Colloquium Neerlandicum 16 (2006)
(2007)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNeerlandistiek in contrast. Handelingen Zestiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
Functionele en contrastieve aspecten van de woordvolgorde. Focusmarkering in het Frans en in het Nederlands
|
(1a) | Piet komt MORGEN.Ga naar eind1 |
(1b) | Morgen komt PIET. |
Zulke beschrijvingen wekken de indruk dat er in het Nederlands twee mogelijkheden zijn om aan te geven dat een bepaalde persoon (i.c. Piet) op een gegeven moment in de tijd (i.c. morgen) zal komen. Niets is echter minder waar. De zinnen (1a-b) mogen syntactisch welgevormd zijn,Ga naar eind2 ze kunnen niet in dezelfde context worden gebruikt. Vergelijk (2a) en (2b).
(2a) | Wanneer komt Piet? *Morgen komt PIET → Piet komt MORGEN. |
(2b) | Wie komt er morgen? *Piet komt MORGEN → Morgen komt PIET. |
Zin (1a) vormt een geschikt antwoord op een vraag naar het tijdstip waarop Piet gaat komen (zie 2a). Zin (1b) past niet in zo'n context, en dient in feite uitsluitend als reactie op een vraag naar de identiteit van de persoon die morgen gaat komen (zie 2b). De twee voorbeelden hebben met elkaar gemeen dat de woordvolgordevariatie met betrekking tot de plaats van het grammaticaal onderwerp respectievelijk de tijdsbepaling niet syntactisch te verklaren valt, maar uitsluitend pragmatisch.
In beide gevallen heeft de spreker een communicatieve strategie/regel toegepast die als volgt kan worden omschreven: in niet-emfatische zinnen staan informatief minder belangrijke zinselementen meer naar voren dan elementen met een grote informatieve waarde. Die staan meer naar achteren in de zin.Ga naar eind3
Het voorgaande laat zien dat er bij de woordschikking factoren om de hoek komen kijken die de syntaxis stricto sensu overstijgen. Deze factoren zijn pragmatisch van aard en hebben te maken met de communicatieve intentie van de spreker, en de taalgebruikssituatie, met name de talige en/of situationele context waarin een bepaalde taaluiting geproduceerd wordt en/of moet functioneren. Daarnaast spelen de semantische eigenschappen van de uiting een rol. Nemen we aan dat de woordvolgorde in taaluitingen, of die nu geschreven of gesproken worden, bepaald wordt door een samenspel van factoren, dan heeft dit tot gevolg dat de rol van de syntaxis bij de woordschikking enigszins gerelativeerd moet worden.
2. Een functionele kijk op woordvolgorde
In mijn visie, die nauw aansluit bij de functionele taalwetenschap (zie onder meer Dik 1997, Firbas 1992), vormt de syntaxis een algemeen structureel kader waarbinnen de distributie van de zinselementen bepaald wordt door een samenspel van semantische en pragmatische factoren. Centraal hierbij staat het begrip ‘informatieve waarde’, dat is de mate waarin een zinselement bijdraagt aan de communicatie. In dit opzicht kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee informatieve polen. De eerste informatieve pool bevat dat stukje informatie waarover in de rest van de mededeling iets gezegd gaat worden, en vormt daardoor het vertrekpunt van de communicatie. Naargelang van de functionele schoolGa naar eind4 spreekt men onder andere van ‘thema’ of ‘topic’. Daarnaast bezitten taaluitingen ook nog een tweede informatieve pool die de kern van de mededeling vormt, dat is het eindpunt van de communicatie. In de vakliteratuur spreekt men van ‘rhema’ of ‘focus’. Ten slotte zorgt een derde groep (met name werkwoordelijke) elementen voor de overgang tussen de twee informatieve polen.
De vraag rijst nu over welke linguïstische middelen de taalgebruiker beschikt om de verschillende functionele rollen aan te geven. Beperken we ons tot de linguïstische markering van rhematische informatie, dan blijkt hij vijf types markeringsstrategieën ter beschikking te hebben:
- | woordvolgorde. Uit de syntactische positie blijkt in welke mate elementen bijdragen aan de communicatie. Soms kunnen informatief belangrijke elementen extra onder de aandacht worden gebracht door van de basisdistributie af te wijken, bij voorbeeld vooropplaatsing; |
- | speciale zinspatronen. Sommige zinsstructuren hebben een rhematiserende |
waarde, bij voorbeeld (pseudo-)gekloofde zinnen, existentiële zinnen, passief, dislocatie; | |
- | morfologie. In sommige talen is het mogelijk om door toevoeging van een speciaal morfeem een communicatief belangrijk element in focus te plaatsen; |
- | lexicale middelen. Sommige woord(verbinding)en hebben een thematiserende respectievelijk rhematiserende waarde, bij voorbeeld focuspartikels; |
- | prosodie. De accentuering en/of de intonatie vormen in de gesproken taal belangrijke aanwijzingen voor een hoge respectielijk lage informatieve waarde. |
In verband met deze linguïstische markeerders van ‘focus’ dient opgemerkt te worden dat ze zowel individueel als in combinatie met elkaar kunnen worden gebruikt (zie infra). Ook is het belangrijk te beseffen dat er (vrij grote) verschillen bestaan tussen talen voor wat betreft de gebruikte markeringsstrategieën, alsmede de frequentie van de strategieën. Het is dan ook bijzonder interessant om een contrastieve blik op deze twee aspecten te werpen.
Wanneer we kijken naar de bestaande studies (o.a. Devos et al. 1993, Sleeman et al. 2000), dan blijken de auteurs vooral oog te hebben voor de syntactische aspecten van de problematiek, met name de structurele eigenschappen van uitingen met speciale woordvolgordes en/of zinspatronen. Aan de prosodie wordt slechts incidenteel aandacht besteed (zie echter Vismans 2002, Hiligsmann en Rasier 2006), terwijl de prosodische eigenschappen van de bestudeerde talen juist bepalend zijn voor de keus en het gebruik van focaliseringsstrategieën.
Door een te strakke syntactische blik dreigt men met andere woorden elementen te verwaarlozen of over het hoofd te zien die tot een beter inzicht kunnen leiden in de contrasten tussen taalsystemen of die deze contrasten kunnen helpen verklaren. Bij een grondige contrastieve analyse van taalverschijnselen (i.c. focusmarkering, maar dit geldt ook voor bij voorbeeld de morfologie) moeten immers vaak taalcomponenten betrokken worden die op het eerste gezicht niets te maken hebben met het bestudeerde verschijnsel. Op die manier krijgt men inzicht in de raakvlakken en/of interacties tussen taalcomponenten en dus ook in het systemische karakter van de taal. Deze raakvlakken en/of interacties tussen taalcomponenten komen des te duidelijker naar voren wanneer men tevens de tussentaal van vreemdetaalleerders bij het onderzoek betrekt (Hiligsmann 2000, 2004).
3. Een methodologisch stappenplan
Om een contrastief onderzoek tot een goed einde te brengen, moet de taalkundige gebruik maken van een onderzoeksdesign waarin voornoemde aspecten
geïntegreerd aan bod komen. Ten behoeve van mijn promotieonderzoek heb ik samen met Philippe Hiligsmann het volgende Geïntegreerde Contrastieve Model ontworpen (zie ook Granger 1996, Pekelder 2002). Bij wijze van illustratie wordt uitgegaan van een contrastief onderzoek waarbij twee talen betrokken zijn, i.c. het Nederlands en het Frans. Zie schema 1.
Stap 1: contrastieve analyse van Nederlandse en Franse T1-gegevens. Het gaat hier om een vergelijking van taaldata die onder vergelijkbare omstandigheden zijn verzameld en waarvoor een zelfde theoretisch kader wordt gebruikt (pijltje 1a). Dit resulteert in een zo grondig mogelijke contrastieve beschrijving (pijltje
1b). Op grond hiervan kunnen er hypotheses worden geformuleerd met betrekking tot het tussentaalsysteem, en eventueel ook verklaringen worden aangereikt voor bepaalde tussentaalverschijnselen (de pijltjes 1c).
Stap 2: contrastieve analyse van vergelijkbare T1- en T2-gegevens. Hoewel de leerderstaal als een op zichzelf staand systeem met een eigen dynamiek wordt beschouwd, kan het taalgebruik van moedertaalsprekers hier als referentiepunt dienst doen. Dit is alleen mogelijk als de T1- en T2-gegevens onder dezelfde experimentele omstandigheden zijn verzameld en aan de hand van hetzelfde theoretisch kader zijn beschreven (de pijltjes 2a). Op die manier kan er nagegaan worden in welke opzicht en/of mate het taalgebruik van de anderstalige proefpersonen overeenkomt met, respectievelijk afwijkt van dat van T1-sprekers. Het grote voordeel van een dergelijke aanpak is dat de onderzoeker geen beroep hoeft te doen op de reconstructie van de doeltaaluiting op grond van de tussentaaluiting of op de vergelijking van de T2-uiting met een abstracte doeltaalnorm. Verder kunnen de T2-gegevens een licht werpen op de contrastieve T1-beschrijving (de pijltjes 2b).
Stap 3: contrastieve tussentaalanalyse. Hiermee wordt bedoeld dat verschillende tussentaalvariëteiten systematisch met elkaar worden vergeleken, wat een belangrijke bijdrage kan leveren aan de studie van transfer (Odlin 1989). In het model van Granger (1996) neemt de contrastieve tussentaalanalyse de gedaante aan van een vergelijking van verschillende tussentaalvariëteiten van eenzelfde doeltaal (i.c. het Engels). Deze aanpak is vooral geschikt om inzicht te verkrijgen in intralinguale processen, dat is verschijnselen die typisch zijn voor de ontwikkeling van een bepaalde taal(variëteit), en niet zozeer in interlinguale kwesties. Een andere benadering bestaat erin om de tussentaal van de leerders van verschillende doeltalen met elkaar te vergelijken (pijltje 3a). Dit zal leiden tot een contrastieve tussentaalbeschrijving (pijltje 3b) op grond waarvan men inzicht kan krijgen in universele en/of taalspecifieke factoren met betrekking tot het leerproces van een bepaald taalverschijnsel. Als we dit combineren met de contrastieve T1-T2-beschrijving (pijltje 4), dan krijgt men een totaalbeeld van de verschijningsvormen van transfer.
Dit model berust op de gedachte dat contrastief taalonderzoek en tussentaalanalyse elkaar mooi kunnen aanvullen (Hiligsmann 2002, 2004, Pekelder 2002). Het stelt de onderzoeker bijvoorbeeld in staat elementen, die op basis van het eerste type analyse (stap 1) niet duidelijk aan het licht komen, toch bij de analyse te betrekken zodat men een beter inzicht krijgt in de contrasten tussen twee taalsystemen of zodat men de contrasten tussen taalsystemen kan verklaren. Dit standpunt wil ik nu illustreren aan de hand van een voorbeeld uit de contrastieve syntaxis Nederlands-Frans, namelijk de linguïstische markering van ‘focus’ en de interactie met fonologische verschijnselen.
4. Focusmarkering in T1-Frans en -Nederlands
Bij de markering van communicatief belangrijke elementen doen het Frans en het Nederlands in de gesproken taal vooral een beroep op prosodie, verandering van de woordvolgorde en speciale zinspatronen (Rasier 2005, Hiligsmann en Rasier 2006). In wat volgt, zullen we zien dat de gebruiksfrequentieverschillen tussen de twee talen in feite voortvloeien uit een fundamenteel contrast in de ‘plasticiteitsgraad’ van de syntactische én prosodische structuur.
Het is algemeen bekend dat het Nederlands een vrij soepel accentpatroon kent (Swerts et al. 2002, Rasier 2006). Dit maakt het voor de spreker mogelijk om naargelang de context en/of situatie elk willekeurig zinselement prosodisch op de voorgrond te plaatsen, waardoor er telkens andere zinsbetekenis ontstaat. Vergelijk (3a) tot (3e).
(3a) | Piet heeft het boek aan JAN gegeven. |
(3b) | Piet heeft het BOEK aan Jan gegeven. |
(3c) | PIET heeft het boek aan Jan gegeven. |
(3d) | Piet HEEFT het boek aan Jan gegeven. |
(3e) | Piet heeft het boek aan Jan GEGEVEN. |
In ongemarkeerde zinnen kenmerkt het Nederlands zich door een informatieverdeling van het type ‘thema - overgang - rhema’ (zie ook Godin 1984). Daarnaast vertonen zulke zinnen een zeker parallellisme tussen de woordvolgorde, de nieuwswaarde van de zinselementen (‘opgaande lijn’) en hun graad van prosodische markering (ongeaccentueerd → geaccentueerd). Zie (3a). Van dat patroon kan echter gemakkelijk worden afgeweken. Zie (3b) tot (3e). De accentuering vormt dan de enige formele aanwijzing voor een hoge informatieve waarde. Wat in het Nederlands ook mogelijk is, is een uiting met twee (of meer) benadrukte woorden. Zie (3f) en (3g).
(3f) | PIET heeft het BOEK aan Jan gegeven. |
(3g) | Piet heeft het BOEK aan JAN gegeven. |
In tegenstelling tot het Nederlands kent het Frans vanwege het strakke accentsysteem minder mogelijkheden om informatief belangrijke zinsdelen prosodisch op de voorgrond te plaatsen. Toch hoeft dit niet te betekenen dat de taal in kwestie nooit gebruik maakt van de prosodie, met name de accentuering, om communicatief belangrijke informatie aan te geven. Hier doen zich in feite drie mogelijkheden voor:
- | in ongemarkeerde zinnen, dat zijn zinnen met een informatieverdeling van het type ‘thema - overgang - rhema’, wordt het communicatief belangrijke stuk informatie zowel positioneel (i.c. helemaal rechts in de uiting) als prosodisch gemarkeerd, bij voorbeeld Pierre a donné le livre à JEAN (Piet heeft het boek aan JAN gegeven); |
- | in gemarkeerde gevallen is het in het Frans ook mogelijk om met behulp van een accent de focalisation (Rossi 1999) zinselementen op een prosodisch zwakke syntactische plaats toch nog op de voorgrond te plaatsen, bij voorbeeld (Je suis sûr que Jean va gagner la finale) - Non, PIERRE va remporter la finale (Ik ben er zeker van dat Jan de finale gaat winnen. - Nee, PIET gaat de finale winnen). Dat accent de focalisation heeft meestal de waarde van een contrastaccent; |
- | een derde mogelijkheid bestaat erin het begin en het einde van het rhematische gedeelte van de zin aan te geven door middel van een arc accentuel. In die speciale accentdistributie krijgt de beginsyllabe van de constituent in focus een accent de focalisation, terwijl de laatste volle lettergreep voorzien wordt van een woordgroepfinaal demarcatief accent primaire, bij voorbeeld Cette déclaration est un [VEritable désa VEU] pour le passé (Die uitspraak is een ware ontkenning van het verleden). De arc accentuel komt - wellicht onder invloed van de media - steeds vaker voor in gesproken Frans (Di Cristo 1999). |
Het bovenstaande neemt evenwel niet weg dat het Frans bij de markering van communicatief belangrijke informatie het best als een ‘syntactische taal’ kan worden beschouwd. Terwijl het Nederlands dankzij het variabele nadruksaccent elk willekeurig zinsdeel op de voorgrond kan plaatsen, is het Frans vaak aangewezen op andere, met name syntactische procedés om een vergelijkbaar communicatief effect te bereiken. Vergelijk de zinnen (3a) tot (3g) met hun Franse pendanten in (4a) tot (4g).
(4a) | C'est à JEAN que Pierre a donné le livre. |
(4b) | C'est le LIVRE que Pierre a donné à Jean. |
(4c) | C'est PIERRE qui a donné le livre à Jean. |
(4d) | Pour SUR que Pierre a donné le livre à Jean. |
(4e) | Mais Pierre a DONNE le livre à Jean. |
(4f) | Le LIVRE, c'est PIERRE qui l'a donné à Jean. |
(4g) | Le LIVRE, Pierre l'a donné à JEAN. |
Erg gebruikelijke middelen in het Frans zijn gekloofde zinnen als (4a) tot (4c) en hervattingsconstructies als (4f) en (4g) (Devos et al. 1993, Sleeman et al. 2000). In gekloofde zinnen krijgt de naar voren gehaalde constituent een sterk
groepsaccent, waardoor die als informatieve kern van de mededeling gemarkeerd wordt. In het Nederlands komen gekloofde zinnen veel minder vaak voor (Haeseryn et al. 1997: 1244). In de gesproken taal maakt men immers bij voorkeur gebruik van het nadruks- of contrastaccent om de informatieve kern aan te geven. Dit kan gepaard gaan met de vooropplaatsing, ofwel topicalisatie, van het zinsdeel in focus.Ga naar eind5 Vergelijk (5a) en (5b).
(5a) | Je zou alles op SCHOOL moeten leren → Op SCHOOL zou je alles moeten leren. |
(5b) | Je zou op school ALLES moeten leren → ALLES zou je op school moeten leren. |
Hier wordt de rhematische constituent zowel positioneel (cf. omkering van de basisvolgorde ‘thema - rhema’) als prosodisch gemarkeerd. Deze strategie bestaat ook in het Frans, maar is er vanwege de strakke ‘SVO’-volgorde en de minder flexibele prosodische structuur minder frequent dan in het Nederlands. Zie (6) en (7) (Di Cristo 1999).
(6) | ZERO elle m'a mis pour mon travail! (Nul heeft zij me voor mijn werkstuk gegeven.) |
(7) | (De quoi ont-ils parlé hier soir?) De POLITIQUE ils ont parlé hier soir. (Waarover hebben zij het gisteravond gehad?) Over politiek hebben zij het gisteravond gehad.) |
Wat in gesproken Frans wél frequent is, is het gebruik van hervattingsconstructies. In zulke zinnen wordt een zinselement buiten het eigenlijke zinsverband geplaatst en in de zin zelf herhaald in de vorm van een pronomen. In het Frans (zie 8a en 8b) en in het Nederlands (zie 9a en 9b) doen zich zowel links- als rechtsdislocatie voor.
(8a) | Eux ils veulent faire du beau poker. Pour l'art. Moi, le poker, je m'en FOUS. (Zij willen mooi pokeren. Om de kunst. Mij interesseert poker geen moer.) |
(8b) | Les grandes personnes peuvent parler; les ENFANTS, on les fait TAIRE. (Volwassenen mogen wel het woord voeren; kinderen, die leg je gewoon het zwijgen op.) |
(9a) | Over PIET gesproken, heb je GEZIEN hoe hij toen KEEK? (En parlant de Pierre, tu as vu comment il nous a regardés?) |
(9b) | Iedereen bleef boven staan wachten, maar de HOSPITA, die kwam naar BENEDEN. (Tout le monde restait en haut, mais la propriétaire, elle est descendue.) |
Bij linksdislocatie vervult het verplaatste stuk informatie de pragmatische functie van thema, terwijl de rest van de boodschap aan communicatief belangrijke informatie bijdraagt. Bij rechtsdislocatie daarentegen fungeert het verplaatste stuk informatie als een soort ‘verduidelijking achteraf’, terwijl de rest van de uiting in zijn geheel gerhematiseerd wordt. Vergelijk (10a) en (10b).
(10a) | Tu l'as payée cher, ta voiture? |
(10b) | Heb je er veel voor betaald, voor je auto? |
Verder zijn links- en rechtsdislocatie in het Frans erg frequent met pronomina. In het Nederlands is zoiets uitgesloten. In plaats daarvan doet het Nederlands een beroep op de accentuering. Zie (11a) tot (12).
(11a) | Moi, je le ferai. |
(11b) | Je le ferai, moi. |
(12) | *Mij, ik zal het doen / *Ik zal het doen, mij → IK zal het doen. |
Het voorgaande maakt duidelijk dat de aard van en het aantal mogelijke focaliseringstrategieën in het Frans en het Nederlands bepaald worden door de structurele én prosodische eigenschappen van de talen in kwestie. Dit laat maar weer eens zien dat de syntaxis geen autonome taalcomponent is. Zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, wordt dit tevens bevestigd door (contrastief) tussentaalonderzoek.
5. Focusmarkering in T2-Frans en -Nederlands
Tussentaalonderzoek bevestigt de gedachte dat er bij een grondige contrastieve analyse van de Franse en de Nederlandse syntaxis ook rekening dient te worden gehouden met fonologische variabelen (zie ook Hiligsmann 2004). Bij Franstalige Nvt-leerders zien we in de eerste plaats dat ze informatief belangrijke gegevens erg zelden vooropplaatsen/topicaliseren en van een zinsaccent voorzien (zie Hiligsmann 1997). Dit kan erop wijzen dat ze nog niet vertrouwd zijn geraakt met deze rhematiseringstrategieën en/of dat ze het intonatiepatroon van hun moedertaal naar de vreemde taal overbrengen. Dit is des te plausibeler omdat Franstaligen in hun gesproken Nederlands de neiging hebben om in overeenstemming met de accentueringsregels van hun moedertaal zinselementen in woordgroepfinale positie te benadrukken, ook al dragen die niet bij aan communicatief belangrijke informatie (Hiligsmann en Rasier 2001, Rasier 2003, 2006). Dit proberen ze dan wel te compenseren door een duidelijke overproductie van gekloofde zinnen. Zinnen zoals (13) komen vaak voor in de geschreven én gesproken tussentaal van Franstalige
Nvt-leerders.
(13) | Het is KATRIEN die Koen gebeld heeft. (C'est CATHERINE que Koen a appelé.) |
Dit stelt hen in staat - net als in hun moedertaal - de nadruk te leggen op een informatief belangrijk zinselement. Zoals reeds gezegd komen gekloofde zinnen in het Nederlands zelden voor. Ook doen Franstaligen nogal eens een beroep op gekloofde zinnen om persoonlijke voornaamwoorden op de voorgrond te plaatsen, hetgeen in het Nederlands uitgesloten is: *Het is mij/ik die de ruit heeft gebroken (C'est moi qui ai brisé la vitre). De in het Nederlands correcte structuren ‘IK heb de ruit gebroken/Ik ben het ...’ komen in de tussentaal zo goed als nooit voor. In het Frans bestaan dergelijke structuren namelijk niet.
Kijken we bij wijze van vergelijking naar het Frans van Nederlandstaligen, dan zien we dat ook zij zich bij de linguïstische markering van focus laten beïnvloeden door de kenmerken van de moedertaal. In hun gesproken Frans gebruiken ze bij voorbeeld zo goed als nooit gekloofde zinnen. Dit compenseren ze echter wel door middel van de accentuering. Dit leidt ertoe dat ze verhoudingsgewijs meer accents de focalisation produceren dan moedertaalsprekers van het Frans (Rasier 2006, Hiligsmann en Rasier 2006). Zie (14) en (15).
(14) | *Ca va de l'école PRImaire à l'école SEcondaire. |
(15) | *Le tennis, j'ai ESSAYE ça l'année passée. |
In (14) heeft de spreker onder invloed van het Nederlands de lexicale klemtoon in de twee contrasterende termen van plaats doen veranderen, terwijl dit alleen kan in secondaire (accent de focalisation: Ca va de l'école priMAIRE à l'école SEcondaire). In (15) heeft de spreker terecht een accent de focalisation geproduceerd op de eerste syllabe van het voltooid deelwoord essayé, maar dat accent had vergezeld moeten gaan van een woordgroepfinale nadruk op de laatste lettergreep van passée (arc accentuel).
Het voorgaande laat zien dat Nederlandstalige Fvt-leerders bij de markering van focus meer gebruik maken van de prosodie dan hun Franstalige Nvt-collega's. In het Frans van Nederlandstaligen gaat de overproductie van accents de focalisation in het begin van het vreemdetaalverwervingsproces gepaard met het bovenmatig gebruik van zinnen met topicalisatie (Hulk 1991). Zie (16) en (17).
(16) | *Hier mangeait Jean les fraises. |
(17) | *Les fraises mangeait Jean. |
Uit Ferdinand (2002) en Sleeman (2004) blijkt echter dat het gebruik van deze in het Frans vrij ongebruikelijke strategie redelijk snel afneemt. Dit gaat gepaard met een toename van het aantal zinnen met links- respectievelijk rechtsdislocatie. Dergelijke constructies zijn ook erg frequent in het gesproken Nederlands van Franstaligen als ze - het Franse systeem volgend - persoonlijke voornaamwoorden versterken. Zie (18a) en (18b).
(18a) | Moi, je vais le faire/Je vais le faire, moi. |
(18b) | *Mij, ik zal het doen/*Ik zal het doen, mij → IK zal het doen. |
Zoals reeds gezegd, geeft het Nederlands in dit geval de voorkeur aan de accentuering van het communicatief belangrijke gegeven, i.c. het pronominale subject. Andere voorbeelden van gedisloceerde voornaamwoorden vinden we onder (19a) tot (19c).
(19a) | *Jij, je zou moeten komen (Toi, tu devrais venir)Ga naar eind6. |
(19b) | *Mij, ik wil niet naar de bioscoop (Moi, je ne veux pas aller au cinéma). |
(19c) | *Jou, ik kan je niet meer vertrouwen (Toi, je ne peux plus te faire confiance). |
6. Conclusie
In deze bijdrage ben ik nader ingegaan op de linguïstische strategieën die in het Frans en in het Nederlands bestaan om de informatieve kern van taaluitingen (focus, rhema) uit de verf te doen komen. Op dat vlak blijken het type mogelijke strategieën én de gebruiksfrequentie samen te hangen met de structurele en fonologische eigenschappen van de twee taalsystemen. Ook toont de studie aan dat een grondige contrastieve behandeling van woordvolgordeverschijnselen - zowel in onderzoek als in onderwijs - ondenkbaar is zonder prosodische kenmerken bij de analyse te betrekken. Ten slotte laat een contrastieve analyse van de tussentaal van Franstalige Nvt-leerders en Nederlandstalige Fvt-leerders de aard en omvang zien van de contrasten tussen het Franse en het Nederlandse taalsysteem. Op methodologisch gebied levert dit een extra bewijs dat contrastieve analyse en tussentaalonderzoek elkaar mooi kunnen aanvullen (Hiligsmann 2000, 2004, Pekelder 2002).
Bibliografie
Baardewijk-Rességuier, J. van en M. van Willigen-Sinemus: Matériaux pour la traduction du néerlandais en français. Bussum, 2001. |
Baardewijk-Rességuier, J. van en M. van Willigen-Sinemus: Matériaux supplémentaires pour la traduction du néerlandais en français. Bussum, 2001. |
Combettes, B.: Les constructions détachées en français. Parijs, 1998. |
Devos, F. et al: Nederlands, Frans, Engels in contrast. Deel 2: De zin. Leuven, 1992. |
De Vries, J.: Onze Nederlandse spreektaal. Den Haag, 2001. |
Di Cristo, A.: ‘Vers une modélisation de l'accentuation en français’. Journal of French Language Studies 9/2, 143-163 (1999). |
Dik, S.: The theory of Functional Grammar. Part 1: The structure of the clause. Berlijn/New York, 1997. |
Ferdinand, A.: ‘Acquisition of syntactic topic marking in L2 French’. Linguistics in the Netherlands, 49-59 (2002). |
Firbas, J.: Functional sentence perspective in written and spoken communication. Cambridge, 1992. |
Godin, P.: Aspecten van de woordvolgorde in het Nederlands. Een syntaktische, semantische en functionele benadering. Louvain-la-Neuve, 1984. |
Goosse, A.: Le bon usage. Parijs/Louvain-la-Neuve, 1993. |
Granger, S.: ‘From CA to CIA and back: an integrated approach to computerized bilingual and learner corpora’. K. Aijmer et al. (eds), Languages in contrast. Papers from a symposium on Text-based cross-linguistic studies. Lund 4-5 March 1994. Lund, 1996, 37-51. |
Grobet, A. en A.C. Simon: ‘Interfaces prosodie - discours: le marquage intonatifs des unités ‘informationnelles’. A. Mattouchi en G. Ferré (red), Actes du colloque international ‘Interfaces prosodiques’, 2003, 179-184. |
Haeseryn, W. et al.: Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Groningen/Deurne, 1997. |
Halliday, M.A.K.: An introduction to Functional Grammar. Londen, 1985. |
Hiligsmann, Ph.: Linguïstische aspecten en pedagogische implicaties van de tussentaal van Franstalige M.O.-leerders van het Nederlands. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège - Fascicule CCLVXXIV, Genève, 1997. |
Hiligsmann, Ph.: ‘Pro of contra(stieve) grammatica?’. Leuvense Bijdragen. Themanummer Contrastief Taalonderzoek Nederlands-Frans, 89 1-2, 133-147 (2000). |
Hiligsmann, Ph.: Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques/Het Nederlands in Frankrijk en in Franstalig België wetenschappelijk en didactisch benaderd. Villeneuve d'Ascq, 2002. |
Hiligsmann, Ph.: ‘Leve de contrastieve (to)taalkunde!’. Handelingen LVII der Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en geschiedenis, 2004, 117-131. |
Hiligsmann, Ph. en L. Rasier: ‘La focalisation en français, néerlandais et dans l'interlangue d'apprenants d'une langue étrangère’. A. en H. Wlodarczyk (eds), La focalisation dans les langues. Parijs, 2006, 205-221. |
Hulk, A.: ‘Parameter setting and the acquisition of word order in L2 French’. Second Language Research 7-1, 1-34 (1991). |
Le Goffic, P.: Grammaire de la phrase française. Parijs, 1993. |
Odlin, T.: Language transfer: crosslinguistic influence in language learning. Cambridge, 1989. |
Pekelder, J.: ‘Contrastiviteit’. Ph. Hiligsmann (ed.), Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques/Het Nederlands in Frankrijk en in Franstalig België wetenschappelijk en didactisch benaderd. Villeneuve d'Ascq, 2002, 15-34. |
Rasier, L.: ‘Le système accentuel de l'interlangue d'apprenants francophones du néerlandais’. A. Mattouchi en G. Ferré (red.), Actes du colloque international ‘Interfaces prosodiques’. 2003, 79-84. |
Rasier, L.: ‘De prosodie van het Frans en van het Nederlands: een contrastieve blik’. Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. 2004, 133-147. |
Rasier, L.: ‘Prosodie, woordvolgorde en informatiestructuur in het Frans en in het Nederlands: een studie in Functionele Grammatica’. Ph. Hiligsmann et al. (red.), Neerlandistiek in Frankrijk en in Franstalig België. Louvain-la-Neuve, 2005, 207-222. |
Rasier, L.: Prosodie en vreemdetaalverwerving. Accentdistributie in het Frans en in het Nederlands als vreemde taal, onuitgegeven dissertatie Université catholique de Louvain, 2006.
[zie: http://edoc.bib.ucl.ac.be:81/ETD-db/collection/available/BelnUcetd-06242006142931/] |
Rossi, M.: L'intonation, le système du français: description et modélisation. Parijs, 1999. |
Salverda, R.: ‘On topicalization in modern Dutch’. T.F. Shannon en J.P. Snapper (eds), The Berkeley conference on Dutch linguistics 1997. University Press of America, 1997, 93-111. |
Schutter, G. de: ‘Pragmatic and syntactic aspects of word order in Dutch’. A.M. |
Bolkenstein et al. (eds), Syntax and pragmatics in Functional Grammar’. Dordrecht, 1986, 109-119. |
Sleeman, P.: ‘Guided learners of French and the acquisition of emphatic constructions’. International Review of Applied Linguistics 42-2, 129-151 (2004). |
Sleeman, P. et al.: ‘Informatiestructuur en syntaxis: overeenkomsten en verschillen tussen Nederlands en Frans’. Leuvense bijdragen 89-1/2, 289-304 (2001). |
Swerts, M. et al.: ‘Prosodic marking of information status in Dutch and Italian: a comparative analysis’. Journal of Phonetics, 30-4, 629-654 (2002). |
Vismans, R.: ‘Pragmatic functions, special positions and accent in Dutch’. J.H. Connolly et al. (eds), Discourse and pragmatics in Functional Grammar. Berlijn, 1997a, 109-119. |
Vismans, R.: ‘The order of constituents: Towards a functional pattern for Dutch clauses’. T.F. Shannon en J.P. Snapper (eds), The Berkeley conference on Dutch linguistics 1997, University Press of America, 1997b, 133-144. |
Vismans, R.: ‘Accentuation and the order of constituents in Dutch’. Dutch crossing 26-2, 233-247 (2002). |
- eind1
- In de voorbeelden die in deze bijdrage besproken worden, dragen de woorden in hoofdletters het zinsaccent.
- eind2
- Ze voldoen bijvoorbeeld aan de syntactische regels met betrekking tot de plaats van de persoonsvorm in de hoofdzin en aan de bekende beperkingen op het type zinselement dat de eerste zinsplaats mag innemen (Haeseryn et al. 1997).
- eind3
- Vergelijk het ‘Links-Rechts-Principe’ (Haeseryn et al. 1997).
- eind4
- De term ‘functionele taalwetenschap’ omvat verschillende stromingen, onder andere het Praags Functionalisme (o.a. Firbas 1992), de Systemic Functional Grammar (Halliday 1985), de Functionele Grammatica (Dik 1997).
- eind5
- Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat vooropplaatsing in beide talen ook gebruikt kan worden om het thematische gedeelte van de uiting aan te geven: Que pense ta femme de la côte basque pour les vacances? - La côte basque elle ADORE!; Je gaat zaterdag MOSSELEN eten, hé? - Nee, mosselen ga ik eten op VRIJDAG.
- eind6
- In gesproken Nederlands zou zin (19a) grammaticaal zijn (Haeseryn et al. 1997, De Vries 2001). Toch ga ik er hier van uit dat die slechts bij toeval correct is. Hij is namelijk naar hetzelfde model gevormd als het tweede foute voorbeeld.