de direkte waarneming als bij het nadenken voor de oordeelsvorming, is dat zij nooit stilstaan en aldoor anders belicht worden, zowel in hun eigen gevoel als in mijn waardering. Onze relaties zijn geen twee sekonden dezelfde. Als er een overwegende toon is van vriendschap of vriendelijkheid, dan kan die alleen met veel inspiratie en zorg wel eens onder woorden gebracht worden. Met standpunten innemen, partij kiezen en schelden bereiken wij het niet.
En met de literatuur is het hetzelfde. Het heeft geen zin om ranglijsten op te stellen met de grote schrijvers bovenaan. Er is voor mijn gevoel geen betere manier dan de waardenhiërarchische om te verzekeren dat de literatuur tegenzin en verwarring zal veroorzaken niet alleen bij occasionele lezers, maar ook bij habituele zoals bij mijzelf.
Boeken, net als mensen en koeien, zijn bont gevlekt. Ook als zij teksten bevatten van Cervantes of Shakespeare of Proust of Kafka bestaan zij uit goede en slechte stukken, in allerlei combinaties waarvan de meest delicate is dat er stukken voorkomen die voor de een goed zijn en voor de ander slecht, of zonder betekenis. De manier om lezers te winnen voor de literatuur zou moeten zijn door aanmoediging om hun persoonlijke waardering te vinden, en hun eigen ervaring in te brengen tegen wat een vreemdeling hun in druk probeert aan te praten.
Dat zou de beste manier zijn. In de praktijk is het misschien toch handiger om de lezers eenvoudig mee te delen wat zij horen te vinden. Het is makkelijker voor ze, zelfs al bestaat er soms verschil van mening tussen de autoriteiten; wie ingespeeld raakt weet dat wel aan te pakken, met wat meepraten en wat eigenwijsheid.
Dat neemt niet weg dat de andere manier de betere is. Als ik Du Perron moet bewonderen heb ik tegenwoordig gauw genoeg van hem. Hij kan beter de rol vervullen van een neef die af en toe langs komt (omdat hij eigenlijk al in de boekenkast staat), met helaas veel te veel meningen, maar ook verbazende inzichten, soms een half uur lang niet om aan te horen met zijn grote mond, soms zo dat je rolt van het lachen en hem weken later nog citeert, bij bepaalde gelegenheden opgesloten in zijn eigen wereldje en bij andere zo open en kwetsbaar dat je haast niet durft te kijken.
Als iemand vraagt naar die neef: Is hij eigenlijk goed, en hij is toch wel sympatiek want dat hoort zo? - dan komt er een ellenlange uiteenzetting, totdat de vrager zegt: Nu alsjeblieft eens over wat anders.
|
|