Hollands Maandblad. Jaargang 1973 (302-313)
(1973)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Een pleidooi van Willem Frederik Hermans
| |
[pagina 22]
| |
titie niets meer van zich horen. ‘Van een vervolging vernam de schrijver tot op heden niets’ kon G.A. van Oorschot dan ook schrijven op de flap van de boekuitgave van Ik heb altijd gelijk, welke midden november 1951 verscheen. Maar op 31 december liet de Officier van Justitie het gerechtelijk vooronderzoek tegen Hermans instellen, hiertoe van hogerhand gemaandGa naar eind7. Hem werd ten laste gelegd, dat het door hem geschreven fragment én in zijn geheel én in onderdelen opzettelijk beledigend was voor de katholieke bevolkingsgroep, en wel met name de al geciteerde passage. Het proces diende op 20 maart 1952 voor de Amsterdamse arrondissementsrechtbank. In zijn requisitoir gaf Mr Kist als zijn persoonlijk oordeel te kennen ‘dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de opzet heeft gehad, een bevolkingsgroep te kwetsen en dat het bovendien twijfelachtig is, of de betreffende uitlatingen beledigend zijn. Ik vraag dus vrijspraak’ (Het Parool 20 maart 1952). Hermans' raadsman, Mr A. MoutGa naar eind8, die als getuigen à decharge D.A.M. Binnendijk en G. Stuiveling had opgeroepen, stelde: ‘Hoe kwalificeert de auteur zelf het spreken van zijn hoofdpersoon? Als “razen”Ga naar eind9. Lodewijk zelf zou, indien hij voor de bewuste woorden terecht had moeten staan, zijn vrijgesproken omdat hij niet toerekeningsvatbaar geacht zou worden. Het is dus evident, dat deze woorden niet zijn te beschouwen als uiting van de auteur’ (ibidem). Op 3 april 1952 sprak de rechtbank Hermans vrij van het ten laste gelegde, ‘overwegende dat de in de ten laste legging tussen aanhalingstekens geplaatste passage op zichzelf beschouwd beledigend is voor de Rooms-Katholieke bevolkingsgroep van Nederland; dat echter in aanmerking genomen moet worden, dat de gebezigde woorden in de mond worden gelegd aan en worden weergegeven als gedachten van een in de roman voorkomende persoon, die in de loop van het verhaal wordt voorgesteld als een verlopen, drankzuchtige, wegens corruptie in het leger gedegradeerde psychopaath, die zijn afkeer tegen het leven en tegen de Nederlandse zeden, gebruiken en opvattingen in ruwe taal uit, daarbij de gevoelens zijner mede-mensen - onverschillig of deze tot de katholieke of tot een andere bevolkingsgroep behoren - niet sparende; dat de Rechtbank, mede op grond van het bovenoverwogene, van oordeel is, dat de geïncrimineerde passage geenszins zo is gebezigd, dat een onbevooroordeelde lezer de indruk zou moeten krijgen, dat de schrijver met haar inhoud instemt en vorenbedoelde beledigende uitlating van de in het romanfragment optredende persoon tot de zijne maakt; dat - aldus beschouwd - verdachte zich in het onderwerpelijke geschrift dan ook niet in beledigende vorm over bedoelde bevolkingsgroep heeft uitgelaten, zodat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken’. Tegen dit vonnis tekende Mr Kist beroep aan, ‘omdat hij het wenselijk acht dat een hogere rechtsinstantie (...) zich over deze belangrijke zaak uitspreekt’ (Het Parool 8 april 1952). Had De Tijd haar handen in onschuld gewassen toen bekend werd, dat de strafvervolging tegen Hermans was ingesteld (zie hieronder), de redactie van De Nieuwe Eeuw legde zich niet neer bij de uitspraak en zond de procureur-generaal bij het Gerechtshof twee nummers van haar weekblad. In dat van 19 april 1952 achtte ze Hermans' handelwijze tijdens de rechtszaak beledigend voor de rechterGa naar eind10; in de krant van 29 maart 1952 werd gewezen op een passage uit ‘Het knipselbureau’, waar Hermans zelf zich zou identificeren met zijn romanpersonage: ‘Wat staat er 5 Januari '52 in De Tijd? “Deze jongen (t.w. de hoofdpersoon uit Ik Heb altijd Gelijk) heeft de pest in. Hij laat ons dit weten per rapport van 290 bladzijden. Het spijt ons dat wij het niet interessant kunnen vinden, zelfs niet interessant genoeg om er ons op bevel van G.A. van Oorschot aan te ergeren”. Dat schrijft De Tijd. Conclusie: De Tijd zwaait met armen, hoofd en voeten om iemand die hen niet ergert een gerechtelijke vervolging aan te smeren!’.Ga naar eind11 Daarnaast citeert De Nieuwe Eeuw een vroegere uitspraak van Hermans: ‘het is voor een Nederlands auteur van oneindig groter direct belang zich tegen de steeds barbaarser en middeleeuwser wordende manifestaties van de Nederlandse Rooms-Katholieke kerk te keren, dan bijvoorbeeld tegen het communisme.’Ga naar eind12 Pas op 4 december 1952 kwam de zaak voor het Gerechtshof. Doordat er zoveel tijd verstreken was tussen beide rechtszittingen, en door het feit dat Hermans zowel als zijn verdediger verstek lieten gaan, is er weinig ruchtbaarheid gegeven aan de behandeling in hoger beroep. In zijn arrest van 18 december bevestigde het Hof het vonnis van de rechtbank: vrijspraak.
De rede die W.F. Hermans op 20 maart 1952 voor de rechtbank hield, is nooit in druk verschenen. Buiten medeweten van de | |
[pagina 23]
| |
auteur heeft Het Parool wel dit voornemen gehad gezien het feit dat de redevoering als zetproef op de documentatie-afdeling van deze krant aanwezig is. Naar deze bron, en met stilzwijgende verbetering van zetfouten, wordt Hermans' pleidooi hieronder, met zijn toestemming, alsnog gepubliceerd. | |
Het pleidooiDe in de aanklacht vervatte beschuldiging: opzettelijk een groep van het Nederlandse volk te hebben beledigd, wijs ik in zijn geheel van de hand. Immers, de woorden waarop deze aanklacht is gebaseerd, vormen een zeer klein gedeelte van een groter geheel. Dit geheel is als geheel onaangevochten gebleven. De aanklacht steunt uitsluitend op enige zinnen die in het geheel waartoe zij behoren, tussen aanhalingstekens staan, worden uitgesproken door het fictieve personage waarover het genoemde geheel handelt. Ik beschouw daarom deze aanklacht niet als een aanval op mijzelf, of op mijn eigen geschrift, maar als een aanval op de literatuur in het algemeen. Toen in 1934 noodgedwongen het artikel 137c in ons Wetboek van Strafrecht werd opgenomen, ten einde het hoofd te kunnen bieden aan de opruiing tegen de joden, die tot openbare ordeverstoringen leidde, is er door de oppositie in de Volksvertegenwoordiging op gewezen, dat dit artikel 137c een gevaarlijk wapen vormde, waarmee men de gehele literatuur om hals zou kunnen brengen. Immer, wat is ‘een groep van de bevolking’? Practisch iedereen behoort tot een of andere groep. Men kan dus, artikel 137c ad absurdum voerend, bijna alles wat openbaar gemaakt wordt, als beleding voor een of andere groep opvatten. Wanneer de Rooms-Katholieken in Amsterdam een lichtreclame aanbrengen met de tekst God ziet U, is dit ten eerste kwetsend voor dié groepen die de naam van God niet geschikt vinden om in neonletters aan een muur te worden bevestigd en bovendien voor de groepen voor wie het godsbegrip een ongelukkige, gevaarlijke en meestal op misdadige wijze misbruikte dwaling van de geest vertegenwoordigt. [‘Nadat de president de spreker hier had verboden op deze wijze verder te gaan, vervolgde Hermans zijn rede’Ga naar eind13 (Het Parool 21 maart 1952).] Er is in de KamersGa naar eind14 dan ook op gewezen, dat artikel 137c een soort ‘smokkelarij op wetgevend gebied’ betekent. Deze woorden ‘smokkelarij op wetgevend gebied’ zijn letterlijk gebruikt. Immers de Grondwet garandeert vrijheid van meningsuiting ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Maar artikel 137c, hoewel een wet zijnde ondergeschikt aan de Grondwet, is dusdanig geconcipieerd, dat de vrijheid die ons in de Grondwet verzekerd wordt gesteld, bij kwaadwillig gebruik van artikel 137c ons geheel ontnomen kan worden. Deze poging nu is in het onderhavige geval ondernomen door lieden die met de vrijheid van drukpers het slechtste voorhebben. Zich beroepend op artikel 137c hebben zij door middel van een perscampagne op mijn vervolging aangedrongen. Zij bedoelen niet mij te treffen, maar de gehele literatuur. Immers, men kan van geen enkele auteur verwachten, dat hij de personages die hij in zijn boeken laat optreden, rekening kan doen houden met alle artikelen uit het Wetboek van Strafrecht. Indien dus de door de hoofdpersoon uit mijn roman gebezigde | |
[pagina 24]
| |
woorden die in de aanklacht worden geciteerd, een misdadig karakter dragen, dan is het enige wat omtrent mijzelf kan worden vastgesteld, dat ik iemand beschreven heb die een delict pleegt. Of ikzelf de bedoeling koester of gekoesterd zou hebben de katholieken op populaire toon enige opinies die omtrent hen, althans sommigen van hen, algemeen de ronde doenGa naar eind15, onder het oog te brengen, doet volstrekt niet ter zake in dit verband. Mocht een uwer zich er niet mede kunnen verenigen dat ik mijzelf dusdoende laat verdwijnen achter een fictief personage, dan kan ik daar alleen op antwoorden, dat de kwestie of romanciers zich achter hun personages verbergen of dat zij hen geheel uit de lucht grijpen en de mate waarin zij dit doen, een ingewikkeld en nog lang niet opgelost psychologisch probleem uitmaakt. Er zijn zelfs psychologische studiesGa naar eind16 te citeren, waaruit blijkt dat de schrijvers zich haast altijd ten onrechte met de door hen geschapen personages identificeren, indien zij het ten minste doen; met andere woorden: dat schrijvers in werkelijkheid heel andere lieden zijn dan van hen gedacht wordt, of zij zich zelf inbeelden. Dit geldt niet alleen voor schrijvers, trouwens. Het gelijkstellen van het beschrijven van een delict met het plegen van hetzelve, komt neer op het verwarren van de proces-verbaal opmakende politieagent met de in overtreding zijnde weggebruiker. Hiermede wil ik volstrekt niet zeggen dat mijn houding tegen mijn romanpersonages min of meer overeenkomt met die van een politieagent. Immers, de door mijn romanpersonage gebruikte woorden zijn hem door mij ingefluisterd. Dit ontken ik niet. Ik heb hem, als het ware, eigenhandig op de slechte weg geholpen, indien althans de betreffende woorden ongeoorloofd zijn. Dat zou een politieagent natuurlijk nooit doen; die wijst altijd de goede weg. Dit op de slechte weg helpen geldt evenwel ten opzichte van alle auteurs van romans waarin dieven, moordenaars, echtbrekers en prostituées optreden. Misschien is het u bekend dat dit in het merendeel der bestaande romans het geval is en zo niet, dan verzoek ik u op mijn gezag aan te nemen dat er practisch geen enkel meesterwerk in de wereldliteratuur bestaat, waarin niet een of meerdere misdadige karakters met slechte en strafbare streken of goddeloze woorden van hun zwarte innerlijk blijk geven. Hoogst zelden en niet in alle landen evenwel, heeft men daarvoor hun auteurs met politiële maatregelen vereerd. Wanneer dat echter wèl is geschied, dan is het niet spoedig in het vergeetboek geraakt en wordt het de jeugd van latere generaties op de schoolbanken ingeprent, als voorbeelden van afschrikwekkende kortzichtigheid. Dat is een troost. En gesteld dat de gewraakte, door de hoofdpersoon van mijn roman uitgesproken woorden een belediging voor de katholieken inhouden, dát hij dus, deze woorden uitsprekende, een misdrijf pleegt, dan zou men mij kunnen vragen waarom, áls ik hem een misdrijf wilde laten plegen, ik hem juist dát misdrijf heb laten plegen, díe woorden heb doen uitspreken. Hierop moet ik antwoorden, dat ik mij over mijn bedoelingen niet kan uitlaten naar aanleiding van drie uit hun verband gerukte zinnen maar dat, als men de bedoelingen van een auteur zou willen duiden naar aanleiding van drie zinnen uit een door hem geschreven boek van 290 pagina's, dit een dusdanig revolutionaire methode van literatuurbeschouwing inhoudt, dat ik daar liever mijn mond niet over opendoe. Men wordt in het dagelijks leven al meer dan voldoende met onzinnige problemen geconfronteerd. Uit datgene wat in de aanklacht wordt aangehaald, is niets omtrent mijn bedoelingen op te maken. Mijn bedoelingen doen dus in dit proces in het geheel niet ter zake. Zij zijn nergens aan de orde gesteld. Men kan met evenveel recht een godslastering uit de Bijbel opdiepen en dan naar aanleiding daarvan en daarvan alleen, gaan theoretiseren over de bedoelingen der Bijbelse auteurs. Ik geef toe dat dit inderdaad wel eens wordt gedaan, maar daar is het dan ook theologie voor. Wij zijn thans echter niet bezig met de theologie maar met iets geheel anders, althans volgens mijn simpele en argeloze opvatting. Niettemin is mij tijdens het vooronderzoek de vraag gesteld of ik de bedoeling heb gehad de katholieken te beledigenGa naar eind17. Deze vraag doet, in verband met wat in de aanklacht aan de orde wordt gesteld, evenveel ter zake als wanneer men mij zou vragen of ik de mazelen heb gehad. De vraag: ‘Heeft u de bedoeling gehad de katholieken te beledigen?’ wens ik dus in feite onbeantwoord te laten, omdat de in de aanklacht geciteerde zinsneden deze vraag in het geheel niet opwerpen en zich daaruit niets laat concluderen omtrent waarheid en waarde van een al dan niet ontkennend antwoord er op. Blijft men niettemin aandringen op een pertinent antwoord op deze vraag, dan aarzel ik niet te antwoorden met ‘neen’! Gesteld ik had wèl de bedoeling gehad te beledigen en men vroeg mij onder ede te verklaren of dit al dan niet het geval was geweest, dan zou ik liever meineed plegen dan | |
[pagina 25]
| |
antwoorden met ‘ja’! Ik ben van mening dat de grondwet mij het recht gaf te schrijven zoals ik heb gedaan. Ongeacht de uitslag van dit proces, zal ik altijd precies zo schrijven. Als ik het betreffende stuk wéér schrijven moest, ik zou precies dezelfde woorden gebruiken die mij hier ten laste worden gelegd. Eventueel veroordeeld worden laat mij persoonlijk geheel onverschillig. Ik meen echter het te moeten voorkomen, omdat een veroordeling vèrstrekkende gevolgen zou hebben voor de vrijheid van de literatuur in het algemeen en koren op de molens zou zijn van die groepen in ons land, die het kwaad menen met de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting. Ik meen, dat de literatuur moet worden beschermd tegen een ad absurdum gevoerde interpretatie van artikel 137c, dat misbruikt kan worden om de gehele grondwettelijke vrijheid van drukpers op losse schroeven te zetten. Wanneer, door mij schuldig te verklaren en te veroordelen, zou worden vastgelegd, dat een auteur strafrechtelijk voor 100 procent aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen en woorden van de door hem geschapen karakters, zou dit voor het vervolg het einde betekenen van de gehele romanliteratuur. Aangezien ik in de eerste plaats literator ben, meen ik de literatuur, die mijn levenswijze en levensmogelijkheid is, met alle middelen te moeten beschermen tegen iedere aanslag op haar ontplooiingsmogelijkheden, hoe ook de wetgeving van Nederland moge wezen en hoe ook deze wetten à la rigueur kunnen worden toegepast en uitgelegd. Dat zij door u dusdanig zullen worden toegepast, dat er voor de vrijheid van meningsuiting geen voetbreed gronds meer overblijft, ik hoop niet zulks te moeten ondervinden. |
|