Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdNederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum
[pagina 220]
| |
Prent uit Houwaerts Milenus Clachte
| |
[pagina 221]
| |
‘Dye vermaerde coopstat van Antwerpen’
| |
[pagina 222]
| |
produceerde, begon in 1474 met de hulp van de Engelse koopman William Caxton dure bibliofiele boeken te drukken. Maar blijkbaar bestond daarvoor nog geen publiek want in 1484 moest hij met schulden de stad verlaten.Ga naar eind2 Ondertussen had Caxton zich in 1476 als eerste drukker in Engeland gevestigd. Mansion was echter niet de enige drukker die zich vergaloppeerde. Rond 1480 werd de nog vrij jonge industrie door een Europese crisis getroffen. Talrijke drukkers in kleine steden die geen rekening hadden gehouden met economische wetten, zagen hun bedrijf teloorgaan. In de jonge industrie was nog geen differentiatie opgetreden. De drukker was ook boekbinder, uitgever, boekhandelaar en soms diende hij zelfs voor het eigen lettermateriaal te zorgen. Niet alleen het hele produktieproces maar ook de distributie berustte in de handen van het bedrijfje. Sommigen konden dit niet aan en verdwenen voor altijd; anderen bleven niet afwachten maar trokken naar grote centra waar kapitaal beschikbaar was en waar zij zowel een afzetmarkt als de middelen voor de distributie van hun boeken vonden. | |
Antwerpen als centrum van de drukkunstAntwerpen, dat rond 1480 aan het begin van zijn ‘Gouden Eeuw’ stond, oefende op drukkers een grote aantrekkingskracht uit. Vóór 1500 vestigden er zich een tiental. Bijna allemaal hadden ze reeds elders gewerkt. Zo drukte Geraert Leeu eerst in Gouda, Dirk Martens in Aalst en in Leuven en Eckert van Homberch in Delft.Ga naar eind3 De late start van de drukkunst in Antwerpen - na Aalst (1473), Leuven (1474), Brugge (1474), Brussel (1475) en Oudenaarde (1480) - belette niet dat de stad al in de incunabeltijd het belangrijkste drukkerscentrum in de Zuidelijke Nederlanden werd.Ga naar eind4 Door de beschikbaarheid van kapitaal, door een ruime afzetmarkt en een uitgebreid distributienet groeide Antwerpen gestaag tot het halverwege de zestiende eeuw het belangrijkste typografisch centrum in Europa werd na Venetië en Parijs. Meer dan de helft van de | |
[pagina 223]
| |
boekenproduktie van de Nederlanden verscheen in Antwerpen. De Antwerpse drukkers richtten zich op de internationale markt. In de eerste helft van de zestiende eeuw evolueerde het uitzicht van hun boeken geleidelijk. Zij drukten met nieuwe lettertypes, romein en cursief, en voorzagen de boeken van een titelpagina. Naast humanistische werken kwamen er ook zeer veel reformatorische werken van de pers. Dit laatste leidde zelfs tot executies van onder andere Adriaen van Berghen in 1542 en Jacob van Liesvelt in 1545.Ga naar eind5 In 1555 vestigde de Fransman Chr. Plantin zich in Antwerpen. Als drukker en uitgever zou hij toonaangevend worden in de tweede helft van de zestiende eeuw. Zijn produktie genoot internationaal erkenning als het beste, zowel inhoudelijk als qua vorm, dat in die tijd op typografisch vlak werd voortgebracht. Plantin gaf boeken uit op zowat alle terreinen van de toenmalige wetenschap. Zo leverde hij grote bijdragen tot de lexicografie van het Nederlands. Zijn meesterwerk was ongetwijfeld de Polyglot-bijbel , die hij drukte met financiële steun van Filips II. Plantin werkte daarvoor intens samen met een aantal grote geleerden die in de jaren 1568-1573 bij hem verbleven om dit ‘monument van filologisch meesterschap’ te realiseren.Ga naar eind6 Ondanks hun hoge kwaliteit waren wetenschappelijke werken vaak niet rendabel. Gelukkig voor Plantin creëerde de contrareformatie een grote vraag naar nieuwe katholieke boeken. Hoewel hij ook heel wat protestantse boeken had gedrukt, wisten hij en vooral zijn opvolgers de Moretussen onder andere Spaanse monopolies voor liturgische boeken te verwerven, waardoor hun onderneming rendabel bleef. De emigratiegolf na de Val van Antwerpen in 1585 trof het drukkersbedrijf zeer zwaar. Vele drukkers die protestantse verboden boeken hadden gedrukt, verlieten de stad voor hun veiligheid; andere zagen elders betere economische perspectieven. Meer dan de helft van degenen die werkten in het boekbedrijf, verliet de stad en trok naar het Noorden om daar mee de grondslag te leggen voor een nieuwe ‘Gouden Eeuw’. | |
[pagina 224]
| |
Stedelijke propagandaGedurende de bloeiperiode deed het stadsbestuur van Antwerpen er alles aan om zijn economische macht kenbaar te maken aan de vorst, aan de eigen bevolking en aan de rest van de wereld. Vanaf de vijftiende eeuw bood een vorstelijke intrede of een staatsbezoek een uitgelezen gelegenheid om de stad uitgebreid te versieren, stoeten te vormen en allerlei spektakels te organiseren. Hiermee wilde de stedelijke elite de landsheer zowel imponeren als verheerlijken om hem de privileges te doen bekrachtigen en tegelijkertijd in zijn gunst te komen. Via zogenaamde ‘stomme vertoningen’ en bijbehorende tekstdeclamatie ging men in het openbaar een dialoog aan met de hoogste gezagdrager. Door de keuze van bepaalde thema's en motieven maakte de stad duidelijk wat zij van de vorst verwachtte.Ga naar eind7 Het machtsvertoon en de uitstalling van weelde hadden ook tot doel het prestige van de stad en van het eigen gewest in de Nederlanden en eventueel in het buitenland hoog te houden of te versterken. Zo vergelijkt Cornelius Grapheus in zijn Triumphe van Antwerpen in (1549) de stad met een ‘overvloedige fonteyne’ die ‘in allen anderen steden ende landen seer verre ende breet uitspraeyt’.Ga naar eind8 De luisterrijke viering bood tevens een goede gelegenheid om de stedelingen te doordringen van de eigen macht en betekenis. Volgens ooggetuigenverslagen woonden duizenden stadsbewoners ze bij. Dat dit niet noodzakelijk gelijk stond met een groot enthousiasme blijkt uit de verordening van het Antwerpse stadsbestuur in 1549 dat niemand mocht weigeren aan de feestdecoratie te werken, als acteur in een tableau vivant op te treden of in de cortège te gaan. Als stimulans loofde het prijzen uit voor de wijken en ambachten die het eerst met de voorbereidselen klaar waren, de grootste uitgaven deden, het sterkst vertegenwoordigd waren of de meeste tekenen van ‘exaltatien eeren ende liefden’ toonden. Bij de gedachte dat hij voor deze praal moest betalen, valt te begrijpen dat de kleine man weinig geestdrift betoonde voor het feit dat het stadsbestuur aanzienlijke bedragen aan festiviteiten spendeerde die essentieel bedoeld waren om het gezag te bewieroken.Ga naar eind9 | |
[pagina 225]
| |
De vaak ingewikkelde, op de mythologie en de oudheid gebaseerde allegorieën, meestal met verklarende inscripties in het Latijn, waren voor de meeste inwoners moeilijk te verstaan. Zelfs de vorstelijke bezoekers hadden uitleg nodig. Hoe goed de organisatie ook was, er waren bij dergelijke gelegenheden toch steeds oncontroleerbare factoren die de invloed van de manifestatie relativeren. Cornelius Grapheus, die als stadssecretaris van Antwerpen het programma voor de intrede van Filips II in 1549 ontwierp, is zo eerlijk in een voorafgaande noot op zijn verslag te vermelden dat de omstandigheden niet meezaten en dat zijn beschrijving dus niet helemaal aan de werkelijkheid beantwoordt: ‘Ten iersten / dat ter incompst vanden Prince / heeft sonder eenich ophouden seere beginnen te regenen / so dat in sine incompst mits der dickheyt des reghens vele dinghen en zijn niet wel ghesien, oft behoorlijck gethoont geweest. | |
Drukkunst in dienst van de stedelijke propagandaEen ander nadeel was het kortstondige effect van de festiviteiten. De drukkunst bood hiervoor een oplossing. Door de snelle verspreiding van ideeën op grote schaal ontketende de drukkunst een revolutie in de geesten die vooral in de zestiende eeuw op tal van maatschappelijke terreinen tot uiting kwam. Het ligt voor de hand dat een stad in volle economische bloei en met een groot typografisch potentieel ook gebruik maakt van dit nieuwe medium. Om het tijdelijke karakter van de versieringen, vaak constructies uit hout en doek, te overstijgen en een zeer breed publiek te bereiken, publiceerde men | |
[pagina 226]
| |
van deze intreden gedetailleerde, vaak zelfs geïllustreerde beschrijvingen, zowel in het Latijn als in de volkstalen. Aangezien de stad voor dergelijke publikaties heel wat geld over had, kregen de drukkers voor deze werken de gelegenheid om een staal van hun kunnen te leveren. Zo ontstonden vaak monumentale boekwerken met uitvoerige beschrijvingen en met lofprijzingen door dichters. | |
IllustratietechniekenDergelijke werken werden overvloedig geïllustreerd. In de beginperiode van de drukkunst gebruikte men vooral houtsneden. In een blok hout sneed men alle vlakken weg die wit dienden te blijven. Op die manier kon men de prent volgens het hoogdrukprocédé samen met de letters op een gewone handpers afdrukken. Commercieel gezien had dit grote voordelen, want met één en dezelfde pers kon men tegelijk tekst en illustraties drukken. Nadeel was dat men moeilijk heel fijne gedetailleerde prenten kon afdrukken. In de loop van de zestiende eeuw was daar steeds meer behoefte aan. De humanisten betoonden aanvankelijk een groot misprijzen voor geïllustreerde werken, en sommigen maakten zelfs bezwaar tegen een drukkersvignet op het titelblad De nieuwe evoluties in een aantal wetenschappen, onder andere geneeskunde en cartografie, vereisten echter gedetailleerde prenten. De nieuwe techniek van de kopergravure kon hieraan beantwoorden. Met een burijn of met een etstechniek graveerde men de tekening in een koperplaat. Aangezien de inkt zich nu niet op de hogere vlakken bevond maar in de groefjes die waren weggesneden, had men hiervoor een speciale diepdrukpers nodig. Drukkers gingen nu panoramische stadsgezichten en stadsprofielen uitgeven, vaak voorzien van lofdichten op voorspoed en rijkdom van de stad. Het waren stadsportretten waarbij cartografische of topografische nauwkeurigheid niet altijd een primaire eis was. De stadsportretten etaleerden faam, voorspoed of militaire kracht en waren versierd met allegorische of mythologische figuren. Ook in de zestiende eeuw begon men boeken te drukken met beschrijvingen | |
[pagina 227]
| |
en prenten van steden. Steden waren bereid om aan de makers van dergelijke boeken een financiële tegemoetkoming te beloven op voorwaarde dat zij wat extra aandacht aan hun stad zouden besteden. Het bekendste werk is ongetwijfeld L. Guicciardini's Descrittione di tutti i Paesi Bassi, dat in 1567 verscheen.Ga naar eind11 | |
De stad als maagdVoor het illustreren van de verslagen van blijde inkomsten deed men vaak een beroep op beroemde kunstenaars die ook de actuele versieringen hadden ontworpen. Zo schilderde Rubens voor de intrede van Ferdinand in 1635 een monumentaal geheel van allegorieën met als thema het economisch verval van Antwerpen. Op het Schouwtoneel van Mercurius Abituriens stelde hij de stad als een maagd voor.Ga naar eind12 Reeds in een van de oudste beschrijvingen van een intrede, De seer wonderlijcke, schoone, triumphelijcke incompst, van den hooghmogenden Prince Philips ... inde stadt van Antwerpen, anno 1549 door de toenmalige stadssecretaris Cornelius Grapheus, met illustraties door Pieter Coecke van Aelst en gedrukt door Gillis Coppens van DiestGa naar eind13, werd de stad als een maagd uitgebeeld. In 1549 bezat het merendeel van de bouwwerken een kasttoneel met daarboven een fronton of rolwerkbekroning.Ga naar eind14 In de loop van de vijftiende eeuw ontstond namelijk de gewoonte om toneelvertoningen en tableaux vivants in te lassen. Die zaten vol met allegorieën, waaronder vaak een personificatie van de stad, steevast uitgebeeld door een maagd. Dat gaf de mogelijkheid de stad aan te spreken, en haar bovendien zelf te laten spreken. Grapheus beschrijft de maagd Antwerpia, die optrad in de vertoning bij de eerste halte van Filips II: ‘als een scoone ionge maegt Antverpia, met een wit cortachtich cleet boven / ende een lang root cleet totter eerden toe onder / [de kleuren van de stad] Sij hadde op haer hooft een torre van ontrent | |
[pagina 228]
| |
twee voeten hooge / geconterfeyt na den torre van onser vrouwen kercke / haer onderdanichlijck boogende / ende den Prince met blijden gelate seer vriendelijck ontfangende.”Ga naar eind15 De maagd was de belichaming van het zwakke, kostbare, af te schermen, genotbiedende element. In een periode van kapitalistische ontplooiing was de metafoor van een maagd kennelijk zeer opportuun. Maagden zijn rein, verzorgend en alles wat ze doen staat moreel op hoog niveau. Wat de stedemaagd doet is dus per definitie goed.Ga naar eind16 Volgens een andere opvatting behoort de associatie van een maagd met beslotenheid, natuur, bescherming, veiligheid tot de gewone beelden waarmee (mannen in) de traditionele westerse culturen het vertoog over vrouwen opbouwen. Ook de steden moesten om economische en politieke motieven verdedigd en in eigen bezit worden gehouden. Gezien vanuit de mannenmacht bestond er een analogie tussen de waarneming van steden en van vrouwen. Beide zijn ‘bezit’, en hebben ‘toegangen’ die tegen ‘indringing’ moeten worden verdedigd.Ga naar eind17 De inname van een stad werd dan ook opgeroepen door de metafoor van de ontmaagding. De Spaanse Furie in 1576 heet een verkrachting. Ook de prentkunst gebruikt deze metafoor. Zo sneed Anthonie van Leest voor Jan Baptist Houwaerts Milenus clachte naar aanleiding van de Spaanse Furie een prent waarop tegen de achtergrond van het brandende stadhuis de machteloze maagd Antverpia het hart wordt uitgerukt. Dergelijke stedemaagden hebben wel een zeer dubieus statuut. Geregeld blijken zij namelijk bevrucht te worden,Ga naar eind18 hetzij door de koophandel, hetzij door de Schelde zonder dat hun maagdelijkheid in vraag wordt gesteld. ‘Veel rijcke Coopmanschap door d'Indiaen ghesocht
Uyt Goud' en Silvre Mijn, wert in mijn schoot ghebrocht.’Ga naar eind19
Ook op schilderijen verschijnt de maagd Antverpia geregeld in gezelschap van een man, Scaldis of de Schelde. De afbeelding van de Schelde als een halfnaakte godheid op Abraham Janssens', Scaldis en Antverpiae (1609)Ga naar eind20 suggereert een seksuele relatie. | |
[pagina 229]
| |
Prent Mercurius Abituriens naar Rubens
| |
[pagina 230]
| |
StedenlofVoor de lovende teksten, die soms in de mond van de stedemaagd werden gelegd, deed het stadsbestuur een beroep op dichters. Cornelius Grapheus bijvoorbeeld ontleende een epigrammatisch lofdicht aan de Urbes, een bundel stededichten van de befaamde humanist Julius Caesar Scaliger, die de gepersonifieerde stad zelf aan het woord liet. ‘Oppida quot spectant oculo me torva sinistro,
Tot nos invidia pallida tela petunt.
Lugdunum omnigenum est, operosa Lutetia, Roma
Ingens, res Venetum vasta, Tholosa potens,
Omnimodae merces, artes priscaque novaeque,
Quorum insunt alijs singula, cuncta mihi’Ga naar eind21
Waarschijnlijk maakte Grapheus zelf voor de Triumphe van Antwerpen , volgende vrij letterlijke vertaling: ‘Also vele steden als mi met slincken oogen aensien /
So vele haets ende nijts scichten na mij geschoten worden /
Lyons is menigerley / Parijs wijt gesticht / Roome
Seer groot / Venegien volckrijck / Toloese machtich /
Maer allerley Coomanschap / allerley consten / oude ende nieuwe
Die ander steden besunder hebben / die hebbe ich oock alle’Ga naar eind22
De zeventiende-eeuwse Noordnederlandse dichter van Antwerpse afkomst Jeremias de Decker (1609-1666) dichtte er een vlottere vertaling van: ‘Zoo menig' stad als my beloeren kan van byds,
Zoo menig punt van nyd komt na myn hoofd gevlogen.
Lions is allerlei, groot Rome, wyd Parys,
Vol gelds Venetien, Tholouse vol vermogen.
| |
[pagina 231]
| |
Van konsten oud en nieu, van waren zonder tal
Heeft elk zoo wat alleen, maer ick alleen heb 't all.’Ga naar eind23
Julius Caesar Scaliger (1485-1558) was één van de befaamdste en invloedrijkste literatuurtheoretici van zijn tijd. In zijn theorie van de stedenlof legde hij de nadruk op drie aspecten namelijk ligging, oorsprong en burgers.Ga naar eind24 Ook valt bij hem de expliciete vermelding van bekwaamheden op het vlak van de handel op: bij uitstek iets van de burgers zelf, terwijl kunsten, wetenschappen en krijgsdaden voor een deel door adel en geestelijkheid opgeëist zouden kunnen worden. Nu is Scaliger bepaald niet de enige en evenmin de eerste theoreticus die richtlijnen voor een stedenlof geeft. Reeds de retorica uit de oudheid, bijvoorbeeld Quintillianus (eerste eeuw na Christus)Ga naar eind25 geeft in zijn Institutio Oratoria richtlijnen voor de stedenlof, maar de uitvoerigste theorie biedt een zekere Menandros (einde derde eeuw - begin vierde eeuw na Christus).Ga naar eind26 De retorica onderscheidt twee basistechnieken om iets of iemand te prijzen. Men kan uitweiden over de verschillende loffelijke kanten van de persoon of de zaak, of men kan ze vergelijken met andere mensen of dingen; want het voorwerp van lof moet ten minste in één aspect gunstig opvallen of boven andere uitsteken.Ga naar eind27 Van de stad kan men twee verschillende hoofdaspecten loven: burgers enerzijds en het uitzicht zoals ligging, muren, bouwwerken en de omgeving anderzijds. Men kan de stad ook vergelijken in het extreme geval met alle andere steden of met een ander stadium van dezelfde stad. Dit laatste gaat men vooral gebruiken bij het wekken van medelijden. | |
De lof van AntwerpenDat deze theorie ook in de volkstaal was doorgedrongen, blijkt onder andere uit een treurzang op de Spaanse Furie. De dichter van het lied is onbekend. Vooral de tweede strofe is zeer interessant voor de problematiek. | |
[pagina 232]
| |
‘Antwerpen rijck
Ghy waert een Stadt ydoone;
Noyt ws ghelijck
Was onder shemels throone;
Vol goet en scat
Waert ghy tot allen stonden;
Noyt rijcker Stadt
En was ter weerelt vonden,
Vol weelden abondant,
Lieflijck en playsant,
Schoone van timmeragie;
Maer duer de Spaengiers quaet
Leeft ghy nu desolaet,
Jammerlijck, vol quellagie.’Ga naar eind28
Deze verzen herinneren ongetwijfeld aan de aanhef van Bredero's Spaanschen Brabander uit 1618. De Antwerpse jonker Jerolimo looft daar Antwerpen in contrast met Amsterdam als volgt: ‘O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,
Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,
In kayen en in hoyen, woorlangskens dat hem stroomt
De Large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over Meyr.’Ga naar eind29
Een aantal motieven uit het lied verschijnen in bijna gelijkaardige bewoordingen in deze lofzang: de aanspreking of apostrofe; de rijkdom, er is nooit een stad geweest waarmee Antwerpen te vergelijken was; het uitzicht van de stad. | |
[pagina 233]
| |
Bredero is hier dus niet zo origineel als soms wordt aangenomen.Ga naar eind30 Er zijn immers nog andere voorbeelden bekend van dergelijke lof op Antwerpen. In het Geuzenliedboek voorspelt een lied de ondergang van Antwerpen wegens het materialisme van de kooplieden en het zedeloze gedrag van onder andere de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal. Het begint echter met twee openingsverzen die verwijzen naar de lofdichten. ‘Antwerpen Rijck,, O Keyserlicke Stede,
Niet uus ghelijck,, ghy zijt nu heel in vrede,
U Cooplien al,, zijn al Capharnaijten,
Dies u Godt sal inden Afgront versmijten ...’Ga naar eind31
Het Geuzenliedboek bevat nog enkele liederen die in hun verwijzingen naar Antwerpen een opvallende gelijkenis vertonen. Aangezien liederen tot het meest verspreide literaire materiaal onder het volk behoren, mag men ervan uitgaan dat dergelijke omschrijvingen van Antwerpen vrij bekend waren. Het frequent terugkerende beeld van Antwerpen als stad die haar gelijke niet kent, moet ongetwijfeld doelbewust verspreid zijn. | |
Economisch verval, artistieke en religieuze bloeiNa de val van Antwerpen in 1585 verdween het propaganda-aspect van de intreden en was alles meer gericht op de verheerlijking van de vorst. Op het einde van de zeventiende eeuw kan men nauwelijks nog spreken van intreden. In februari 1693 bracht Maximiliaen II Emanuel, keurvorst van Beieren, de nieuwe gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden, een officieel bezoek aan Antwerpen. De kamer van het Sint-Lukasgilde verwelkomde hem met een allegorisch toneelstuk over de lamentabele toestand van de Nederlanden, vooral van Antwerpen. In tegenstelling met de luxueuze edities met het verslag van de intrede van de kardinaal infant in 1635, is het enige restant van de viering van Maximiliaen II Emanuel een klein toneelstukje, | |
[pagina 234]
| |
Titelprent van Barbara Ogiers Verwellecominghe
...
| |
[pagina 235]
| |
bijna een pamflet, van Barbara Ogier, dochter van Guilliam en echtgenote van Willem Kerricx, de deken van het gilde. Zij kreeg slechts 48 uur om de Verwellecominghe ... (360 verzen) te schrijven. Omdat Maximiliaen Emanuel grote roem had verworven in de oorlogen teqen de Turken sprak Ogier in het stuk de hoop uit dat hij ook voor de Nederlanden vrede zou brengen. Het stuk begint met een klacht van Apollo: ‘Hoe leydt Antwerpia soo bitterlijck en treurt,
Met klachten die't ghewelf der Hemelen doorscheurt’
Weemoedig denkt Antwerpen terug: ‘'K wil geen gheleden leet ghedencken, hoe 't ghewelt
My heeft benoomen dat voor desen myne Schelde
Van schepen vol ghekropt, soo verr' als d'ooghen telde
Veel rijcke Coopmanschap door d'Indiaen ghesocht
Uyt Goud' en Silvre Mijn, wert in mijn schoot ghebrocht.’Ga naar eind32
Er is slechts één troost: ‘Al wat Antwerpia noch doet roem-ruchtigh leven,
Den schadt der Konst die haer is bij ghebleven.
Wel eertijdts Roomen was des Werelts Konst tonneel
Maer sonder waen gheseydt, mijn stadt heeft nu haer deel
Om't keurigh oogh, verlieft, op haer te laeten schieten’Ga naar eind33
Toen Antwerpen economisch niet langer meetelde op het wereldvlak, bleef er toch nog één troost, namelijk de kunst. De faam van de Antwerpse schilderschool was wijd en zijd verspreidGa naar eind34 met namen als Rubens, Van Dyck en Jordaens. Zij werkten niet alleen voor de kerken maar ook voor de burgerij en talrijke Antwerpse schilderijen waren bestemd voor export. Heel wat Antwerpse schilders voerden opdrachten uit voor de Oranjes.Ga naar eind35 Antwerpen | |
[pagina 236]
| |
verwierf in de zeventiende eeuw ook een leidinggevende positie in de Zuidnederlandse beeldhouwkunst en wist die tot in de eerste helft van de achttiende eeuw te behouden.Ga naar eind36 Een andere troost is de godsdienst. Antwerpen werd na 1585 het katholieke bolwerk bij uitstek vooral voor Nederlandse katholieken. De kerkelijke en wereldlijke autoriteiten streefden er bewust naar het openbare leven een meer godgewijd aanschijn te geven door zoveel mogelijk uiterlijke tekenen van katholiciteit in het stadsbeeld te brengen. Na 1585 werden aan talrijke gevels van privéwoningen heiligenbeelden gehangen om de voorbijgangers aan te sporen tot devotie. Talloze reisbeschrijvingen bevestigen dat de kerken en kloosters, mede wegens hun weelde aan schilderijen en beeldhouwwerken, een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenden op de bezoekers.Ga naar eind37 Vondel ziet troost in de kunst, maar vooral in de godsdienst. Nochtans zit ook on zijn gedicht op Antwerpen uit 1656 vol met topoi.Ga naar eind38 ‘ANTWERPEN.
Alias inter caput extulit Urbes.
ANTWERPEN liet den droom van Reus en Handtol varen,
En 't werpen van de hant, aen d'oevers van het Schelt;
Die Marckgravin des Rijcks, en Koopstadt, rijck van waren
Haer beurs en zenuw steef met in-en uitheemschen gelt.
Een paerle aen Flippus kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor't hoogh altaer,
Verlichtze met haer’ glans godtvruchticheit, en zeden,
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stercken;
Haer sterckxste burgh is Godt, zijn Moeder, en haer kercken.’Ga naar eind39
A. Roemers-Visscher koesterde veel sympathie voor Antwerpen. Na haar huwelijk ging zij over tot het katholicisme. Voor haar was Antwerpen een voorpost van de contrareformatie. Als dank voor de Antwerpse gastvrijheid | |
[pagina 237]
| |
schonk zij in 1643 de stad een glazen beker waarop zij een ‘kamille’ plantje en het devies ‘Attrita resurget’ [de vertrapte zal herrijzen] had gegraveerd. Zij voegde er ook nog een gedicht bij, waarin zij de betekenis van het plantje verklaarde. Haar gedicht bevat minder retorische topoi, is persoonlijker en spontaner. ‘Aen De Heerlijcke Wijdt-beroemde stat Antwerpen,
Op een Roemer geschreven hebbende een plantje Camillen
Daerbij de statsspreuck
Attrita Resurget
Vermaerde stat geroemt so hoogh,
dat men U noemt des Weerelts Oogh,
Die S'Heemels Coningin betrout,
U sorgh, en voor beschermster hout,
Die U soo draecht, en soo vereert,
dat altijt vwen lof vermeert
U Heerlijcheijt heeft maet noch endt
En voor een vrouw te hoogh, (ic kendt)
Om wel te prijsen U waerdij:
Dat sal een ander doen voor mij:
want ick (met Recht) te vreesen had
Dat uwen luyster werdt beclad.
Laet dat dan voor een hoogh verstant,
Laet dat voor een Geleerde hant,
Laet dat voor een Poetsche pen,
Die woorden daer toe vinden ken.
Alleen so bid jck mij vergeeft,
(Want gij de Naem hebt van beleeft)
Dat ic U groete met dit Glas;
Daer bij U Sprueck staet een Gewas,
dat hoemen t’ meer met voeten treet
| |
[pagina 238]
| |
dan wast het weelich wijd en breed.
Leeft Leeft Antwerpen schoonste stat
Die Nederlant Oijt heeft gehat
Vaert Eeuwigh wel tot hoon en Spijt
van die U druckt en U benijt.’Ga naar eind40
| |
Een poel van verderfMaar niet alleen op het artistieke en religieuze vlak scoorde Antwerpen hoog. Als we de verhalen in de Noordnederlandse literatuur mogen geloven, was Antwerpen ook een poel van verderf en prostitutie. Vooral Hollandse komische toneelstukken verwijzen graag naar de Lepelstraat, die zich in Nederlandse ogen een soort mythische en exotische faam had verworven als het oord van verderf bij uitstek. Al is zij dan niet de vroegste vermelding, Bredero's Jerolimo geeft één van de bekendste lofprijzingen van de Lepelstraat, ook al waren de bewoonsters de oorzaak van zijn Antwerps bankroet: ‘... Datte kick ou eenskens vertelde
Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,
Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,
Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel // gaat
Damen het jugeert, en estimeert voor 't stooltje vande lepel // straat,
En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.;’Ga naar eind41
Jerolimo vindt een navolger in Claes Kloet, een ietwat onnozele smid uit Amsterdam, het hoofdpersonage in de gelijknamige klucht van N. Biestkens. Claes vertelt bij het begin van het derde deel: | |
[pagina 239]
| |
‘Ick trock na Antwerpen/ en ging zoo ien reys na de Lepelstraat toe,
Daar woonen zo veul Vrysters asser dagen in't jaar // zijn.
't Was al Signoor datse noemden voor en naar // mijn.
d'Een zeyde herteke lief komt in wilt wat kouten/
d'Ander liet zien heur witten hals/de derde heur blancke bouten.
Zo dat ick docht/ wel/ hoe staa'ck hier dus en femel:
Wangt ick was hiel op e toghen inder maachden hemel.’Ga naar eind42
In die hemel vond Claes niet bepaald een maagd. Hij kreeg wel een vrouw mee naar Amsterdam waarover hij zeer opgetogen was, vooral over haar prestaties in bed. Helaas voor hem bleek zij niet dezelfde mening toegedaan. Want achter zijn rug zette zij in Amsterdam haar vroegere activiteiten voort. Het lijkt er verdacht veel op dat de Hollandse auteurs elkaar inspireerden. De Lepelstraat kan blijkbaar de vergelijking doorstaan met de Amsterdamse walletjes van tegenwoordig. In Antwerpen was er meer tolerantie tegenover de prostitutie, omdat de bordelen er onder de bevoegdheid van de wereldlijke rechtspraak vielen. De magistraat beschouwde hen als een noodzakelijk kwaad. Het officiële verbod in Noordnederlandse steden kan het exotische van Antwerpen verklaren. Nochtans was prostitutie in Amsterdam ook bepaald geen onbekend verschijnsel.Ga naar eind43 In 1679 vaardigde het Antwerpse stadsbestuur een algemeen verbod uit, ook voor de Lepelstraat en omgeving.Ga naar eind44 Het meest bekende slachtoffer van de Lepelstraat is wel Trijntje Cornelis, het hoofdpersonage van het enige toneelstuk in het oeuvre van Constantijn Huygens, dat hij naar eigen zeggen in drie dagen schreef en met termen als een ‘vodderye’ en het ‘verwerpen jongh’ aanduidt. Na de vrede van Münster in 1648 werd de binnenscheepvaart tussen Noord en Zuid opnieuw vrij intensief. Er kwamen ook heel wat protestantse toeristen naar Antwerpen. Zo komt ook Trijntje Comelis met haar man, de schipper Klaas Gerritsen uit Zaandam, naar Antwerpen. Terwijl hij het schip lost, trekt Trijntje op verkenning in de grote stad. Zij komt danig onder de indruk van Antwerpen. | |
[pagina 240]
| |
‘Dat Saerdam op sijn best en op de kermis-malen
'TAntwerpsche werckendaghs niet heel wel op kan halen (v. 73-74)
‘Want stege binnen [zijn] hier as straete te Saerdam’ (v. 1213).’Ga naar eind45
Alleen met het Antwerps heeft ze het wat moeilijk: ‘Soo verr was 't Antwerps bott van 'tgeestighe Saerdams,
Of van haer hoofsche spraeck, het suijver Amsterdams’ (v. 91-92)
Op weg naar de Spaanse citadel verzeilt ze in de Lepelstraat. Huygens prijst de straat ironiserend: ‘De noble Lepelstraet, het steeghje vander minnen,
Daer niet als vreughd en woont en vriend'licke Godinnen.’
(v. 132-134)
Een zulke godin, Marie, een opgedirkte Antwerpse snol, spreekt haar aan en doet alsof zij nog een ver familielid is van Trijntje. Voor deze beseft wat haar overkomt, troont Marie haar mee naar binnen. Samen met haar kornuit, de bange en kale profiteur Francisco, maakt zij Trijn dronken, berooft haar van haar kleren en haar bezit en deponeert haar op een mesthoop. Hannekenuyt, de klapperman, vindt Trijntje en brengt haar terug naar het schip. De handige Trijn weet het zo aan haar man uit te leggen dat hij geen flauw vermoeden heeft van wat haar is overkomen. Maar met de hulp van de scheepsknecht Kees weet zij zich uiteindelijk te wreken. Dat Antwerpen ten onder ging, wekte volgens sommigen geen verwondering. Zij dachten dan niet aan de zonden van de lichte vrouwen maar aan die van de kooplui. Niet iedereen was vol lof over de metropool, er was ook een keerzijde aan de medaille. Zo schreef de naar Leiden uitgeweken Leuvenaar Jacob Duym in 1606 een toneelstuk Belegheringhe der Stadt Antwerpen, By den Prince van Parma waarin zowel de Maagd Antverpia als Schaldis optreden. Bij het begin van | |
[pagina 241]
| |
het stuk beschrijft Antverpia haar situatie zittend op een troon geflankeerd door Neeringhe en Rijckdom: ‘En ick Antwerpen, vond my noyt in sulcken staet,
De veelheyd des volcx en was noyt soo seer groeyende,
waer vind men miins ghelijcx, hoe verr', en naer tot my spoeyende,
Den Rijckdom met macht is my nu seer toe vloeyende,’
In het laatste bedrijf legt Gods stranghe rechtvaerdicheyt uit waarom Antwerpen gevallen is: ‘Weest anders niet beswaert dan in het groot ghetal
Van uwe sonden: die voor d'ooghen Gods seer stincken,
Want u inwoonders meest ghestadich altiid dincken
Om't vermalendijt goet ondeuchdelijck vergaert:
Elck woeckert schier om meest al naar der Ioden aert.
Men siet de groote veel het volck kael plucken,
Wed'vrouwen, weesen, oock sy daeglijcx veel verdrucken,
D'een d'ander worpen sy heel over rug subijt,
De broederlijcke liefd' ziin sy voorwaer meest quijt:’Ga naar eind46
Gelukkig was niet iedereen zo negatief. De in Brussel geboren Jezuïet, Carolus Scribani, rector van het Jezuïetencollege dat onder zijn leiding in 1607 verhuisde naar het Hof van Liere in de Prinsstraat, was door zijn langdurig verblijf in Antwerpen met de stad vergroeid. Onder de titel Antverpia verscheen in 1610 zijn beschrijving van de stad, die hij afsloot met een lofdicht dat duidelijke trekken van een litanie vertoont. Zijn al even beroemde confrater Adrianus Poirters maakte er een Nederlandse vertaling van.Ga naar eind47 | |
[pagina 242]
| |
‘Belgium orbis annulus,
Annulique huius gemma
ANTVERPIA.
Nederlandt, den rinck vande wereldt,
ende den Diamant van desen rinck is
ANTWERPEN.
Belgium orbis oculus,
Oculique huius pupula
ANTVERPIA.
Nederlandt, de ooghe vande wereldt,
ende den appel van dese ooghe is
ANTWERPEN.
Belgium orbis nemus,
Nemorisque huius laurus
ANTVERPIA.
Nederlandt, het bosch vande wereldt,
ende den Laurier van dit bosch is
ANTWERPEN.
Belgium orbis paradisus
Paradisique huius deliciae
ANTVERPIA.
Nederlandt, het Paradijs vande wereldt,
ende het lieffelijckste van dit Paradijs is
ANTWERPEN.
Belgium orbis caelum,
Caelique huius sol
ANTVERPIA.
Nederlandt, eenen hemel vande wereldt,
ende de Son van desen hemel is
ANTWERPEN.’
|
|