Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor literatuur en politiek vierde jaargang · nummer 184 · 12 december 1962De brieven van Ter Braak en Du PerronTer Braak en Du Perron schreven elkaar brieven als bezetenen, meer dan 1200 in tien jaar. Zij leken niet alleen op bezetenen, zij waren het. Die bezetenheid nam men hun in hun eigen tijd kwalijk, en het ziet er naar uit, na het verschijnen van het eerste correspondentiedeelGa naar eind*), dat velen nu weer net zo reageren, soms aangelengd met het neerbuigende: wij zijn al weer zoveel verder op de weg naar de waarheid, de geschiedenis heeft ons volwassen gemaakt. Deze besprekers delen zes-minnen uit: heel aardig wat jullie daar allemaal aan elkaar schreven, maar het doet toch ook wel erg eenzijdig en fanatiek aan, al die drukte over tijdschriftstukjes en over schrijvers en boeken. Het is een kritiek die voortkomt uit het standpunt: de literatuur is mooi, maar zij moet niet ontaarden in bezetenheid. Zij hoort een ‘piece of conversation’ te blijven temidden van andere ‘pieces’. En het mooiste is dat deze kritiek niet afkomstig is van handelaars in wol, maar van mensen die beroepshalve schrijven. Gabriel Smit bijvoorbeeld, in de Volkskrant, is zo'n bemoederende, lauwe klager: ‘In het hele eerste deel komt geen landschap voor, de zon schijnt nergens, het regent niet, er loopt geen dier, er bloeit geen bloem’. Zelfs J. Goudsblom - in een overigens zeer leesbaar geschreven, zij het nogal koel-cultuurhistorisch opgezet stuk in Vrij Nederland waarin hij weinig over de brieven zegt - sluit zich, met enige ironiserende reserve, bij Smit aan. Ook hij toont zich teleurgesteld en geschrokken over de bezetenheid. ‘Maar, en dit ben ik met Smit eens, het is een feit dat de bezetenheid - elk zwakker woord zegt te weinig - voor literatuur die uit deze brieven oprijst op de een of andere manier verouderd aandoet’. En wat verderop: ‘Inderdaad, zo leeft men niet meer tegenwoordig; een zo eenzijdige preoccupatie met literatuur heeft bijna iets ongepasts’. Zoals Du Perron en Ter Braak leefde ‘men’ ook niet in hun eigen tijd. Het heeft natuurlijk zijn nut schrijvers en hun opvattingen af en toe te bekijken als representatief, als vertegenwoordigers van een periode, van een cultureel klimaat, maar wie dat doet ver- | |
[pagina 2]
| |
liest snel oog voor het uitzonderlijke. Ook dertig jaar geleden beschouwde men de twee voornaamste Forum-redacteuren als maniakaal en eenzijdig. Ook toen kwam het verwijt dat Forum niet modern genoeg was: het stond ‘buiten de nieuwe stromingen in de wereld van deze tijd’, zoiets herinner ik mij uit een van de brieven over Donker, Schotman of zo iemand. Net als nu vond men, dat Ter Braak en Du Perron zich te druk maakten over wat men op kritieke momenten, met ‘die verdomde ruime blik’ die ook Marsman ergerde, als kleinigheden wenste te beschouwen. Zelfs in de verhouding tussen Du Perron en Ter Braak komt dit punt naar voren, o.a. bij het meningsverschil over de behandeling van twee van Du Perron's ‘panopticum’-stukjes voor Forum. Ter Braak trekt daarbij duidelijk, hoe intelligent en toegewijd ook, aan het verkeerde eind. Hij gebruikt de loze adjectieven waarmee de gekwetste ruimdenkenden aller tijden zich verdedigen, zoals onnodig, kinderachtig, ongenuanceerd, te persoonlijk. In de ene brief wil hij het conflict ‘uitboren’, in een volgende probeert hij het te bagatelliseren (‘dit kleine sectortje polemiek’) en er ‘even flink om te lachen’. Hij wil de vriendschap intact houden, maar voor de lezende derde is het meer Du Perron die daarin slaagt dan Ter Braak (met zinnen als: ‘Ik behoor tot die individuen, die zich 100 × kunnen ergeren aan een vriend, en 100% vriend blijven, als de ergernissen buiten de vriendschap zelf om plaats hadden; je weet niet half hoe ver mijn trouw gaat, wanneer ik iemand ééns “volledig heb geaccepteerd”’). Vroeger verweet men Ter Braak en Du Perron dat zij in hun schrijven te persoonlijk waren, dat zij niet voldoende eerbied bezaten voor de literatuur, voor het, blijkbaar per definitie smetteloze, leven van de geest, voor schoonheid. Hun slachtoffers en andere afkeurende lezers vonden het geen manier, dat zij hun tegenstanders op papier beschouwden als werkelijke vijanden, en niet als andersdenkende broeders in de kunst met wie men na afloop van het schijngevecht een hartelijk glas bier drinkt alsof er niets gebeurd is. Goudsblom draait, in zijn kritiek op de brieven, de zaak om: hij stoot zich aan hun ‘eenzijdige preoccupatie met literatuur’. Maar al lijkt zijn bezwaar tegengesteld aan dat van zijn voorgangers, het komt, zo te lezen, voort uit een soortgelijke opvatting over literatuur en over de bezetenheid van Du Perron en Ter Braak. In beide gevallen wordt literatuur gedefinieerd als een parkje, als een cultuurreservaat waar het aardig of verheven toeven is, maar waar men toch ook van weggaan moet weten, zeker om daarna aandacht te besteden aan ‘de werkelijkheid,’ aan ‘het leven’, aan de natuuropnamen van Gabriel Smit of andere beschermde domeinen, zoals dat voor politiek en dat voor wetenschap. Maar dat was niet het onderwerp waarmee Ter Braak en Du Perron zich als bezetenen bezig hielden. Zij waren niet geïnteresseerd in de literatuur der literatoren, maar in de mentaliteit van schrijvers achter en in hun boeken en stukjes. Zij maakten een onderscheid tussen de schrijver als lid van de parkclub en het individu dat op één lijn staat met alle andere individuen en dat zijn denkbeelden, zijn lelijke en mooie karaktertrekken toevallig in gedrukte vorm openbaar maakt. Hun beoordelingscriteria - honnête homme, hygiënisch, persoonlijkheid, vriend of vijand - zijn onliterair, wanneer men dat woord tenminste neemt als aanduiding voor wat dan zoiets zou moeten zijn als het heilige vakgebied van letterkundigen, heilig voor hen en voor ons als ‘cultuurwaarde’, als onderhoudend tijdverdrijf voor vrije avonden, maar irrelevant als puntje bij paaltje komt. Pascal noemde de ‘honnêteté’ een ‘qualité universelle’, en dat was zij ook voor Du Perron en Ter Braak. Hoe allesbepalend deze eigenschap voor Du Perron van het begin af was en voor Ter Braak steeds meer, wordt in hun verzameld werk zichtbaar, maar in deze brieven op een nog directer, juist door de veelheid van dagelijkse trivialiteiten tastbare manier. Hun aandacht richt zich, zowel ten opzichte van elkaar als tegenover anderen, niet op literaire kwaliteiten en gebreken, maar op persoonlijke, dat wil zeggen op die eigenschappen waarin alle mensen met elkaar vergelijkbaar zijn, of zij zich nu de literatuur tot werkterrein gekozen hebben of iets anders. Wanneer Ter Braak in een brief Eva van Carry van Bruggen heeft verdedigd en Du Perron's Bij gebrek aan ernst heeft aangevallen, antwoordt Du Perron: ‘Het is duidelijk, we hebben alle literaire bedenkingen eigenlijk finaal opzij gezet en ons alleen afgevraagd: heb ik hier wat aan? En het is, tussen jou en mij, als wij | |
[pagina 3]
| |
vrienden zijn en niet twee literatoren tegenover elkaar, letterlijk het eenige wat telt. Jij kunt blijkbaar niet tegen deze sfeer, en Eva-Carry behoort blijkbaar tot een genre vrouw dat mij niets zegt’. Du Perron noemt Een voorbereiding een ‘sleutel tot mijn persoon-en-werk’. Er bestond voor hen geen schutting tussen persoon en werk; dat betoogden zij altijd, en uit hun brieven blijkt hoe waar het was. (Du Perron: ‘Waar houdt de literatuur voorgoed op en waar begint de menschelijkheid = het persoonlijke-conflict-zònder-literatuur, in dit alles?’). In hun publieke geschriften praten zij over hun privédenkbeelden, in hun privé-brieven schrijven zij over hun werk. Zij maakten geen onderscheid tussen een moraal voor binnenskamers en een moraal voor buitenshuis; zij verdeelden het denken niet in compartimenten, zoals wetenschappelijk, politiek, literair denken. Hun strijd tegen estheten en specialisten ging juist tegen deze kunstmatige afscheidingen, tegen de literator die een wand wilde aanbrengen tussen het verhevene en het triviale, tussen zichzelf als schoonheidsaanbidder en -producent en zichzelf als afdroger in de keuken, tussen de ‘literatuur’ en de rest van het bestaan. Als Ter Braak schrijft: ‘Ik zweer je dat ik kots van de litteratuur’, dan is het de kogelvrije hemelse literatuur tussen aanhalingstekens die hem in de maag zit. Zij zijn niet gesteld of gebeten op soorten schrijvers maar op soorten mensen. De specialist die zich tracht te splitsen en zijn ene helft opblaast en de andere wegmoffelt komt niet alleen onder schrijvers voor. Ter Braak verzette zich ook tegen de geleerde die geen partij kiest of die meent dat zijn opvattingen over zaken buiten zijn vak extra gewicht toekomt op grond van zijn faam als specialist, tegen de
dominee die met een verheven heiligengezicht verloochent dat hij ook maar een gewoon mens is met jaeger-ondergoed onder zijn toga. Ter Braak was tijdens de periode van dit eerste deel brieven bezig aan zijn Politicus zonder partij (geen ‘politiek’ boek maar zeker ook geen ‘literair’), Du Perron schreef zijn Flirt met de revolutie. In een bespreking van dit laatste essay zei Van Vriesland, dat Du Perron niet over genoeg specialistische kennis beschikte om over revolutie en revolutionairen te kunnen oordelen. Mooi zoals de literaire specialist zich opwerpt als verdediger van zijn politieke collega's, of zelfs - dat blijkt uit een brief hierover van Ter Braak - zichzelf beschouwde als politieke insider. Victor van Vriesland! Ter Braak reageert met: ‘Typische “Verblödung”; de “flirt” is volkomen au sérieux te nemen en in zoo'n stuk doet “kennis” hoegenaamd niet ter zake.
“Kennis” schijnt hier zelfs te moeten neerkomen op een zekere welingelichte domheid, die geen directe conclusies meer mag trekken! Alleen omslachtige, met vakjargon doorspekte rapporten zijn blijkbaar “ter zake”. Wat een nonsens.’
Bij Ter Braak klinken dit soort verzekeringen, althans in dit eerste deel, af en toe minder ongekunsteld, luider dan bij Du Perron. Hij praat, lijkt het, niet alleen tegen Du Perron, maar ook tegen grotendeels overwonnen standpunten van zichzelf. Hij is niet alleen bezig zich los te maken van domineesland, maar ook van geleerdenland, van literatorenland en zelfs - een ander specialisme dat tot holle taal en misplaatst verhevenheidsgevoel leidt - van studentenbravourland. Voor Ter Braak is iedere ontmaskering - van de schoonheid, van de Geest, van de intelligentie - ook een zelfontmaskering. Hij haalt schuttingen omver waar hij vroeger zelf wel enigszins in geloofde. Dat heeft het voordeel dat hij uit eigen ondervinding wist waar hij zich tegen verzette, maar het nadeel dat het oude geloof hier en daar op zijn minst littekens achterliet. Voor Du Perron was schrijven meer een bevestiging dan een ontmaskering van zichzelf, meer een poging om het onkruid op een afstand te houden dan om er zich van te bevrijden. De maskers die Ter Braak bij zichzelf en anderen leerde definiëren en behandelen als maskers, waren voor hem, als het ware van het begin af, doorzichtige loze kledingstukken geweest. Goudsblom maakt in zijn stuk duidelijk hoe dit verschil tussen de twee geleid heeft tot een verschil in invloed op hun lezers. Hoezeer Ter Braak | |
[pagina 4]
| |
soms nog vastzat aan het idee dat er een scheiding tussen persoon en werk gemaakt diende te worden blijkt uit zijn reacties op het al genoemde panopticum-stukje, waarin Du Perron zich een vijand van het lijf hield. Hij vindt het een ‘overschatting van je persoonlijke aangelegenheden’; en verderop: ‘Je bewijst hierin niets, je behandelt eenige onwaarschijnlijke individuen (aldus voortgaande kun je er nog tienduizend laten volgen) met enorme verachting, dat is alles’. ‘Ik begrijp werkelijk niet, hoe je in allerlei moeilijkheden zittend, daaraan nog kunt denken’. ‘Niets anders dan de persoonlijke toon wordt op den duur maar vermoeiend.’ Du Perron ziet zijn vijanden, of het nu bekende of onbekende figuren zijn, als gelijken en als fysiek aanwezigen, die, als zij schadelijk zijn, bestreden moeten worden, de een net zo hard als de ander. Individuen die zich met hem bemoeien, zijn voor hem nooit ‘onwaarschijnlijk’, hij behandelt ze niet als lucht, maar als wat ze zijn: tegenstanders, ook al bestaan er daar tienduizend van. Ter Braak staat hier in het gezelschap van de zich-erboven-verheven-voelers, van de specialisten die - in literatuur, wetenschap, politiek, bedrijfsleven - op momenten dat hun dat beter past altijd de fraze bij de hand hebben: men moet personen en zaken van elkaar weten te scheiden. Maar Ter Braak, onder zijn nu en dan wat pompeuze, licht gepiqueerde toon, blijkt telkens ook zelf wel te beseffen dat er iets schijnheiligs, een tekort aan ernst en eerlijkheid, kleeft aan de allures van het: wees toch wijzer, doe niet zo kinderachtig, die hij aanneemt. Een paar brieven later schrijft hij over ‘mijn meerdere routine in het hypocriet spelen tegenover onverschilligen’. Misschien is het te ver gezocht, maar dat woord onverschillig doet hier, lijkt het, twee diensten tegelijk: het zijn de mensen die zelf onverschillig, neutraal zijn, maar ook degenen die Ter Braak onverschillig, koud laten. Du Perron is zich, meer dan Ter Braak, bewust van zijn omgeving, van de mensen met wie hij in aanraking komt, die op hem afkomen, bijna altijd, hoe diep sluimerend of verkapt ook, met vijandige bedoelingen, een enkele keer zonder. Ter Braak verzette zich meer tegen rotideeën dan tegen rotmensen; bij Du Perron was het omgekeerd.
De mentaliteit, waarvan Ter Braak in zijn reactie af en toe nog niet helemaal weggesmolten resten vertoont, is in de meeste besprekingen der brieven weer in meer of minder vol ornaat aanwezig. De literatoren hebben voor de gelegenheid de olympische maskers met de opgetrokken neuzen opgezet: zij vinden het maar ‘een rijstebrijberg van futiliteiten over literaire zaken’ en ‘onderling geharrewar’. Dat zegt B. Stroman in een even dom als smerig stuk in het Algemeen Handelsblad, waarin hij de berispende ruimerd uithangt, met het air van de schoolmeester die ouders toespreekt over het wangedrag van hun twee kwajongens van zoontjes in de eerste klas, gewichtigdoend maar ook in het geheim nog nijdig op de jongens die hem en zijns gelijken in de klas voor gek hebben gezet. ‘Noch de dogmatische, leerstellige “verstandige” Ter Braak, noch de emotioneel, ongenuanceerd, “onverstandige” Du Perron kan meer als lichtend voorbeeld in onze tijd gelden’. Het is bijna ongelooflijk zoals wij er hier in dertig jaar op zijn vooruitgegaan; want het moet wel een ellendig verblinde en verduisterde tijd geweest zijn dat twee zulke prutsers er als lichtend voorbeeld konden gelden, ‘twee gekooide individualisten’, die ‘de wereld waarin zij leven uitsluitend als lettrés’ bekeken. Maar het is waar: het grote licht van de onlettré-van-het-eerste-uur Stroman had toen nog niet geschenen; het was er natuurlijk al wel, maar het zat nog achter de wolken. Daardoor leken die twee pieterlichtjes al heel wat. Misschien staat er in een volgend deel brieven wel een eerbiedig gefluisterd zinnetje, waaruit blijkt dat Du Perron en Ter Braak een glimp hebben opgevangen van deze reus, die nu bijna een pagina volklaagt over ‘een overschatting van deze auteurs, welke de waarde van hun werkzaamheid voor het geestelijk leven in ons land voor de tweede wereldoorlog wezenlijk te kort doet’. Zij lazen immers zoveel.
Terug naar Goudsblom, die in een zoveel scherpzinniger en betrouwbaarder stuk toch hetzelfde argument hanteert, dat bij Stroman zulke onzinnige afmetingen aanneemt. Goudsblom schrijft: ‘De op alle gebieden doorzettende democratisering impliceerde echter ook een aanslag op de elite-positie van de kunstenaar, en op het hele complex van afspraken en conventies dat daarmee samenhing. Met hun pleidooien vóór het gewone woord, tegen de culturele dikdoenerij zetten Ter Braak en Du Perron zich in voor deze ontwikkeling’. Dat is wel waar, maar toch ook weer op dezelfde manier misleidend, omdat het de indruk wekt dat Ter Braak en Du Perron zich alleen met de eliterol van kunstenaars hebben beziggehouden, en niet met die van anderen, alleen met culturele dikdoenerij, en niet met andere soorten. Du Perron zegt in een brief: ‘Wat | |
[pagina 5]
| |
de vijand is voor ons (en het is waar, Coster speelt daar een rol bijna van nationale instelling of monument) is de Nederlandsche dikdoenerigheid. In dit begrip ligt opgesloten: “domheid” en “systeem”. Wat jij het “goede soort” noemt, is hieraan tegenovergesteld; wat jij eischt, en ik ook, is de voor zichzelf sprekende persoonlijkheid. Wat zij vragen is: de waardigheid, het systeem, het ambt, de taak’. Hij dacht daarbij niet speciaal aan de culturele dikdoenerij, maar aan dikdoenerij sec. Du Perron's besluit Uren met Dirk Coster uit de handel te nemen - waar ook Stroman weer over begint - kwam voort uit het besef dat de walm van de Costers ver te verkiezen is boven de stank van de nazi's, dat systeem en ideeën van dikdoeners nog heilig zijn vergeleken bij de systematische terreur en propaganda van Hitler en zijn aanhang. Mentaliteiten zijn vergelijkbaar, wat voor beroepen de bezitters van die mentaliteiten ook hebben. Ter Braak en Du Perron waren geen bezeten literatoren maar bezeten moralisten. De ontwikkeling die hun denken en daarmee hun bezetenheid doormaakte, bestond uit een relativering van hun individualisme, niet uit een relativering van de literatuur. De verdediging van ‘het goede soort’ was op den duur niet meer uitsluitend een kwestie van keuze vóór het ene individu en tegen het andere - hoe belangrijk dat ook bleef-, ook niet meer alleen een zaak van individu tegenover collectiviteit, dus tegenover iedere collectiviteit, ieder systeem, - al bleef ook dat contrast aanwezig -, maar steeds meer een keuze vóór de ene collectiviteit en tegen de andere, vóór het gebrekkige systeem en tegen het funeste, vóór democratie en tegen fascisme. Goudsblom schrijft, ter verzachting van zijn stelling over hun verouderd aandoende bezetenheid voor literatuur: ‘Van het begin af aan is zowel Ter Braak als Du Perron zich toch ook van de beperkingen van de literatuur scherp bewust geweest. Du Perron erkende: “eigenlijk tellen wij niet mee”.’ Maar Du Perron gebruikte hier dat ‘wij’ niet in de betekenis van ‘wij literatoren’, maar in die van: wij losstaande enkelingen. Goudsblom zegt zelf trouwens in de volgende zin: ‘Zij wisten zich eenlingen tegenover een onverschillig collectief’. Dat was het, maar dat heeft niets te maken met beperkingen van de literatuur. Het is een ondervinding die iedereen van tijd tot tijd heeft, de een meer dan de ander; dat hangt af van de mate waarin iemand opgaat in de collectiviteit, het beroep, het systeem, waarvan hij deel uitmaakt. Het gevoel van machteloosheid en moedeloosheid over de mogelijkheden die de enkeling heeft, is geen specifiek kenmerk van de schrijver. Schrijvers hebben nog als troost dat hun persoonlijke opvattingen en adviezen tenminste in een oplaag verspreid worden. De meeste mensen, die zich eenlingen voelen tegenover een onverschillig collectief, moeten het doen met een paar willige vrienden en bekenden. De verzetsbehoefte en de neerslachtigheid over onmacht lossen meestal op in onverschilligheid of aansluiting bij een tegencollectief. Bij Ter Braak en Du Perron heeft noch de onverschilligheid noch de onderwerping aan een groepsbelang of aan een groepsmoraal de kans gekregen hun afkeer van bedrog en zelfbedrog aan banden te leggen. Dat is aan allerlei factoren te danken, maar een daarvan zal wel zijn, dat zij door hun vriendschap een collectief van twee vormden, een der twee kleinste sociale organisatievormen die er bestaan. Die vriendschap - voor de iets labielere Ter Braak nog meer van belang, lijkt het, dan voor Du Perron die meer uit één stuk gesneden was en meer op zichzelf vertrouwde - heeft zich voor negen tiende afgespeeld in brieven. Daardoor werd zij beter reconstrueerbaar en toegankelijk dan enige andere vriendschap voor een derde is. Dat is een mooi toeval bij twee schrijvers, die van het ontbreken van een scheidslijn tussen persoon en werk zo'n dominerend programmapunt maakten.
Het is bovendien mooi dat mevrouw Ter Braak en mevrouw Du Perron met de publicatie van de brieven accoord gingen - op een klein aantal passages en namen na die uit discretie tegenover derden nog niet openbaar gemaakt werden en waarvan de weglating of, bij de namen, vervanging door een initiaal, telkens duidelijk is aangegeven. H. van Galen Last heeft met zorg en begrip de brieven persklaar gemaakt en geannoteerd. De noten, vrij uitvoerig maar zonder betweterij, beantwoorden over het algemeen aan hun functie om de tekst, wat feiten aangaat, zo begrijpelijk mogelijk te maken. De paar kleine vergissingen en onvolledigheden die welwillende en onwelwillende spijkerzoekers hebben gesignaleerd, kunnen in een volgend deel waarschijnlijk zonder moeite worden rechtgezet. K.L. Poll |
|