Colloquium Neerlandicum 2 (1964)
(1966)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 137]
| |
De studie van het Noordnederlandse nationalismeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 138]
| |
brengen voor een korte beschouwing over de plaats van de docent Nederlandse geschiedenis in een uitermate grote en veelzijdige Universiteit als de Londense.
Mijn positie is in het internationale verband singulier. Er is, voor zover ik weet, nergens op de wereld, in ieder geval buiten Nederland, een leerstoel Nederlandse geschiedenis. In Nederland bestaat er welgeteld één leerstoel Nederlandse geschiedenis. Voor zover ik weet heb ik dus als enige collega proximus de hoogleraar vaderlandse geschiedenis te Leiden. Alle andere leerstoelen in Nederland die de geschiedenis betreffen, hebben als opdracht of middeleeuwse of moderne algemene vaderlandse geschiedenis, dus nooit uitsluitend Nederlandse geschiedenis. De positie van de Nederlandse historicus aan de Londense Universiteit is, ik kan dat heel kort zeggen, bijzonder gunstig. De Londense History School is zeer groot, zeer veelzijdig, zeer buigzaam. Ik weet niet precies hoeveel docenten in de geschiedenis werkzaam zijn in Londen maar dat is in ieder geval wel over de honderd. Het aantal studenten in de geschiedenis dat per jaar wordt aangenomen aan de Londense Universiteit bedraagt tegen de tweehonderd. De studie duurt drie jaar, tot het B.A. Veruit de meeste studenten wenden zich, na het B.A. te hebben behaald, direct tot het praktische leven en studeren dus niet verder. De situatie in mijn eigen College is zo, dat daar per jaar ongeveer dertig studenten aankomen of aangenomen worden, die zich dus uitsluitend toeleggen op geschiedenis. Die krijgen het gewone onderricht in algemene geschiedenis, middeleeuwse, moderne, vooral moderne, natuurlijk zowel Engelse als Europese. De klemtoon ligt vrijwel geheel op de moderne geschiedenis, op de geschiedenis na 1500. Voor deze onderwerpen, de Europese geschiedenis betreffende, schakelt men alle beschikbare docenten in. Ik persoonlijk doceer dus veel en vaak over Europese geschiedenis in algemene zin, speciaal over de 16de en 17de eeuw, en ik vind het altijd een van de meest stimulerende bezigheden in mijn werk in Londen om juist in die algemene colleges de Nederlandse en Belgische geschiedenis de hun toekomende plaats te geven. In het tweede jaar kiezen alle studenten in de geschiedenis in Londen een zogenaamd ‘optional subject’, een keuzevak, dat zij volgen in hun tweede en in hun derde jaar. Er zijn ongeveer dertig, of meer dan dertig van dergelijke keuzevakken: Franse geschiedenis, Amerikaanse geschiedenis, bepaalde onderdelen van de Engelse geschiedenis. Een van die keuzevakken, een van die meer dan dertig keuzevakken, is de Nederlandse geschiedenis van 1559 tot 1813. Bovendien kiezen alle studenten in hun derde jaar een zogenaamd ‘special subject’ en ook daarvan zijn er meer dan dertig ter beschikking. | |
[pagina 139]
| |
De meeste van die zogenaamde ‘special subjects’ zijn gecombineerd met een bepaald ‘optional subject’; dat is ook het geval met de Nederlandse geschiedenis. Degenen dus die als ‘optional’ in hun tweede jaar de Nederlandse geschiedenis kiezen, kiezen over het algemeen in hun derde jaar als ‘special subject’ datgene wat daarvoor gegeven wordt, dat is ‘De Nederlandse Opstand van 1559 tot in het begin van de jaren 1580’. Een uitstekende gelegenheid, dit ‘special subject’, van het oogpunt van de docent uit, om niet alleen Noordnederlandse geschiedenis te geven maar ook Zuidnederlandse, en speciaal dus bestudering van de breuk in de Nederlanden in de 16de eeuw. Deze ‘optional’ en ‘special subjects’ spelen bij het examen na driejaar een vrij grote rol. De examens zijn alle schriftelijk, de studenten krijgen negen ‘papers’, drie van die negen ‘papers’ betreffen het ‘optional’ en het ‘special subject’ zodat een derde van de aandacht en van de tijd van iedere student in beslag wordt genomen door zijn speciale onderwerp.
Hoe is nu de belangstelling voor de Nederlandse onderwerpen bij de Londense studenten? Nu is daar natuurlijk, en dat is begrijpelijk, niets zekers of permanents over te zeggen; dat wisselt ieder jaar. Een onderwerp kan een paar jaar in de mode zijn en wordt dan vergeten. Dat is in de zeven jaar dat ik in Londen bezig ben, al herhaaldelijk gebeurd. Wat nu de belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis betreft, de laatste jaren heb ik over het algemeen over die belangstelling zeer bepaald niet te klagen. Zoals gezegd, er zijn dus per jaar nog geen tweehonderd studenten, er is keuze uit meer dan dertig ‘subjects’ maar een feit is, dat tien of meer studenten zoveel belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis hebben dat ze bereid zijn zich daar speciaal op toe te leggen. Met het resultaat dus dat over het algemeen mijn ‘optional class’ waar ik dus de algemene Nederlandse geschiedenis behandel, uit een twintig studenten bestaat en het ‘special subject’, waarin ik met de studenten samen bepaalde gepubliceerde bronnen bestudeer, over het algemeen een tiental studenten telt. Als ik dit vergelijk met de belangstelling die er bestaat voor onderwerpen uit de Franse, Duitse, Russische, Poolse geschiedenis, ik noem nu maar wat voorbeelden, of de geschiedenis van de Renaissance, dan blijkt dat de Nederlandse vakken tot de grootste onderwerpen behoren. De Nederlandse vakken trekken meer belangstelling dan men proportioneel zou kunnen verwachten. Ze trekken natuurlijk minder aandacht dan onderdelen uit de Engelse of uit de Amerikaanse geschiedenis, maar ze komen direct daarna, op één lijn met Franse geschiedenis, veel meer dan | |
[pagina 140]
| |
Russische, Duitse, Spaanse geschiedenis, die ook in Londen worden gedoceerd. Op zichzelf kan ik dus niet anders zeggen dan dat, numeriek gesproken in ieder geval, de belangstelling bepaald zeer bevredigend is en de positie van de Nederlandse geschiedenis aan de Londense Universiteit, wat de studenten betreft, gevestigd is.
Wat is nu de toestand voor zover het de ‘postgraduate students’ betreft? Welke studenten nemen de moeite om, na hun B.A. te hebben behaald, zich verder te bekwamen in de Nederlandse geschiedenis? Nu zijn daar de aantallen natuurlijk veel kleiner. In de eerste plaats gaat, ik weet niet hoeveel procent, maar veruit de meerderheid van de Londense studenten überhaupt niet verder met research in geschiedenis. Veel van de studenten die ik aantrek voor het kandidaatsexamen, zijn geïnteresseerd in algemene zin in Nederlandse geschiedenis maar willen dat toch niet tot een speciaal onderwerp voor onderzoek maken. Om dan maar weer een enkel getal te noemen, ik heb op 't ogenblik vijf ‘postgraduate students’ die zich dus prepareren op een dissertatie, op een promotie, een Ph. D. in Londen, over een zuiver Nederlands onderwerp. Om de soort van onderwerpen te noemen die deze mensen interesseert, een ervan is bezig met een onderzoek in Nederlandse en Zuidnederlandse bronnen, in de archieven, over de doordringing van het Calvinisme in Nederland in de 16de eeuw, in Noord en Zuid, een ander is bezig met het radicalisme onder de Bataafse Republiek, een ander met 18de-eeuwse politieke theorieën in Nederland, weer een ander doet onderzoek naar de regeringsperiode van Leicester in de Nederlandse Republiek en weer een ander is bezig met de sociale structuur van het 17de-eeuwse regentenpatriciaat in een Hollandse stad. Er wordt hard aan deze onderwerpen gewerkt, de meeste van dit soort studenten brengen een jaar of meer dan een jaar in Nederland of in België door, om daar dus in de eerste plaats zich te bekwamen in de taal en in de tweede plaats om onderzoek te doen in de archieven.
Wat men verder van deze werkzaamheden verwachten moet, ja dat kan alleen de toekomst leren. Ze zijn nog niet klaar. Ik vermeld deze dingen dus uitsluitend om aan te tonen dat ook op het gebied van de Nederlandse geschiedenis er wel enige belangstelling te wekken valt in een grote Engelse universiteit en ik ben er vrijwel zeker van, dat een dergelijke belangstelling ook te wekken zou zijn in verschillende universiteiten buiten Engeland, in Engelssprekende landen in ieder geval, in de Verenigde Staten of misschien in Australië of misschien in Canada, speciaal omdat bijvoorbeeld in vele Amerikaanse universiteiten het voor de historische docenten langzamerhand moeilijk wordt om onderwerpen voor dissertaties te vinden | |
[pagina 141]
| |
op het gebied van Engelse geschiedenis. Tot nu toe is iedere Amerikaanse student in de geschiedenis die niet over Amerikaanse geschiedenis wilde promoveren, als het ware automatisch gezonden naar een archief in Engeland. Langzamerhand begint zelfs het Engelse archiefwezen enigszins uitgeput te raken en net zoals het moeilijk wordt nog altijd een nieuw aspect van Shakespeare te behandelen, wordt het wat moeilijk nog weer een onderwerp te vinden, betrekking hebbend op de Tudors of de Stuarts, met het resultaat dat die Amerikaanse studenten wel eens naar het continent verwezen worden. Er gaan er velen naar Frankrijk, er is zeker ook belangstelling voor Nederland. Het is opvallend dat de laatste jaren het Rijksarchief in Den Haag, die mijn van informatie, voor een belangrijk deel nog niet goed geëxploreerd, de aandacht trekt van Amerikaanse promovendi. Ik geloof zeker dat Nederlandse aanwezigheid op historisch terrein in Amerika deze belangstelling zou kunnen bevorderen en deze belangstelling ook enigermate zou kunnen leiden. Wat is nu - en ik zie dat ik me haasten moet om op mijn eigenlijke thema te komen - wat is nu de charme van dit soort doceerwerk voor een Nederlandse historicus aan een buitenlandse universiteit? Welnu, dat is gedeeltelijk, dat men geconfronteerd wordt met een manier van de Nederlandse geschiedenis zien en interpreteren, die in Nederland vreemd is. Ik word door mijn studenten op merkwaardige punten in de Nederlandse geschiedenis gewezen en ik moet soms nogal haastig voor bepaalde problemen uit de Nederlandse geschiedenis trachten een oplossing te vinden, te improviseren, eenvoudig tijdens de discussies, tijdens de colleges. Problemen uit de Nederlandse geschiedenis die men, als men in Nederland woont, doodeenvoudig niet ziet. Ik zou daarbij willen aansluiten op wat Prof. Schultink gisteren, mijns inziens zeer terecht, heeft gezegd: er ligt voor Nederlandse wetenschapsbeoefenaars, voor taalkundigen niet alleen maar ook voor historici, een grote aantrekkelijkheid in het werken in een vreemde omgeving, omdat men daardoor een visie krijgt op de eigen geschiedenis die men zeker in het moederland niet krijgt. Een van de bewijzen voor dit feit is waarschijnlijk, dat de Nederlandse historicus in het buitenland belangstelling opvat voor de groei, de aard van het Nederlandse, het Noordnederlandse nationalisme. In ieder geval, alle inaugurele oraties die in Londen zijn gehouden, of literairhistorische of puur historische, betreffen het Nederlandse nationalisme of in ieder geval een aspect ervan. Geyl, ik hoef het niet te zeggen, is zijn leven lang geboeid geweest, en is het nog steeds, door problemen die op het nationalisme betrekking hebben. Weevers, toen hij zijn oratie hield, hield haar over ‘The idea of Holland in Dutch Poetry’. Renier, toen hij de leerstoel aanvaardde, sprak over ‘The Criterion of Dutch Nationhood’. En toen ikzelf ook dat | |
[pagina 142]
| |
plechtige moment moest doormaken, toen wist ik ook niets beters te doen dan maar een of ander onderwerp te kiezen dat daarop betrekking had. Weliswaar heb ik die oratie een titel gegeven die dat niet direct duidelijk maakte omdat ik toch in ieder geval wilde trachten nog iets van originaliteit te redden ...
Ik stel het op prijs dat ik ook hier, in een gezelschap van neerlandici, een paar woorden over deze kwestie mag zeggen, en wel hierom: het is noodzakelijk haar te behandelen in samenwerking met de literatuurhistorici. En ik weet niet of ik me sterk vergis, ik hoop dat ik me sterk vergis, ik meen echter, dat de letterkundige historici evenmin als de politieke historici aan dit probleem grote aandacht hebben besteed. En het is een probleem, want dat Noordnederlandse nationalisme is een uitermate merkwaardig verschijnsel. Ik wil slechts in vijf korte punten, en ik beloof U dat ik het zeer kort zal maken, trachten aan te tonen, dat er in ieder geval nog enkele problemen zijn die op te lossen vallen. In de eerste plaats, de datum van ontstaan van een Noordnederlands patriottisme of nationalisme. We weten eenvoudig niet wanneer het ontstaan is. Is het al aanwezig in de late 16de eeuw of ontwikkelt het zich pas in de loop van de 17de? Indien het zich al in de 16de eeuw begint te ontwikkelen in de jaren negentig, is er dan een connectie tussen dat eerste stadium en de ontwikkeling laten we zeggen, omstreeks 1650? Is er bovendien connectie tussen de eerste nationale patriottische verontwaardiging zoals die in de Geuzenliederen wordt uitgedrukt, en de patriottische verontwaardiging zoals men die vindt in Vondels werk? Hiervan weten wij eenvoudig niets. We weten iets over de positie van het Zuiden in dit nationale gebeuren, we weten niets over de oorsprongen van het Noordnederlandse patriottisme.
Tweede probleem, wat is precies, indien er een nationaal besef in Nederland, een nationalisme, een patriottisme is, wat is precies de inhoud ervan? Ik wil daar nu verder niet op ingaan omdat dit ons in moeilijke theoretische problemen zou verwikkelen, maar ik neem nu maar aan, dat voor ieder nationalisme nodig is een zeker missiebesef. Indien dat waar is, bestaat er dan een dergelijk missiebesef in het Nederland van de 17de eeuw? Is het volgens het Nederlandse nationalisme, de taak van Nederland om te strijden voor de godsdienst? Is inderdaad de taak van Nederland, oorlog voeren, strijd? Soms in het begin van de 17de eeuw zou men zeggen, dat dit Nederlandse nationalisme meent dat de enige bestaansmogelijkheid van Nederland is het bellum perpetuum, de eeuwige oorlog. In de tweede helft | |
[pagina 143]
| |
van de 17de eeuw lijkt het of deze positie volkomen verandert en alsof de bestaansreden van Nederland is: eeuwigdurende vrede. Hoe combineert men dit, hoe is die ontwikkeling, niet alleen in de politiek maar ook in de Nederlandse letterkunde? Wat nu die taak van Nederland betreft, die missie, ik heb in een sceptische bui gemeend, dat er eigenlijk van een missiebesef in Nederland geen sprake is voor het aan de macht komen van stadhouder Koning Willem de Derde en ik meende bovendien, maar dat was erg cru en ik zei het voor een Engels publiek, dat dat missiebesef eigenlijk meer uit de Engelse Stuart-traditie voortkwam dan uit de Nederlandse traditie. Ik kan natuurlijk wel enige argumenten voor deze sceptische stelling te berde brengen, niet nu maar in het algemeen, maar ik geloof dat ook degelijk onderzoek op het gebied van de letterkunde pas werkelijk antwoord kan geven op deze vraag.
In de derde plaats, indien men al een formule, een definitie kan vinden van het Noordnederlandse nationalisme, in hoeverre verschilt dat dan van het nationalisme in de omringende landen? En dit is een essentieel punt. Vergelijkend historisch en vooral ook literair-historisch onderzoek kan hier nog veel aan het licht brengen. En niet alleen over de 17de eeuw maar ook bijvoorbeeld over de 19de. Wat weten we eigenlijk van het nationalisme van De Gids, in de jaren veertig? Bijzonder weinig. Wat is dat nationalisme van De Gids in vergelijking met het nationalisme van de Fransen, van de Duitsers en vooral ook van de Belgen? Dat het anders is, ik geloof dat men dat bij voorbaat kan aannemen. Ik ben altijd getroffen door het feit dat Thorbecke, dan toch de grote vormgever van het Nederlandse liberalisme, in de jaren zestig, in het Parlement, heeft gezegd dat hij er zo trots op was dat hij het woord ‘nationaal’ altijd heeft trachten te vermijden. Welke Duitse, Franse liberaal zou zoiets ooit kunnen zeggen, en om dichter bij huis te blijven, kunt U zich zoiets voorstellen in de mond van Charles Rogier of van Frère-Orban? Het is totaal ondenkbaar.
In verband met al de vorige punten een vierde: wat is de bijdrage van de verschillende Nederlandse gewesten aan het Noordnederlandse nationalisme? Wat is het belang van de oude traditionele tegenstelling tussen de landgewesten en de zeegewesten? Om weer wat namen te noemen: het nationalisme van een man uit Overijsel als Johan Derk van der Capellen uit het einde van de 18de eeuw is zeker totaal verschillend van het nationalisme van de leiders van de patriottische beweging in Holland. Het nationale gevoel van Thorbecke is wellicht anders dan het nationale gevoel van Bakhuizen van den Brink. Hoe precies ligt dit alles? | |
[pagina 144]
| |
Welke factoren beheersen het? Is hier een patroon in te onderkennen? Is hier een historische traditie in te onderkennen of hangt het eenvoudig van persoonlijkheden af? Deze vraag kan ook alleen maar behandeld en beantwoord worden door literatuurhistorici.
En dan natuurlijk een evident punt, dat is het vijfde en het laatste dat ik hier noemen wil, de religieuze factor. Wat, in andere woorden, is de bijdrage van de Calvinisten tot het nationale besef, en wat is in de 19de eeuw de bijdrage van de katholieken toen zij eenmaal zich emancipeerden?
Dames en Heren, ik heb U gewaarschuwd, ik zou slechts wat frivole opmerkingen maken, ik ben ook maar een historicus en geen neerlandicus. Maar ik wil eindigen met toch mijn dank uit te brengen aan de organisatoren en aan de deelnemers van deze conferentie omdat zij zo'n frivool historicus dan toch hebben geduld. Indien deze causerie enig doel had, dan was het om te laten zien waarom ik hoop dat ik op een volgend Colloquium niet zo'n eenzame en singuliere figuur zal zijn Ik voeg er, juist omdat ik hier in Brussel spreek, aan toe, dat ik het als volkomen natuurlijk beschouw, dat de docent in de Nederlandse geschiedenis in het buitenland zijn onderwerpen zo kiest dat hij ook onderdelen van de Zuidnederlandse geschiedenis daarbij intiem betrekt. Deed hij dat niet, dan zou hij mijns inziens eenvoudig niet op de hoogte zijn van de stand van zijn wetenschap. Ik dank U. |
|