Hoe raar een knikker rollen kan
(1857)–Anoniem Hoe raar een knikker rollen kan: een kluchtig verhaal dat Hollandsche jongens wel lezen mogen – Auteursrechtvrijeen kluchtig verhaal dat Hollandsche jongens wel lezen mogen
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
‘Kom, windbuil!’ roept zijn makker uit,
‘Doe, wat ik u hoor zeggen;
Kom, lustig! raak hem, als gij kunt:
Hij kan niet mooijer leggen.’
Jan mikt en schiet - de knikker rolt -
Een Heer komt haastig aangeloopen,
Jaagt voort, daar reeds de bengel luidt,
Om schatten op de beurs te koopen.
Een bril praalt op zijn rooden neus.
Een zilvren bril met blaauwe glazen:
Dat was de Mode in dien tijd;
En - modes maakten altijd dwazen. -
| |
[pagina 5]
| |
Heer Hector, zoo als 't velen gaat,
Zag beter met zijn bloote oogen,
Dan door een brilglas groen of blaauw,
En snood heeft hem die bril bedrogen.
Hem schemert het geslepen glas:
Hij ziet niet duidlijk voor zijn voeten;
Trapt op den knikker, glipt, glijdt uit,
En, gaat beleefd de keijen groeten.
‘Een ongeluk komt nooit alléén.’
- Een spreekwoord, oud, maar waar gebleven -
Dat ondervond ook Hector hier; -
Hoe komt de stumper opgeheven?
| |
[pagina 6]
| |
Zwaarlijvig is de goede man;
Niet vlug genoeg om op te springen,
En, als een schildpad op zijn rug,
Ligt hij zich in het slijk te wringen.
Hij plast en tast naar alles rond,
Om 't zware lijf aan op te heffen, -
Hij grijpt een Dame bij haar been!....
Hoe kon het toeval gekker treffen?....
De Dame geeft een luiden gil;
En zet het angstig op een loopen;
Maar Hector houdt, wat Hector heeft;
Zij moet het met haar kleed bekoopen.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 7]
| |
Een lap van 't prachtig zijden kleed
Moest ze op het slagveld achterlaten.
Nog was tot overmaat van ramp,
De kostbre jurk vol groote gaten. -
Een dame van den eersten stand,
Zoo onbeleefd maar aan te grijpen,
Zoo ruw te rukken bij haar goed,
Zoo onbeschaamd in 't been te knijpen....
Dat is brutaal, dat 's al te stout;
Zoo'n wandaad zal men duur betalen;
Verstoord ijlt Rosa nu naar huis,
En zal Papa het feit verhalen.
| |
[pagina 8]
| |
Hoe meerder haast, hoe minder spoed,
Ziet men bij vele zaken.
Een varken, dat ze op straat ontmoet.
Doet haar een tuimel maken.
Daar ligt nu Rosa ook op straat,
Nu zijn er twee gevallen:
Het was de schuld slechts van haar drift
Dat 's nog het mooist van allen.
Wie aan zijn toorn den teugel viert,
Zijn blinde drift laat razen;
Zal 't even gaan als 't Rosa ging:
Dien telt men bij de dwazen.
| |
[pagina t.o. 9]
| |
[pagina 9]
| |
Het touw, waaraan het varken lag,
Was door den val gebroken;
't Verschrikte dier, holt woedend voort.
Met de ooren opgestoken.
Het logge beest rent langs de straat.
Vlug, als een vogel henen:
Gooit hier een schoenenbak om ver,
Bijt dáár een in de beenen.
De jongens, die dit schouwspel zien,
Gaan 't zwijn met steenen plagen;
De honden schieten blaffend uit
Om 't arme dier te jagen.
| |
[pagina 10]
| |
Het zwijn vervolgd, gesard, gekweld,
Verschrikt van 't razend leven,
Wordt wilder nog, holt woester voort,
Door 't hondenrot gedreven.
Het ziet niet meer - het loopt zich blind -
Het komt een rijtuig tegen;
En werpt zich tusschen 't tweespan in
Door angst voor niets verlegen.
De paarden, die gehoorzaamheid
Aan bit en leidsels weigren,
Slaan, trappen even woest het zwijn.
Terwijl zij brieschend steigren.
| |
[pagina 11]
| |
En of gij schreeuwt en scheldt en raast,
Koetsier! het kan niet baten,
Het tweespan slaat vervaard op hol,
En rent door steeg en straten.
De dame, die in 't rijtuig zit,
Hoort men nu angstig gillen,
En Pieter waggelt op den bok, -
O! 't Is om van te grillen;
't Was akelig om 't aan te zien. -
En wie zal 't onheil weren? -
Een rijtuig, als een schip op zee,
Op straat te zien laveren.
| |
[pagina 12]
| |
Het zeilt van d' een naar d' andren kant,
Met ramlen en met rukken;
Dreigt dan weêr in de gracht te slaan;
Rijdt stoep en bank aan stukken.
Maar eensklaps door een boom gestuit.....
Daar ziet men de assen breken;
En door 't portier, dat boven ligt,
Een Dame 't hoofdje steken.
Een fiksch koetsier, een ferme vent,
Wordt van den bok gesmeten;
Rolt op een eijerwagen neer....
Piet zal het nooit vergeten.
| |
[pagina t.o. 12]
| |
[pagina t.o. 13]
| |
[pagina 13]
| |
Daar ligt hij nu op 't eijerbed.
Zijn hoofd in struif te baden;
Door 't wijf van wie de wagen is,
Met vloeken overladen.
Hij keert zich op de scherven om,
(De borden zijn aan stukken)
En fluks poogt hij weêr op te staan.
Maar 't mag hem niet gelukken;
Want zij, zij grijpt hem bij de das,
En graauwt: ‘Neen, eerst betalen!
Neen, 'k zeg, geen voet van hier gezet,
Of 'k zal jou jufvrouw halen.’
| |
[pagina 14]
| |
Mevrouw wordt, doodsbleek van den schrik,
Bewustloos weg gedragen.
Och, of de goede vrouw nog leeft!....
Dat hoort men angstig vragen.
Zij leeft nog - en wordt bijgemaakt;
Komt ras weer bij haar zinnen. -
Maar de eijervrouw blijft bij haar woord,
En denkt daar bij te winnen.
Doch Pieter zegt: ‘ik heb geen schuld;
'k Moet bij mijn paarden wezen;
Los, zeg ik, los, brutale prei!
Of wil mijn vuisten vreezen.’
| |
[pagina 15]
| |
Terwijl deez' twee in woeste drift,
Schier zinloos zamen vechten,
Komt juist een Dienaar van 't geregt,
En die zal 't pleit beslechten.
Hij staart de groep eerst zwijgend aan,
En weet niet wat te zeggen;
Gebiedt de vrouw, op norschen toon,
De zaak hem uit te leggen. -
Maar eindlijk slaan de paarden los;
De aanschouwers ziet men vlugten,
En spoedig scheen de straat geveegd:
Daar ieder 't onheil duchtte.
| |
[pagina 16]
| |
Een arme jood betaalt het lot: -
Eer hij op zij' kan komen,
Loopt, stormt het volt zijn wagen om,
Bij 't blindlings voorwaarts stroomen.
Men hoort zijn schat - 't is breekbre waar -
Rinkinklend stukkend springen,
En bij muzijk van scherf en bord,
Ook Lijp zijn klaaglied zingen:
't Is: ‘wee en ach! o waai, o waai;
Me phorden en me scalen!
Ze zijn aan digglen en khapot
En wie, wie zal 't betalen?’ -
| |
[pagina t.o. 16]
| |
[pagina 17]
| |
De zaak komt weldra voor 't geregt;
De vrouw eischt schaverhaling;
Maar Pieter gooit de schuld op 't zwijn
En weigert stout betaling.
De jood brengt ook zijn klagten in:
‘Meheer! wil ginstig hooren:
Kijk, door de beesten van dien man,
Ging al mijn goed verloren.
Ik haalde 't zoo van 't maggesijn,
Voor meer dan seuwe gilden,
Zoo een, twee, drie, maar stik te zien -
Moet ik dat soo maar dilden?’
| |
[pagina 18]
| |
De Regter vraagt en wedervraagt;
En hoort hen allen spreken.
Het vonnis was nu spoedig klaar
't Wordt stil op 's Regters teeken:
‘Het varken,’ ving hij deftig aan,
‘Heeft hier het kwaad bedreven;
'k Geef elk van 't logge zwijn een deel:
't Zal 't boeten met zijn leven.’
Het varken wordt gehaald - gezwind
Zeit men den slager komen.
Men bindt het dier - men slijpt het mes -
Het schuldig bloed zal stroomen!
| |
[pagina t.o. 19]
| |
[pagina 19]
| |
Daar stormt een boer de raadzaal in
En sleurt een Dame binnen.
‘Zie hier de Jufvrouw die het dee!’
Zoo schreeuwt hij, half bij zinnen:
‘Het varken hieft geen schuld, Meneer,
Zij hieft et tou ebroken,
Dat 'k om zijn pooten ad edaan
Wocht, slogter! niet, estoken!’
De Dame is geheel ontsteld,
Van zulk een ruw onthalen,
En allen schreeuwen nu om strijd:
‘Ja zij, zij, moet betalen!’
| |
[pagina 20]
| |
De Regter wenkt - Het wordt weêr stil,
Hij gaat haar ondervragen:
De Dame brengt de waarheid voor; -
Men laat nu Hector dagen. -
De Regter spreekt hem ernstig toe:
‘Mijnheer! gij moest u schamen;
Wat antwoord hebt gij op de klagt,
Van deze jonge dame?’ -
Maar Hector haalt den knikker uit,
Men hoort hem luide zeggen,
Dat het met alle wetten strijdt
Zoo'n ding op straat te leggen.
| |
[pagina 21]
| |
‘Haalt fluks die fielten, brengt ze hier,’
(De Regter had goed praten:)
De jongens waren onbekend,
Dus kon die eisch niet baten. -
Een vonnis moest er echter zijn;
De Regter zit verlegen,
Maar deftig heft hij 't hoofd weêr op,
Na ernstig overwegen:
‘Gij Hector! zijt een man van geld;
Gij zult de kosten dragen:
't Is billijk dat men 't Regt betaalt,
Als men om Regt komt vragen.
| |
[pagina 22]
| |
Gij zult de schade van deez' twee,
Op uwe reekning vinden;
En tot betaling van die som,
Hier plegtig u verbinden.
De knikker echter,’ gaat hij voort,
‘Heeft 't grootste kwaad bedreven;
Hij zal dat later niet meer doen;
Daar wil 'k mijn woord op geven:
Men brenge fluks een aanbeeld aan;
En hier in deze kamer,
Zal men den knikker stukkend slaan,
Vergruizen met een hamer.’
| |
[pagina t.o. 22]
| |
[pagina 23]
| |
Wij leeren uit dit vreemd verhaal,
Hoe dikwijls kleine zaken,
Hier op dit wereld-schouwtooneel
Veel oproer kunnen maken;
Hoe dwaas het is, het kleine steeds
Als al te klein te achten;
Want wie nooit op 't geringe let,
Staat dikwerf ramp te wachten.
|
|