De Gulden Passer. Jaargang 61-63
(1983-1985)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
T'is al goet wat cunste doet.
| |
[pagina 330]
| |
voorbeelden in het genre behoort. De aandacht zal derhalve uitgaan naar de ontraadseling van de ‘pictura’ en de wijze waarop het geheel de artistieke opvattingen van de Van de Vennes en inzonderheid die van Adriaen, letterlijk en figuurlijk op het voorplan brengt.
***
Jan Pietersz Van de Venne (+ 1625), geboren te Lier als zoon van de later naar het Noorden uitgeweken ‘Spaensche fruytvercooper’ Pieter, vestigde zich in 1608 als ‘prentvercooper’ te Middelburg, waar hij bij de boekdrukker Adriaen van de Vivere in dienst ging. Vanaf 1618 trad hij zelfstandig op: met zijn jongere broer Adriaen (o Delft 1589) als borg, nam hij een hypotheek op de ‘Schildery-winckel’ ‘op den houck van de Nieuwe Beurse’, waar hij een uitgeverij en kunsthandel zou drijven met eigen drukkerijGa naar voetnoot3. Deze veelzijdigheid werd mogelijk gemaakt door een samenwerking met de getalenteerde Adriaen, die een opleiding als schilder en tekenaar had genoten en zijn vrije tijd met geestdrift aan de dichtkunst spendeerdeGa naar voetnoot4. De zaak werd snel een succes. Adriaen openbaarde zich als een van de beste boekillustratoren van zijn tijd en de kunstwinkel was bovendien zo breed opgezet dat het wel een heel drukke bedoening moet zijn geweest: men verkocht er niet alleen boeken, prenten en schilderijen, maar ook muziekinstrumenten, kijkers, kaarten, compassen, lakwerk, horloges en nog meer ‘cramery voor alle nieu-gesinden’Ga naar voetnoot5. Van deze vruchtbare broe- | |
[pagina 331]
| |
derlijke coöperatie geeft het drukkersmerk dat we nog in de eerste uitgave van Cats’ geliefde Houwelyck (1625) aantreffen, een originele vertolking. Als illustratie van het platgetreden motto ‘Konst baert Roem’ staan, met de attributen van druk- en schilderkunst en onder een ‘Fama’ met ‘bochtige trompet’ de beide broers geportretteerd: links de toen pas overleden Jan Pietersz, rechts Adriaen (afbeelding 1)Ga naar voetnoot6. Ill. 1: Het merk ‘Konst Baert Roem’ uit J. Cats, Houwelijck, Middelburg 1625.
Dat de Van de Vennes hun samenwerking graag in het prestigieuze teken van de zusterkunsten plaatsten, is een aanwijzing dat hun ambities ver- | |
[pagina 332]
| |
der reikten dan het mercantiele domein. Het merk ‘Kunst en Boeckdruckery’ biedt van deze streving een sprekende momentopname (afbeelding 2). Met de drukpers (links) en de platenpers (rechts), geflankeerd door Poesia en Pictura, correspondeert chiasdsch de spreukband ‘Pictoribus atque Poetis’, datief waarmee meteen ook het milieu lijkt aangeduid waartoe de gebroeders zich richtten en waarin zij zich bewogenGa naar voetnoot7. Het merk
Ill. 2: Het merk ‘Kunst en Boeck-druckery’
beantwoordt in alle opzichten aan de werkelijkheid: de voorstelling zelf kan men confronteren met Adriaens merkwaardig schilderij van het interieur van de drukkerijGa naar voetnoot8, terwijl de geest die eruit spreekt de fiere vaststelling is dat het huis bij de ‘Nieuwe Beurse’ inderdaad een centrum van Zeeuwse literaire en picturale cultuur was geworden. Samen met de Middelburgse pensionaris Jacob Cats nam Jan Pietersz omstreeks 1620 het initiatief tot een manifestatie van de Zeeuwse poëzie. Bedoeld is de pas | |
[pagina 333]
| |
in 1623 verschenen De Zeeusche Nachtegael, geïllustreerd door Adriaen die zich in dit werk ook als een niet onbegaafd dichter het kennenGa naar voetnoot9. Een derde merk gaat nog verder. Het samengaan van dicht- en schilderkunst wordt er gekoppeld aan de gedachte van de artistieke vrijheid en de vraag rijst of op deze wijze geen programmatische uitspraak wordt gedaan (afbeelding 3). Het duikt op in drie drukken van Jacob Cats’ Selfstryd uit 1621 (eerste cd. 1620)Ga naar voetnoot10 en is voorts o.m. aanwezig in de eerste uitgaven van Constantijn Huygens’ Voorhout en Costelick mal (1622) en de herdrukken van deze beide werken uit 1623Ga naar voetnoot11, in De Zeeusche Nachtegael en in het met een apart titelblad en eigen paginering voorziene aanhangsel daarvan: Adriaen van de Vennes Tafereel van sinne-mal (1623)Ga naar voetnoot12. In 1635 verschijnt het weer in het Tafereel van de belacchende werelt, door dezefde dichter zelf in Den Haag uitgegevenGa naar voetnoot13. Ill. 3: Het merk ‘T’is al goet wat cunste doet’ uit A. van de Venue, Tafereel van de Belacchende Werelt, 's-Gravenhage 1635.
| |
[pagina 334]
| |
Afgaand op de initialen P.S. die onder de oksel van de putto links bovenaan, naast het wapen van Middelburg, zijn aangebracht, valt te veronderstellen dat de Middelburgse houtsnijder Philips Serwouter(s) (1591-1650) ten minste de uitvoerder van de houtsnede is geweest. We weten ook dat de meer bekende broer van deze kunstenaar, Pieter (1585-1657) al in 1621 voor Adriaen van de Venne werkte en o.m. sommige van diens tekeningen heeft gegraveerd voor de bij Jan Pietersz verschenen edities van Cats' Self-stryd en het Tooneel van de mannelicke achthaerheytGa naar voetnoot14. De oudste Serwouter bezat een zekere reputatie als ontwerper en vervaardiger van titelbladen. Reeds in 1611 had hij op de titelprent van de Emblemata amatoria van P.C. Hooft de geschiedenis van Daphne en Apollo onder de allegorische voorstelling van vrouw Poesia afgedeeldGa naar voetnoot15. Deze laatste combinatie biedt weinig moeilijkheden. Ze steunt uiteraard op de symboliek van de laurier. Alhoewel o.m. noch Ripa, noch Van Mander de metamorfose van Daphne met de poëzie in verband hebben gebracht, zijn vooral in de literatuur en inzonderheid in de liefdeslyriek ‘poëtologische’ duidingen bekend. Daphne of de in laurier getransformeerde geliefde van de dichtersgod staat er voor de dichtkunst, de dichterlijke activiteit en glorieGa naar voetnoot16. Waarom het merk precies dit verhaal met de poëzie verbindt en hoe de fabel niet het motto kan samengaan, valt slechts via een interpretatie van beide ‘luiken’ te achterhalen. De voorstelling op de drapering rechts, naast Pictura, is op het eerste gezicht minder duidelijk (afbeelding 4). Op de gemakkelijk herkenbare Fama na, is zij bevolkt door een viertal bevreemdende en groteske figuren, waarvan de onderste drie - een vogelachtig dier met narrenhoofd, een lopende luit en een soort vleugelloze steltloper met omgekeerde kop - onwillekeurig doen denken aan de grillige wezentjes die in de schilderijen van Jeroen Bosch rondlopen. Bij nader toezien maakt de confrontatie van het motto - een variatie op hel bekende ‘dictum Horatianum’ ‘Pictoribus atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas’ - met het door Fama bereden wezen, de inhoud van deze voorstelling echter meteen dui- | |
[pagina 335]
| |
Ill. 4: Het merk ‘T'is al goet wat cunste doet’: vergroot detail van de grotesken.
delijk. Spreuk en prent verwijzen naar de openingsverzen van de Ars poetica. Het ondier met paardenek en -voorpoten, mensenhoofd en vleugels, en een viskop als staart, is de letterlijke visualisering van het ‘mixtum compositum’ waarmee de Ars zo verrassend een aanvang neemt. In de stuntelige, maar contemporaine vertaling van I. de Hemelaer, opgedragen aan Karel van Mander, luiden deze verzen: | |
[pagina 336]
| |
‘Indien een Schilder slecht een menschen-hoofd gyng trekken
Op eenen penden hals / en dan vel ved'ren strekken
Langs 't lichaem onbeschoft van alle kant geraept:
Zoo dat een vrauwen-béld van boven naer-ge-aept
Quaem onder in een vischs geschobde steirt te enden:
Wat dunkt (mijn Vrienden) u/men gyng dan om u zenden
Om 't werk ter kuer te zien / en dat gy't hadt beschoud/
Of g'u van lachen ook wel houden konnen zond?’Ga naar voetnoot17
Wat hebben de Van de Vennes met deze zinspeling bedoeld? De vraag wint aan belang nu blijkt dat ook de banderoltekst bovenaan het merk ‘Kunsten Boeckdruckery’, nl. het ‘Pictoribus atque Poetis’ alles met het voormelde Horatius-citaat heeft te maken (afbeelding 2). Het gaat dus kennelijk om een constante bekommernis van het commerciële en artistieke duo. Het is beketid hoe Horatius' vers over de vrijheid van schilders en poëten als een concessie moet worden opgeval na de veroordeling van een ‘kunstwerk’ waarvan de onderdelen niet tot een kunstvol geheel zijn samen te voegen. Uitgaand van een wat opgeschroefd voorbeeld uit de toenmalige Romeinse groteske schilderkunst, maakt de dichter de toepassing op de poëzieGa naar voetnoot18. Bij wijze van afwisseling vervolgen we de tekst even in de prozavertaling van Vondel van ca 1635: ‘Ghy Pisonen, gelooft dat zulck een boeck, wiens ydele beelden, gelijck eenes krancken mans droom, gebotzeert werden, dat hooft nochte voet tot een gedaente passen, zodanig een tafereel gelijeken zal. Schilders en poëten hadden altijdt eene gelijcke maght van alles te durven bestaen. Dit wetenwe, en verzoeken oock deze vryheit, en vergunnenze u wederom. Maer niet in dier voegen dat het harde by het zachte gevoeght werde; nochte slangen met vogelen, en tigers met lammeren zich mengen...Ga naar voetnoot19’. Het monster van Horatius kende in de Europese kunst en letteren een vreemd lot. Het inspireerde de renaissancistische picturale en literaire | |
[pagina 337]
| |
groteskeGa naar voetnoot20 en de passage droeg, met het al even verkeerd begrepen ‘Utpictura-poesis’, in aanzienlijke mate bij tot de opvatting dat poëzie en schilderkunst gelijken zijnGa naar voetnoot21. Grond van dit alles is precies de uit haar context geïsoleerde gedachte van Horatius over de vrijheid van de kunstenaars. Het ‘Quidlibet audendi potestas’ was een autonome leuze geworden, die door de enen als een bevestiging van de relatieve vrijheid van de artiest, door de anderen als de absolute creatieve autonomie werd geïnterpreteerdGa naar voetnoot22. Hoe valt het drukkersmerk nu binnen deze traditie te situeren? De voorstelling zelf kan, als ze geen vondst is van de vaak zeer originele Adriaen, geïnspireerd zijn door een plaat uit Otto Vaemus'Quinti Horatii Flacci Emblemata (Antwerpen, 1607), waar een artiest die het groteske wezen aan het schilderen is en die ook al het Horatius-citaat op zijn werk heeft aangebraelit (leesbaar is enkel: Pictoribus), samen met een gelauwerde dichter en, op de achtergrond, een geneesheer en een smid, de waarheid van het ‘Cuique suum studium’ illustreertGa naar voetnoot23 (afbeelding 5). In het Nederlandse bijschrift van ps. Bredero luidt het: ‘Den Schilder, Ambachts-man, Poeet en Medecijn,
Ja elk in syn beroep behoort hem te bevlijten
Tot d'Alderhoochste Eer', dek latende in 't syn:
Die tre'en in anders werck, hen meest seer qualijck quijtenGa naar voetnoot24.’
Het is evenwel duidelijk dat deze gedachte niet de eerste intentie van het merk is geweest. De formulering van het adagium als een rijmspreuk hoeft al evenmin op een bestaand Nederlands spreekwoord of devies te wijzen. Zelf heb ik het althans tot nog toe nergens aan getroffen. Als Neder- | |
[pagina 338]
| |
Ill. 5: O. Vaenius, Q. Horati Flacci Emblemata, Antwerpen, 1607, p. 147 (verkleind).
lands equivalent voor het Erasmiaanse adagium Liberi poetae & pictores dat expliciet in Horatius' Pictoribus atque poetis zijn oorsprong vindt, geeft Joannes Sartorius: ‘De cunst heeft vier witte voeten’ of m.a.w. de kunst is bevoorrecht en kan niets verkeerd doenGa naar voetnoot25. Pictura en motto van het drukkersmerk lijken derhalve weinig banaal en zijn wellicht een vondst ‘van het huis’. Het is daarom meer dan vreemd dat Adriaen Van de Venne, die in zijn literair werk zelden om een kunsttheoretische uitspraak verlegen zit en wiens bundels bol staan van honderden rijmspreuken en spreekwoorden, naar mijn weten, het motto nooit heeft herhaald. Zelfherhaling was hem nochtans niet vreemdGa naar voetnoot26. Uiteraard maakt deze vaststelling de interpretatie van het merk niet gemakkelijker. | |
[pagina 339]
| |
Een manifest of een pleidooi voor een grotesk opgevatte poëzie of schilderkunst is het merk ‘T'is al goet wat curiste doet’ zeker niet. Noch de produktie van de uitgeverij, noch het werk van Adriaen laten daarvan sporen zien. Dat het Horatiaanse motto verband zou houden met diens ‘eigenzinnige’ en vaak bizar genoemde grisailles, is weinig waarschijnlijk. De schilder wendde zich pas definitief tot het genre in zijn Haagse periode (1625-1662)Ga naar voetnoot27. De ‘grauwtjes’ zijn trouwens een vorm van de z.g. ‘Sinnecunst’, zoals de dichter die herhaaldelijk in zijn geschriften heeft toegelicht, en sluiten qua thematiek aan bij Zuidnederlandse tradities. Veeleer lijkt het aangewezen het merk te interpreteren in de lijn van de andere vignetten. Centraal staat telkens het samengaan van de kunsten. De vereniging van Pictura en Poesis berust op hun gelijkwaardigheid en daarvan vormt de door Horatius geclaimde vrijheid één van de vele bewijzen. Beide voorstellingen op de drapering illustreren dat: zowel de dichter van de Metamorfosen als de schilder uit de Ars poetica getuigen dat dicht- en schilderkunst elkaars gelijken zijn, mede omdat ze allebei vrij zijn. We wezen er al op hoe in de paragonische kunstliteratuur het ‘dictum Horatianum’ vaker deze argumentele waarde bezit en wel op de wijze waarop b.v. Vondel het in de tot de schilders gerichte opdracht van zijn Horatius-vertaling aanhaalt: ‘Horatius, in deze zijne Dichtkunste, paert menighmael de Poëzy en Schilderkunst te zamen, gelijckt d'een by d'andere, en begaeft ze beide even rijckelijck met eene zelve overoude hantvest der vryheit van alles wat ter zaecke dienen kan te durven bybrengenGa naar voetnoot28.’ Ook in de Zeeusche Mey-clacht oft Schyn-kycker, Adriaen Van de Vennes enig geleerd renaissancistisch gedicht van betekenis, vervult een zinspeling op het ‘Quidlibet audendi potestas’ een gelijkaardige functie. De passage biedt ons meteen de gelegenheid even langer stil te staan bij een | |
[pagina 340]
| |
gedicht dat door de literairhistorici is verwaarloosd of misschien iets te vlug als een ‘zonderling onsamenhangend geheel’ wordt afgedaanGa naar voetnoot29. Mey-clacht illustreert in elk geval dat de populariserende realist Van de Venne zich ook als ‘poeta doctus’ kon gedragen. Het lange gedicht (392 verzen) is opgenomen in de eigenlijke Zeeusche Nachtegaal (I, 55-68) en neemt derhalve expliciet deel aan de intenties van deze verzameling: de demonstratie van Zeeuwse letterkunde en beschaving. Op deze wijze prijst Mey-clacht én het vaderland én de z.g. ‘sinne-cunst’, d.i. het samengaan van de hooggeachte schilderkunst met de poëzie en men kan er rustig bijdenken: zoals die in het huis Van de Venne en inzonderheid in het werk van Adriaen werd gerealiseerd. In de gedichten van deze laatste schuilen trouwens meer autobiografische trekjes, wat zich in Mey-clacht o.m. manifesteert in het functioneel gebruik van Adriaens kenspreuk ‘Ick soeck en vin’. Het poëem bestaat uit drie delen die onderling door een tijdsopgave zijn onderscheiden. In de prille, nog duistere ochtend van een eerste mei-dag - Mey-clacht maakt in de Zeeusche Nachtegael deel uit van de afdeling Minne-sang! - gaat de door liefde gekwelde dichter klagend dolen in het Zeeuwse landschap. Hij vindt er slechts schijn en eenzaamheid: enkel Echo beantwoordt zijn klaaglied en in het water van de beek ontwaart hij alleen zijn spiegelbeeld. Met een allusie op de vermelde kenspreuk luidt het: ‘Ick socht daer niet en was, ick vond daer niet en is’ (v. 52). De combinatie van het Echo- en het Narcissusmotief met dat van de eenzame waker is vernuftig. Beide mythologische verbeeldingen zijn immers een contrasterende anticipatie van het verlossende antwoord: poëzie en schilderkunst zullen uiteindelijk de oren en de ogen van de droeve wandelaar bevredigenGa naar voetnoot30. Dit antwoord geeft de (Zeeuwse) nachtegaal (> < Echo) die, reagerend op het luitspel van de dolende dichter, de dag aankondigt: | |
[pagina 341]
| |
‘Soo riep hy al, soet, soet, tis dach, dach, dach, dach, dach’ (v. 64).
Het verschijnen van de Zeeuwse nachtegaal bij de aanvang van het tweede deel is op meerzinnige wijze symbolisch. In de eerste plaats verwijst dit optreden vrij expliciet naar de publikatie van de gelijknamige bundel, een manifest van Zeeuwse dichtkunst (v. 69-80). Maar de nachtegaal is traditioneel ook de koppelaar. Hij brengt de geliefden bijeen. Onder invloed van de vogel gaat de dichter zijn lief ‘door cunst te voorschijn trecken’ (v. 98), d.i. schilderen en dat brengt hem tot rust en een lofprijzing van de schilderkunst die hem uit zijn eenzaamheid haalt (v. 113-184). Bestaat deze laudatio voornamelijk uit een soms wat bonte opeenstapeling van al de bekende truïsmen die de kennis van Adriaen moeten illustreren - zijn Van Mander heeft hij inderdaad gelezen! -, literair blijkt zij uiteindelijk toch bevredigend te functioneren. Aanvankelijk valt het accent immers duidelijk op de erotische aspecten van de schilderkunst, die de afwezige geliefde kan aanwezig stellen, amoureuze verlangens verwekt en, net als de liefde, via de ogen haar gangen gaat: ‘De oog is noyt vervult, 't gewens is noyt versaet
Soo lang men met de cunst en min-sucht omme-gaet’ (v. 131-32).
Wat volgt, bezingt in vaak paragonische trekken het nut van de schilderkunst en loopt uit op de vaststelling dat die uiteindelijk ouder is dan en zelfs aan de basis ligt van de allernuttigste ‘Letter-konst’, waarmee het schrift en in tweede instantie de drukkunst is bedoeld. Dat brengt Van de Venne bij de poëzie. Immers de ‘letter-konst’ ‘Voel het groot verstant der cunstigher Poëten’ (v. 186)
De hier te verwachten ‘laudatio’ van de dichtkunst wordt echter vrijwel onmiddellijk gecombineerd met een uitnodiging tot samen gaan met de schilderkunst - de nachtegaal blijft bij monde van de dichter zijn werk doen! -: ‘O lof, Poëtsche maeght...
Vereent met schilder-const, verdubbeleert en paert’ (v. 197-200).
In de context van een eerste meinacht getuigen deze bewoordingen wel niet voor Van de Vennes zin voor decorumGa naar voetnoot31! Beide maagden worden dan in een typische stapelstijl à la Huygens a.h.w. in elkaars armen | |
[pagina 342]
| |
geprezenGa naar voetnoot32. Verbonden brengen ze immers de hoogste kunst voort, waarin beeld en woord als lichaam en ziel een nieuwe en nooit geziene eenheid vormen: de ‘Sinne-cunst’, letterlijk en figuurlijk dé centrale gedachte in Mey-clacht en hét zwaartepunt van Van de Vennes kunstopvatting en artistieke praktijkGa naar voetnoot33. Precies als onderdeel van de lof op dat unieke en onvervangbare maagdenpaar vallen dan, haast terloops, de voor deze bijdrage belangrijke verzen (wij cursiveren): 225[regelnummer]
‘Hier is den rechten aert van twee, die door haer beyden
Met dencken, en met doen, haer wetenschap verspreyden;
Hier isser twee vol geest, en bey gelijck vol kunst,
En bey gelijck van sin, en bey gelijck van gunst.
Waer vintmen haers gelijc? waer vintmen sulcke maechden,
230[regelnummer]
Die willen ende doen, al wat haer oyt behaechden?
Waer vintmen sulcken paer; die menich vromen helt
Door Pen en los Penceel haer daden soo vermelt?
Waer vintmen sulcken paer, so grootsich van vermeugen?
Al wat vergeten schijnt, allijckewel doen heugen;
235[regelnummer]
Waer vintmen die uyt niet gaen teelen wat een mens
Verquict, verlust, verlicht, nae wil, en winst, en wens?
Waeram wert Sinne-cunst, sou yder mogen vragen,
luyst boven ander cunst sou hooghe voor-gedragen?’
De verzen 229 b-230 maken deel uit van een aantal retorische vragen die de gelijkheid en de onderlinge betrokkenheid van de zusterkunsten moeten aantonen. De vrijheid waarop beide kunnen bogen, illustreert hun gelijkheid, grondslag van de Sinne-cunst. Van een ‘groteske’ intentie is ook hier geen spraak. Over het verder verloop van het gedicht kunnen we kort zijn. Nadat ‘Sinne-cunst’ formeel ‘boven ander cunst’ is geplaatst, gaat Van de Venne weer over tot allerlei ‘loci communes’ in verband met de schilderkunst. Deze op zichzelf niet zeer coherente uiteenzetting doet zich op het eerste gezicht voor als een anti-climax. Maar gaat het in Mey-clacht niet in de eerste plaats over Pictura die in het samengaan met Poesis haar hoogste roeping kan vervullen? Het lijkt overigens niet meer dan vanzelfsprekend | |
[pagina 343]
| |
dat de dichtende schilder zich, in het gezelschap van de literaten die in de Zeeusche Nachtegael hun kunnen demonstreren, vooral als een geleerd schilder gedraagt. Hij was ten slotte de artiest van het huis die de prestigieuze poëziebundel met prachtige tekeningen had geïllustreerd. Met het naderen van de avondstond (v. 325) snelt het gedicht dan naar zijn einde via de uitwerking van het tweede thema: Zeeland (v. 327-380). Tot klagen heeft de afscheid nemende dichter geen reden meer: ‘Ick laet, en ick verlaet, het woelen en bejach
Van mijn gekijck, gevraegh, geclaegh, geschrey, gelach.
Ick hou de lust tot cunst, ick staeck de wil van twillen’ (v. 383-385).
Ook uit de lectuur van Mey-clacht mag derhalve blijken dat de aanwending van het Quidlibet audendi potestas in het merk van de Van de Vennes wellicht niets anders is dan een illustratie van de gelijkheid der zusterkunsten. Dat de houtsnede daarenboven een allusieve vertolking zou zijn van de inderdaad vaak eigenzinnige wijze waarop de jongste van de broers zijn ‘Sinne-cunst’ heeft beoefend, lijkt een aantrekkelijke, maar uiteindelijk niet bewijsbare veronderstelling. Dateringsproblemen biedt deze hypothese evenwel niet. Duikt het merk op in 1621 en verschijnen Adriaans eerste gedichten pas twee jaar later, Jan Pietersz beweert in het drukkersbericht van Tafereel van Sinne-mal (1623) uitdrukkelijk dat de verzen van zijn broer ‘overlange in de verdrietighe Winter-avonden’ zijn gemaakt. In de Voor-reden op hetzelfde Tafereel wijst Adriaen bovendien de schilders en dichters terecht ‘Die juyst niet en derven uyt oude weghen stappen, maer sich verlaeten op ander lieden aff-palinge’ (*ijv). Een specifieke bevestiging van de kunstenaarsvrijheid is deze afwijzing van de artistieke beregeling of/en imitatio echter niet. Het vervolg van het citaat maakt immers onmiddellijk duidelijk dat niet de ongebreidelde verbeelding, maar een soort realisme de richtsnoer van Van de Vennes ‘Sinne-cunst’ is geweest: ‘d'welck een ongerijmde saeck schijnt te wesen, datmen met en siet op het gheschapen leven selve, wat voortreffelycke uyt, en inwendige aenmerckselen daer in te speuren zijn’ (cursivering K.P.) De Voor-reden introduceert Sinne-mal inderdaad als een oefening in het komisch-moraliserend realisme en wel op de wijze waarop Bredero vanaf | |
[pagina 344]
| |
1618 zijn Gheestich Liedt-boexcken had verdedigdGa naar voetnoot34. Veel klemtonen uit Bredero's betoog heeft Van de Venne tot de zijne gemaakt. De realistische zedenschildering wordt er in termen van schilderkunst gesteld en verbonden met het malle en het boertige; bovendien is er de apologie van de ‘goedrondicheydt’ van de ‘vry-borstige inlandsche tael’ ter attentie van de ‘Latijns-gesinde’, gekoppeld aan een uitvoerige genologische toelichting over wat ‘sinne-mallen’ eigenlijk betekent. Wat dit laatste betreft, is Adriaen zeker bij Cats in de leer geweest, die in de voorrede van Silenus Alcibiadis sive Proteus (Middelburg, 1618) zijn ‘sinnebeelden’ ‘belachelijcke dinghen, ende nochtans niet sonder wijsheyt’ had genoemdGa naar voetnoot35. Van de Vennes uiteenzetting biedt tenslotte een boeiende staalkaart van zijn stilistische stokpaardjes, waaronder een uitgesproken en op de duur moeizaam verteerbare voorliefde voor het spel met de homonymie of ‘de overvloedighe bequaemheyt van de Neder-duytse tael, hoe dat een woort tweesins toe ghebruyckt can werden’, waarin hij zich overigens als een niet zeer gepondereerd navolger van de bewonderde Huygens laat kennen, Dat onze schilder-dichter bij dit alles aan het Horatiaanse motto heeft gedacht, valt niet te bewijzen. De al bij al conventionele inhoud van de Voorreden laat dat in elk geval niet vermoeden. Uiteindelijk moet men zich, ook in de literatuurhistorie, steeds hoeden om kost wat kost te willen vinden wat men zoekt. Het pleit voor Van de Venne dat hij op dat punt zijn kenspreuk heeft gerelativeerd: ‘Leser, siet ghy somtijts fout,
Vonnist daerom niet te stout;
Denckt de maecker is een mens!
Niemant soeckt en vind zijn wens’Ga naar voetnoot36.
Zo is inderdaad alles goed wat kunste doet. | |
[pagina 345]
| |
SamenvattingIn deze bijdrage worden de groteske figuurtjes in een drukkersmerk van de gebroeders Van de Venne geïnterpreteerd als een visualisering van Horatius, Ars Poetica, 1-5. Maar eerder dan een pleidooi voor de groteske, zoals we die in het picturale en bijwijlen ook in het literaire werk van Adriaen van de Venne aantreffen, is het merk een programmatische belijdenis van de gelijkheid der kunsten. Als argumenten voor deze zienswijze dienen de andere drukkersmerken van het huis en een verwijzing naar het voormelde ‘dictum Horatianum’ in Adriaens Zeeusche Mey-clacht oft Schyn-kycker, een geleerd gedicht waarin de onderlinge verhouding van de zusterkunsten uitvoerig ter sprake komt. |
|