Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 169]
| |||||
Zwartrijders in de Nederlandse literatuur: het motief van de queeste
in de migrantenliteratuur
|
• | ‘ik beschrijf het zoals het is’ (Criminaliteit en drugsgebruik onder Marokkaanse jongeren, Sahar); |
• | ‘ik beschrijf het zoals het zou moeten zijn’ (Kweken van begrip voor culturele verschillen, El Bezaz); |
• | ‘ik heb met die discussie niets te maken want ik schrijf literatuur’ (Regionale of culturele verschillen zijn niet van belang voor wie zich met echte Literatuur bezighoudt, Benali, Bouazza en Stitou). |
Los nog van de vraag of deze posities inderdaad adequaat weergeven waar het deze auteurs om te doen is, valt hierbij in eerste instantie op dat de migrantenschrijver (m/v) zich in een onmogelijke positie bevindt. Als ‘buitenstaanders’ worden ze tegen wil en dank beoordeeld op hun vermogen om het anderszijn te gebruiken als drijvende kracht achter hun literaire productie. Om een plaats te verwerven binnen de gevestigde literaire orde zijn ze gedwongen de confrontatie aan te gaan en dat lijkt slechts op twee manieren te kunnen: door je als ‘anders’ te profileren en de lezer dus ook te confronteren met die andere wereld, waarmee je onvermijdelijk een positie aan de zijlijn inneemt, of door de eigen achtergrond en afkomst te negeren onder het mom dat de Ware Literatuur boven triviale verschillen zoals kleur, gender of culturele achtergrond uitstijgt. Het bolwerk van het Nederlandse literaire establishment wordt door beide houdingen als toonaangevend instituut in stand gehouden.
In het themanummer van Literatuur , ‘Literaturen in het Nederlands’, roept Ton Anbeek de migrantenauteurs op om zich ‘vooral niet te beroven van hun meest vruchtbare onderwerp’ (p. 342) dat wil zeggen hun anderszijn, hun identiteitsproblemen. Echter, een auteur lijkt pas echt waardering te krijgen als hij/zij juist niet focust op het voor de hand liggende ‘anderszijn’. Wanneer Bouazza in zijn novelle Momo (1998) een geheel (zelfs overdreven) Nederlandse context aan zijn lezers aanbiedt, wekt zijn gekunstelde taalgebruik bij sommige recensenten weliswaar irritatie, maar oogst hij toch vooral lof, omdat hij zou hebben aangegeven boven de sociale allochtonenproblematiek te staan. Aleid Truijens zegt in haar bespreking van Momo:
Bouazza heeft zich superieur onttrokken aan de eis een duit in het zakje van de ‘allochtonenproblematiek’ te doen, om cultureel correct te worstelen ‘tussen twee culturen’. Daarvoor is zijn schrijftalent te groot: hij gaat zijn eigen weg.
(‘Ja, zo smaakt kattenkwaad’, in: de Volkskrant, 15 mei 1998)
‘Je eigen weg gaan’ is de magische en romantische opdracht die van de ware literator wordt verwacht, of het nu Ronald uit Utrecht is of Abdelkader uit Ighazzazen en Rotterdam. In het laatste geval, dus in het geval van de migrantenschrijver, wordt het ‘eigen weg gaan’ zelfs vaak een centraal gegeven binnen het werk, of dit nu kinderen van migrantenouders betreft of eerste generatie politieke vluchtelingen.
In een recensie van de roman Slangenkuil verwijst Abdelkader Benali naar zijn collega-schrijver Moses Isegawa als ‘een begenadigd zwartrijder in het Centraal Station van de Nederlandse literatuur’. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien een denigrerende aanduiding, maar het beeld van de zwartrijder heeft vele connotaties. Het verwijst niet alleen naar de etnische afkomst van de schrijver, maar ook naar het clandestiene van de literaire productie in andermans taal en literaire cultuur. De zwartrijder houdt zich niet aan de regels, maakt gebruik van een systeem zonder de verantwoordelijkheden ervoor te dragen. Bovendien kan de zwartrijder altijd ontkennen op de hoogte te zijn van de regels van het spel en heeft zij of hij daardoor meer vrijheid dan zij die witrijden. En ten slotte is de zwartrijder op reis, op pad, op zijn of haar eigen weg, maar dit is een verplaatsing vol verrassingen: wie een conducteur dreigt tegen te komen moet bereid zijn het reisplan te wijzigen.
Het motief van de queeste is een terugkerend element in de literaire productie van ‘vreemden’. Vaak worden allerlei complexe permutaties op dit motief toegepast. Wat voorgesteld werd (en wordt) als een rechtlijnige verplaatsing van het bekende thuisfront naar de vleespotten (of politieke vrijheid) in den vreemde wordt daarbij niet enkel vaak omgedraaid, maar ook de hele tegenstelling van bekend en onbekend komt onder vuur te liggen. Deze herschrijving van de migratiedaad als een ‘act of displacement’, dislocatie, kan zover gaan dat zelfs de tijd niet langer als een lineair of teleologisch proces wordt voorgesteld.
Ik wil dit graag illustreren aan de hand van twee ‘reisvertellingen’, Naima El Bezaz' De weg naar het Noorden , gepubliceerd in 1995 en Bruiloft aan zee van Abdelkader Benali, verschenen in 1996. De weg naar het Noorden trok bij publicatie de aandacht van de media omdat het de eerste ‘migrantenroman’ was die direct in het Nederlands was geschreven. Het
verhaal volgt de jonge Marokkaan Ghali voor wie de toekomst in zijn thuisland zo weinig lichtpuntjes biedt dat hij bereid is zijn vrouw te verlaten, de juwelen van zijn overleden moeder te verpatsen en zich in te laten met criminelen om maar naar Europa te kunnen ontsnappen. Hij droomt van economisch succes en herstel van zijn eergevoel dat nogal heeft geleden onder langdurige werkloosheid en - nog erger - een dominante vrouw. Helaas, zijn vlucht naar het noorden, eerst naar Frankrijk en dan naar Nederland is geen successtory: Ghali wordt misbruikt, uitgebuit, voorgelogen en als hij uiteindelijk in Amsterdam aankomt, raakt hij betrokken bij een vechtpartij met een groep racistische jongeren en wordt een landgenoot vermoord. Het verhaal eindigt met de suggestie dat Ghali in de armen van zijn criminele landgenoten gedwongen wordt.
De roman heeft de Jenny Smelik-prijs gekregen voor jeugdliteratuur en wordt veel gelezen door middelbare scholieren. De literatuurkritiek was minder enthousiast, men vond het aardig om nu eens een boek van een echte ‘Marokkaanse’ te lezen maar over El Bezaz' literaire kwaliteiten kon er niet meer af dan ‘braaf en clichématig’ (Ed van Eden, Utrechts Nieuwsblad, 7 oktober 1995).
Toch gebruikt El Bezaz een aantal literaire strategieën die de aandacht verdienen. Ghali's reis naar het noorden is een reis naar het onbekende, vijandige en ook koude noorden. De tweede helft van het boek speelt zich in Europa af, maar van Europeanen, de inwoners zelf, zijn weinig sporen te vinden. De ‘geboren’ Europeaan is vrijwel geheel afwezig: naast de gezichtsloze gezagsdragers zoals politie en douane wordt er slechts een hoteleigenaar opgevoerd die de Marokkaan afzet en een ‘blonde vrouw’, vermoedelijk een prostituee. Ghali doolt dus rond in de wereld van mensen met wie hij geen enkele communicatie onderhoudt. De werelden van de gastarbeiders en de rijke West-Europeanen overlappen nauwelijks, en zeker niet op sociaal niveau.
De afwezigheid van communicatie en begrip culmineert in de openingsscène van het boek dat chronologisch het einde van het verhaal vertelt. Ghali en een vriend zijn na kroegbezoek op weg naar huis en worden zonder aanleiding aangevallen door een groep jonge mannen. De twee aanvoerders worden aldus beschreven:
Hij is lang en mager en heeft een stoppelbaard. In zijn linkerhand houdt hij een fles bier, met de rechter strijkt hij over zijn kortgeschoren schedel. Snel wend ik mijn blik af en kijk naar de ander die naast Karim loopt. Ook die heeft een flesje bier in de hand. Hij is iets kleiner en gedrongen. (p. 8)
Hierop volgen drie bladzijden waarin de vechtpartij met de Marokkanen wordt beschreven. De aanvallers ‘de kale’ (acht keer) en ‘de korte’ (vijf keer) gaan zwijgend te werk. Je zou verwachten dat er toch op z'n minst racistische kreten geslaakt zouden worden, maar de aanval wordt in stilte uitgevoerd. De redeloze wreedheid van hun daden, de reductie van de aanvallers tot ‘kale’ en ‘korte’ en daarboven nog de afwezigheid van enige vorm van verbale communicatie is de belichaming van zinloos en gezichtsloos geweld. De Marokkanen zijn de prooi, maar het zijn de autochtonen die de beestachtige trekken vertonen.
De weg die door Ghali wordt afgelegd is niet alleen een fysieke weg maar vooral een transculturele weg naar het onbekende, het onbegrijpelijke, het ondoorgrondelijke. De lezer volgt een hoofdpersoon die niet weet door te dringen in een wereld waar de lezer zelf deel van uitmaakt. El Bezaz gebruikt bewust of onbewust een aantal strategieën die sterk doen denken aan de koloniale literatuur waar de oorspronkelijke bevolking ook als bedreigend, corrumperend en soms zelfs beestachtig wordt afgeschilderd. Typerend is hier dat op het omslag van de eerste uitgave van De weg naar het Noorden een dik ingepakte zuidelijk ogende jongeman staat afgebeeld compleet met kunstsneeuw op zijn muts en voor een muur met graffiti. Vergelijk dat eens met de Grote lijsters-uitgave van De stille kracht (1993): zwaaiende palmbomen op voor- en achterkant. De implicaties zijn duidelijk: koud en winderig, dus de mensen zijn ongevoelig en alleen tot actie bereid als ze er hun eigen voordeel mee kunnen doen. Warm en zweterig, betekent, zo weten wij allen, onbetrouwbaar, lichtgeraakt en geobsedeerd door seks. El Bezaz maakt gebruik van de angst voor het onbekende die binnen de koloniale literatuur veelvuldig voorkomt,Ga naar voetnoot1 alleen draait zij het om: de bedreigende wereld is de onze,
alleen gezien door de ogen van een vreemde. Het verhaal van Ghali wordt daarmee ook een veel algemener verhaal van migranten die op zoek naar een beter leven in een ondoorgrondelijke wereld terechtkomen. Niet voor niets zwijgen de racistische aanvallers, daarmee de mogelijkheid openlatend dat hun agressie staat voor algemene manifestaties van racistisch geweld.
Het motief van de queeste wordt in het verhaal van De weg naar het Noorden gehanteerd als een aanvankelijk positief geconnoteerde beweging die gaandeweg vastloopt in een grimmige en uitzichtloze cul-de-sac. In de tekstuele representatie van dat verhaal komt, zoals ik al aangaf, het dystopische debacle van de queeste echter al helemaal aan het begin, zodat de lezer alvast niet op het verkeerde been wordt gezet.
In Abdelkader Benali's Bruiloft aan zee wordt het motief van de queeste eveneens kritisch ondergraven, maar bij Benali heeft de lezer uiteindelijk geen poot meer om op te staan, want van de lineaire en teleologische structuur die El Bezaz uiteindelijk wel bewaart, zij het dan met een negatieve valorisatie, blijft in Bruiloft aan zee vrijwel niks overeind.
Bruiloft aan zee verscheen in 1996, ongeveer een jaar na De weg naar het Noorden. Aanvankelijk werd er weinig aandacht besteed aan het debuut van de jonge Marokkaans-Nederlandse schrijver. Pas toen een jaar later Benali's naam op de nominatielijst van de Libris Literatuur Prijs verscheen (naast die van kanonnen zoals Hugo Claus en Van der Heijden), kwam de roman volop in de aandacht. De rechten van het werk werden o.a. voor een ongekend hoog bedrag aan een Duitse uitgever verkocht en de schrijver zelf werd op slag een zogenaamde ‘knuffelmarokkaan’.
De roman vertelt het verhaal van de verlegen jongen Lamarat Minar die met zijn ouders en jongere zusje, Rebekka, terugkeert naar het land van herkomst voor het huwelijksfeest van Rebekka met de broer van de vader. Aanvankelijk kijkt Lamarat vooral toe, maar tegen zijn zin in wordt hij bij de huwelijksshow betrokken op het moment dat zijn vader hem opdraagt de verdwenen bruidegom terug te brengen naar het verlaten dorpje aan zee waar de huwelijksceremonie zal plaatsvinden. Lamarat vindt zijn oom inderdaad, in Melilliaar, een Spaanse kroonkolonie waar de bruidegom zojuist zijn favoriete prostituee heeft bezocht. Hij neemt
zijn oom op sleeptouw, maar voordat ze de zee bereiken, komen ze de bruid tegen die inmiddels op de hoogte is van de seksuele uitstapjes van haar aanstaande. Om verdere uitspattingen te voorkomen, knipt zij het puntje van Mosa's penis af met een roestig schaartje. Het bloed dat vloeit in Bruiloft aan zee is niet het traditionele bewijs voor de maagdelijkheid van de bruid, maar de garantie dat de bruidegom, althans voorlopig, zijn onzedige intenties op ijs moet zetten. Een belangrijke rol is weggelegd voor de lokale taxichauffeur die in zijn witte Mercedes de personages heen en weer rijdt. In zijn miniwereld op wielen observeert en registreert hij zonder zelf deelnemer te worden.
De verhaallijn van de huwelijksvoorbereidingen wordt voortdurend onderbroken door korte burleske stukjes die zich afwisselend in Marokko of in Nederland afspelen. Verder gebruikt Benali allerlei stijlen en registers naast en door elkaar, hij haalt kinderversjes aan en hij goochelt met woorden en uitdrukkingen. Wat deze mêlee van stijlen en fragmenten toch structuur geeft, is het motief van de queeste, zij het dan paradoxaal genoeg als een motief dat grondig wordt gedeconstrueerd. Waar El Bezaz de weg die de eerste generatie migrant aflegt een duidelijk lineair verloop geeft, gooit Benali de mogelijkheden en restricties van de queesteformule wijd open. Er is geen sprake van een lineaire beweging, het is een voortdurend heen en weer gaan tussen de polen Ollanda en de Landstreek. Deze sprongen lopen parallel aan de tegenstrijdige motieven en gevoelens van de personages. Als voorbeeld hiervan noem ik de vader. Hij brengt als gezinshoofd de tocht naar Marokko vooral op gang om ervoor te zorgen dat zijn familieleden niet te veel verwesteren en daarmee dus vervreemd raken van zijn/hun culturele achtergrond. (‘[...] het wordt potverdorie tijd voor potverdorie wat islam in dit huis [...]’) (p. 58). Voor hem moet de tocht de orde en harmonie herstellen die verstoord is door te veel westerse invloeden. Naast cultuurherstel echter, is zijn tweede drijfveer zijn broer naar Nederland te halen als echtgenoot van een Nederlands staatsburger.
Maar Benali gaat nog veel verder. Hij gebruikt het motief van de queeste om structuur aan zijn verhaal te geven. De kracht van Bruiloft aan zee echter ligt in het feit dat Benali daarnaast het queestemotief zelf, als geschikte narratieve structuurverlener voor de migrantenvertelling, onder
vuur neemt en daarmee de literaire representatie in het algemeen destabiliseert. Op verschillende plaatsen in de roman levert Benali metafictioneel commentaar en het meest opvallende beeld dat met regelmaat terugkeert is dat van het poppenhuis. In het derde hoofdstuk van de roman getiteld ‘Deurtje open, deurtje dicht’ wordt het poppenhuis voor het eerst genoemd en de manier waarop het geïntroduceerd wordt, is veelzeggend: ‘Lamarat Minar [...] dacht iets wat ik nu ook denk’ (p. 33). De focalisator Lamarat heeft een gedachte in het verleden die in het heden wordt gedeeld door de verteller. Dat is een vreemde situatie, want we mogen er toch vanuit gaan dat de verteller de motor achter de gedachten van de focalisator is: hoe kan dan een gedachte van Lamarat de ‘auteur’ op een idee brengen? Deze vreemde omkering culmineert in de volgende passage:
[...] dit verhaal zou zich eigenlijk in een huis moeten afspelen. Een huis van boven tot onderen volgestouwd met poppen. Dat komt mij beter uit (en ook mijn vader); kan ik het verhaal simpel houden. Mannenpoppen en vrouwenpoppen, elk met hun eigen kleur en elk met hun eigen straffe, helder afgebakende symboliek. Dan begrijpen Lamarat en ik, en de moeder ook een beetje, en zuslief helemaal, ten minste waar we aan toe zijn. Dan zou de kijker, als hij het poppenhuis voor ogen had, veel makkelijker kunnen zien wat er werkelijk gebeurt en in de gaten krijgen dat alle symboliek die doorgaans in poppen zit ontbreekt in dit verhaal. Maar er is geen poppenhuis - de jongen kreeg nooit speelgoed van zijn vader (behalve één keer: een taart voor zijn verjaardag, om op te eten; voedsel is heel belangrijk speelgoed). In plaats van het poppenhuis staat tot onze beschikking: een jonge jongen met een verschrikkelijke naam die een taxi - een soort minipoppenhuis voor dit moment - is ingestapt met een opdracht, een zoekopdracht en misschien wordt daarmee een hoop duidelijk. (p. 33/34)
De wens om toch vooral een simpel verhaal te kunnen voorschotelen waarin mannen, mannen zijn en vrouwen vrouwen, is typerend voor de contradicties in Bruiloft aan zee, want het is verre van eenvoudig. In de eerste plaats is het niet duidelijk wie nu precies deze gedachte heeft. ‘Dit verhaal zou zich eigenlijk in een huis moeten afspelen’ is een gedachte
die gedeeld wordt door Lamarat en de verteller. Lamarat wil graag een duidelijke structuur voor het verhaal dat hij leeft, en de verteller wil deze structuur voor het verhaal dat hij wil vertellen. Echter, het daarop volgende ‘Dat komt mij beter uit (en ook mijn vader) kan ik het verhaal simpel houden’ is moeilijker te ontwarren. Het ‘mij’ lijkt vooral te verwijzen naar Lamarat, het is immers zijn vader die hier een rol speelt, maar ‘kan ik het verhaal simpel houden’ lijkt een relevantere opmerking in connectie met de verteller. Vooral omdat in de rest van de passage Lamarat weer wordt aangeduid met ‘de jongen’.
Bruiloft aan zee is vol van dergelijke momenten van onbeslisbaarheid die een loopje nemen met de al dan niet expliciete narratologische preconcepties van de lezer en zo het vertellen zelf grondig ontwrichten. In de aangehaalde passage is het niet enkel onduidelijk wie verantwoordelijk is voor het poppenhuisplan, maar bovendien is het verre van helder wat deze gedachtegang nu eigenlijk oplevert. Het echte verhaal van de familie Lamarat is zo complex en onbeheersbaar dat ‘hij’ (maar wie is dat eigenlijk?) voorstelt om gebruik te maken van eeri poppenhuis om structuur en doorzichtigheid te geven aan het verhaal. Maar, tegelijkertijd heeft hij zoveel reserves bij het gebruik van dit soort clichés dat hij na zijn voorstel ogenblikkelijk laat volgen dat het niet zoveel zin heeft om dit beeld te gebruiken, omdat het ‘echte verhaal’ toch niet kan worden gevangen in de vereenvoudigde termen van het poppenhuis. Zonder het reductionistische plan van het poppenhuis is het verhaal echter schier onvertelbaar, onleefbaar zelfs, zodat de verteller er opnieuw een optrekt, maar dit keer eentje op wielen. De lezer die hoopt dat dit poppenhuis op wielen ook echt ergens zal aankomen, komt bedrogen uit. Het eind van de queeste hier is niet de droeve desillusie zoals El Bezaz die onthult; er komt gewoon geen eind aan, en de lezer heeft er het raden naar welk doel die besluiteloosheid van Bruiloft aan zee nu eigenlijk dient. Het kan natuurlijk zijn dat dat juist de bedoeling is, maar dan niet uitsluitend als een vrijblijvend postmodern spelletje - al is het dan ten dele wel, en daar is niks mis mee - maar veeleer als een kritische oproep om migranten, en migrantenauteurs, niet op te sluiten in het voorgetimmerde poppenhuis op sporen waarin de vertegenwoordigers van de autochtone verbeelding maar al te graag kaartjes willen knippen.
Bibliografie
Benali, Abdelkader. (1996). Bruiloft aan zee, Amsterdam: Vassallucci. |
El Bezaz, Naima. (1995). De weg naar het Noorden, Amsterdam: Contact. |
Bouazza, Hafid. (1998). Momo, Amsterdam: Prometheus. |
Sahar, Hans. (2000). De heimweekaravaan, Amsterdam: Arbeiderspers. |
- voetnoot1
- Zie bijvoorbeeld Maaike Meijer. (1996). In tekst gevat, de hoofdstukken ‘De koloniale verbeelding’ en ‘Het zwarte subject’, Amsterdam, p. 124-169.