Het hofken der geestelycker liedekens
(1577)–Anoniem Hofken der geestelycker liedekens, Het– Auteursrechtvrij
[pagina clxxvi]
| |
Het is een een alleen
Heer Iesus eest die ick meen
Hij is dat minnelijck een
Daer bouen al in dat hoochste
Daer rust dat een alleen.
Die siel die queelt van minnen
Al nae dat eewich een
En vraghet haren sinnen
En sijdi niet dat een
En sij antwoorden neen
Maer het is een een
Het is een een alleen
Heer Iesus eest die ick meen
Hij is dat eewich een
Daer bouen al in dat hoochste
Daer rust dat een alleen.
Die siele die stert noch hooger
Daer die sonne soo claer schijnt
Sij vraecht der sonnen en maene
En sijdi niet dat een
En sij antwoorde neen
Maer het is een een
Het is een een alleen
Heer Iesus eest die ick meen
Hij is dat eewich een
Daer bouen al in dat hoochste
Daer rust dat een alleen.
Die siel vlooch noch hoogher
Bouen alle gheschapentheyt
Daer vant sij alle Godt Ingelen
| |
[pagina clxxvij]
| |
In grooter vrolijckheyt
Sij vraechden wt grooter minnen
En sijdi niet dat een
En sij antwoorden neen
Maer soeckt dat een alleen
O soeckt dat een alleen
Heer Iesus ist die ick meen
Hij is dat minnelijck een
Daer bouen &c
Die ziel die vlooch noch hoogher
Bouen alle gheschapentheyt
Daer vant sij alle Godts heylighen
Met grooter claricheyt
Sij vraechden met grooter vreuchden
En sijdi niet dan een
Maer sij antwoorden neen
Maer het is een een
Het is een een alleen
Och Heer Iesus eest die ick meen
Het is dat eewich een
Daer bouen &c
Die siel die vlooch noch hooger
Bouen alle Cherubinnen
Daer sach sij Maria die moeder Godts
Met grooter bernender minnen
Sij hadt met grooter ootmoedicheyt
Doet mij dat een bekinnen
Want ic begeer dat een
Met ganscher herten reen
Och Godt had ic dat een
Dat een dat een alleen
Heer Iesus eest die ick meen.
| |
[pagina clxxviij]
| |
Hij es dat eewich een
Daer bouen &c.
O ziel ghij sult bekennen
Dat hoochste minnelijck een
Sonder beginsel en eynde
Soo es mijn soon alleen
In drij persoonen een wesen
Maer een gewarich een
Och Iesus es dat een
In hem es vreuchde alleen
O siel nu vint dat een
Dat een dat een alleen
Heer Iesus eest die ick meen
Mint hem en anders geen
Mijn soon die is dat een
Nv suldi eewelijck leuen
Al bij dat een alleen Nv
suldi.
Iesus die nam die siele
Met grooter minnelijckheyt
Hij dructense aen sijn sijde
Met grooter vrolijcheyt
Die siel versmelte van minne
Van grooter dancbaerheyt
Och doen had sij dat een
Met allen heylighen ghemeen
Och doen had sij dat een
Dat een dat een alleen
Heer Iesus eest die ic meen
Hij es dat minnelijck een
Daer sal sij eewelijck leuen
Al bij dat eewich een.
Daer sal.
|
|