De Gulden Passer. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De triomf van Jacobus Castricus.In het begin der XVIe eeuw kwam zich te Antwerpen vestigen Jacob van de Kasteele, geboren te Hazebroeck in Vlaanderen, die te Leuven zijn studies in de geneeskunde had voltooid. Evenals zoovele andere geleerden, kunstenaars en ondernemende geesten op ieder gebied, werd ook hij aangetrokken door den bloei waarin de Scheldestad in die schitterende periode van hare geschiedenis verkeerde. De beteekenis van van de Casteele, alias Castricus of Castrius, als geneesheer, zullen wij hier niet bespreken. C. Broeckx schreef over hem een tamelijk volledige biographie, waarnaar het voldoende zal zijn te verwijzen.Ga naar voetnoot1) ‘Van de Kasteele, schrijft Broeckx, eut occasion de voir ses talents et son zèle pour l'humanité être mis à l'épreuve dans des circonstances bien calamiteuses’. Inderdaad op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw, werd West-Europa geteisterd door een besmetting, welke men den naam van ‘zweetziekte’ (suette anglaise) gegeven had, omdat zij gekenmerkt was door een overvloedig stinkend zweeten, waaraan de patient in minder dan vier en twintig uren bezweek. Volgens Broeckx altijd, deed die pestilentie voor het eerst hare verschijning in Engeland in 1483, en in 1529 waaide zij over naar het vasteland, waar zij in Duitschland, België, Holland, Denemarken, Noorwegen en Frankrijk een ontzettend aantal slachtoffers maakte. Hetzelfde jaar nog, in de maand September, brak zij uit te Antwerpen, waar in minder dan drie dagen meer dan 400 personen aan deze vreeselijke besmetting stierven. Het moet wel zijn dat Jacobus Castricus toen reeds een zekere beroemdheid genoot, vermits de Gentsche medici, toen in October daaropvolgende de akelige zweetziekte ook in hunne stad de menschen met tientallen neervelde, zich tot hem in 't bijzonder en tot zijn Antwerpsche collega's in 't algemeen wendden, om raad en middelen tot het bestrijden der kwaal. De brief, door Broeckx in zijn studie opgenomen, draagt als opschrift: Medici Gandaui Jacobo Castrico coeterisque suis artis medices commilitonibus | |
[pagina 154]
| |
salutem, en is uiterst lovend voor Castricus wiens ‘rumor jam fere per universum orbem dispersus est’. Het bleek echter in de angstige verwarring dier dagen niet mogelijk de Antwerpsche geneesheeren te vereenigen. En na onderhoud met eenige zijner collega's, antwoordde Castricus, op last van het Antwerpsche magistraat, alleen aan de Gentenaars. Dit antwoord werd gedrukt en uitgegeven hetzelfde jaar door Joannes Grapheus: Iacobi Cas || trici Hasebrocani || Physici Antuerpien̄. de sudore Epide || miali quem Anglicum vocant. || ad Medicos Gandenseis || Epistola. Antuerpiae per Ioannem Grapheum || mense Octobri. Anno || MDXXIX. in 8o, 8 bll.Ga naar voetnoot1) Naar Broeckx verder getuigt, is van uit een geneeskundig standpunt het opstel van Castricus een merkwaardig document, waaruit blijkt dat hij een medicus van eersten rang is geweest, en het lijdt geen twijfel dat hij door zijn wetenschappelijke zorgen zijn tijdgenooten van dezen gruwelijken geesel heeft helpen verlossen. Sinsdien echter is hij wel eenigszins in de vergetelheid geraakt. Zijn epistel aan de Gentsche medici is onvindbaar geworden op één enkel exemplaar na, en alleen Broeckx heeft getracht hem de eer te geven welke hem toekwam. De zeer verdienstelijke geschiedschrijver der geneeskunde te Antwerpen klaagt bitter over de zoogezegde miskenning die het loon van Castricus' toewijding zou zijn geweest: ‘Quelle fut la récompense de la belle conduite que plusieurs médecins d'Anvers tinrent pendant le cours de ce terrible fléau? Comment paya-t-on le courage, l'abnégation de van den Kasteele et de plusieurs autres? Hélas! faut-il le dire? De la même manière qu'on le voit encore de nos jours: par l'oubli, par l'indifférence, par l'ingratitude. Nous n'avons pas pu découvrir dans nos archives communales les moindres traces démontrant que nos magistrats se soient acquittés envers ces hommes courageux qui affrontèrent la mort sur le champ de bataille de la suette avec un dévouement inconnu dans les autres professions’. Wij gelooven dat Broeckx hier wel eenigszins overdrijft. Het mag dan ook al waar zijn, dat in het Antwerpsche archief geen | |
[pagina 155]
| |
enkel document te vinden is, waardoor bewezen kan worden dat het magistraat Castricus op de een of andere wijze zou beloond hebben. Maar sinds Broeckx zijn ergernis luchtte, is er wel een stuk aan 't licht gekomen, waaruit we met zekerheid kunnen opmaken dat Castricus het voorwerp is geweest van een hulde, die in zekeren zin geestdriftig moet zijn geweest. Of die uitging van de hoogere overheden, weten we niet. Maar mogelijk is het wel. Wat er echter van zij, het document in kwestie bewijst dat Castricus' wetenschap en toewijding aan de belangen van het gemeenebest, van een of andere zijde naar waarde werden geschat. Toen in Mei 1882 te Berlijn de prentenverzameling van E.F. Oppermann werd geveild, kwam daar onder het nr 1303 een groote houtsnede voor, welke Jos. Meder (nu conservator van de Albertina te Weenen) in den veilingscataloog beschreef als Triomphe d'un médecin Jac. Cas. sur la fièvre et l'hydropisie. H. 254. L. 216 mm., en welke hij rangschikte onder de werken van onbekende meesters. Het Berlijnsche Prentenkabinet kocht de gravuur voor den zelfs voor dien tijd bespottelijk lagen prijs van 22 Mark. Ze bleef begraven in de museumportefeuille, tot in 1894 V. von Loga ze weer ontdekte, en bij een uitmuntende reproductie er een paar bladzijden aan wijdde in het Jahrbuch der k. preussischen Kunstsammlungen Bd. XV, blz. 58. Hij meende terecht dat ze, merkwaardig door compositie en teekening, meer aandacht verdiende dan men er tot dan toe aan gegeven had. Tevens stipte hij aan dat ze vermoedelijk uiterst zeldzaam was, vermits alle pogingen om er in een der groote kabinetten een tweede exemplaar van terug te vinden, vruchteloos waren gebleven.Ga naar voetnoot1) Dat von Loga de kunstwaarde van deze prent niet overdreven had, kunnen we vaststellen bij beschouwing van het prachtige facsimile dat hij aan zijn artikel toevoegde. Onder een heerlijken triomfboog in zuiveren Renaissance-stijl, waaraan in het midden een schild met het wapen van het markgraafschap Antwerpen hangt, rijdt een weelderige zegewagen, waarop in het midden een nog jonge met lauweren gekroonde man zit tusschen twee zinnebeeldige vrouwenfiguren Practice en Theorice. Wie de man is, dat maakt het opschrift boven zijn hoofd ons duidelijk: IAC. CAS., Jacobus Castricus. Aan zijn voeten ligt de dood geboeid, en de | |
[pagina 156]
| |
wagen waaronder de ter aarde liggende figuren Febris, Pestis en Hydropisis gaan verpletterd worden, is getrokken door een hert, een panter en een fabelachtig beest, half paard, half everzwijn, geleid door drie jonge vrouwen Melissa, Mentha en Arthemisia.Ga naar voetnoot1) Links en rechts naast den wagen loopen andere jonge vrouwen, met hoorns van overvloed, gebloemde standaarden en rinkelbommen. Dit alles wist von Loga zeer juist te beschrijven, en waarschijnlijk de eerste van allen, zag hij in deze fraaie houtsnede een hulde aan Jacobus Castricus. Terecht deed hij ook opmerken dat het blad, groot 254 ×̄ 216 mm. onmogelijk kon gediend hebben ter illustratie voor Castricus' in-8o boekje van 8 blz. Wij kunnen er uit besluiten dat de prent als een op zich zelve staande uitgave ontstond, en klaarblijkelijk als een hulde aan den geleerden medicus, die zoozeer de dankbaarheid der Antwerpsche bevolking had verdiend. Wie heeft hem onder zulken smaakvollen, kunstzinnigen vorm deze hulde gebracht? Daarover verkeeren we vooralsnu nog in het onzekere. Maar dat het initiatief van hoogerhand uitging, behoort wel, dunkt ons, tot de aanneembare mogelijkheden. En van de ergerlijke miskenning, waartegen de brave Broeckx zoo heftig van leer trok, kan wel geen sprake meer zijn. Een andere vraag is: aan welken kunstenaar moeten we die bijzonder sierlijke houtsnede toeschrijven? Von Loga tracht er natuurlijk op te antwoorden, en al dadelijk zoekt hij naar argumenten om een Duitschen naam aan dit werk te verbinden. En hier hebben we dan weer eens te meer een voorbeeld van dit ergerlijke, bijna kinderachtig-belachelijke chauvinisme dat reeds zoovele Duitsche kunstgeleerden op een dwaalspoor bracht. ‘Ueber den Künstler, schrijft hij, fehlt uns jeder Anhalt; so sehr überragt künstlerisch dieser Blatt alles Andere was auf xylographischen Gebiet damals in Antwerpen geleistet worden, dass man nach fremden Einflusse zu suchen gezwungen ist.’ Och ja, de truc is met zeer grof garen genaaid! Het is de gewone kneep, die de Duitschers steeds hebben aangewend om te | |
[pagina 157]
| |
allen tijde op merkwaardige anonieme kunstwerken het etiket ‘Made in Germany’ te plakken. En daarin hadden vooral de Duitsche iconographen een bijzondere handigheid verkregen, welke hun toeliet alle monumenten der Nederlandsche, Vlaamsche en Fransche graveerkunst van de XIVe, XVe en XVIe eeuwen ‘rücksichtslos’ te annexeeren! Insinueeren zooals von Loga het deed, dat toenmaals te Antwerpen nog niet veel zaaks werd gepresteerd op xylographisch gebied, is gewoon bespottelijk! Een iconograaf als hij hadde toch moeten weten dat op dit oogenblik Antwerpen sinds jaren het groote centrum der Nederlandsche boekkunst was, dat drukkers als Leeu, Bac, van Bergen, Eckert van Homberch, Vorsterman, Liesveldt, de Keyser, en zoo vele andere nog, er hun boeken hadden geïllustreerd met merkwaardige houtgravuren. Dit historisch feit moest hem toen toch reeds bekend zijn, ook al nemen we aan dat dit gedeelte van het veld der Vlaamsche kunstgeschiedenis te zijnen tijde nog meer braak lag dan nu. En na Antwerpen in zijn sophistische redeneering op zulke luchthartige wijze en ‘a priori’ te hebben uitgeschakeld, komt hij er natuurlijk toe te schrijven: ‘Wer anders als Holbein, denken wir zunächst, hätte damals ein so bedeutendes Kunstwerk schaffen können? Und in der That ist sein Aufenthalt in Antwerpen zu wiederholten Malen in dieser Periode ziemlich gut verbürgt. 1526 hatte ihm Erasmus dorthin an Peter AEgidius ein Empfehlungsschreiben gegeben, 1528 auf der Heimreise von England nach Basel dürfte er wahrscheinlich die Hauptstadt der Niederlande berührt haben, und als er in 1532 nach Londen wieder zurückkehrte hat ihn vielleicht sein Weg dort vorbeigeführt.’ Men ziet het, 't was niet zeer moeilijk, en, hocus pocus pas, alweer een prachtwerk gewonnen voor de Duitsche kunst, wier enorme superioriteit weer eens te meer onweerlegbaar werd bewezen!.... ‘Quand nous serons à cent, nous marquerons une croix!’... Maar toch moet de worm van den twijfel even aan s'heeren V. von Loga's hart hebben geknaagd, en, wat laat evenwel, bekent hij: ‘doch können wir uns nicht verhehlen, dass unser Blatt mit den freilich sehr spärlich erhaltenen Werken Holbeins aus dieser Epoche nur geringe Verwandtschaft zeigt.’ Inderdaad, niettegenstaande al de reizen van Holbein door en langsheen het XVIe eeuwsche Antwerpen, is die verwantschap | |
[pagina 158]
| |
zoo gering, dat er geen haaltje in deze ruime, luchtige, en toch zoo prachtig gevulde compositie aan hem kan worden toegeschreven. De Duitsche kunst bleef na von Loga's artikel dus voorloopig in het nog onbetwist bezit van dit zóo Vlaamsche, zóo Antwerpsche werk, tot op het oogenblik dat Mr N. Beets, toen nog adjunct-conservator van het Amsterdamsche Prentenkabinet, in ‘Onze Kunst’ van 1906-'07-'08 zijn ophefmakende artikels over den Antwerpschen schilder en graveur Dirk Jacobszoon Vellert schreef. Sprekende over de houtsneden welke aan dezen kunstenaar kunnen worden toegeschreven, of die met zijn werk in verband staan, citeerde ook Beets den Triomf van Jacobus CastricusGa naar voetnoot1), welken hij zich voorstelde ‘als in Antwerpen onder Vellert's onmiddellijken invloed ontstaan.’ Beets meende echter dat ‘het vrouwelijke gezichtstype verbiedt voorloopig aan Vellert zelf te denken’. Wij kunnen dezen twijfel niet geheel deelen. We vinden het vrouwentype van dezen Triomf wel degelijk terug in Vellert's werk, o.a. in het geschilderde drieluik De Aanbidding der Koningen in de verzameling F. Lippmann te Berlijn, afgebeeld bij Glück,Ga naar voetnoot2) en ook in het figuur der H. Maagd, op Vellert's koperplaat St Lucas (Bartsch 9). En vele andere bijzonderheden, niet alleen ‘het echt Italiaansche aan Petrarca ontleende gegeven der Triomfen’, maar ook de zoo karakteristieke versiering van den triomfboog, de behandeling van de plooien der gewaden (te vergelijken met die van de Fides in het drukkersmerk van Jan Roelants door Beets aan Vellert toegewezenGa naar voetnoot3), de wijze van voorstellen van den bladertooi der gewassen, dit alles doet zeer sterk aan Vellert denken. En al blijft het mogelijk dat Vellert alleen teekenaar was, en zooals Beets het schrijft, ‘wij veel op rekening van den tusschenpersoon moeten stellen’, d.i.t.z. van den graveur die Vellert's teekening eventueel in hout zou hebben gesneden,Ga naar voetnoot1) toch staat het voor ons vast dat het aandeel van Vellert in den Triomf van Jacobus Castricus grooter is, dan dit van een min of meer rechtstreekschen stijlinvloed. | |
[pagina 159]
| |
In afwachting dat daaromtrent besliste zekerheid kan worden verkregen, mag het volstaan de aandacht te trekken op dit hoogst belangrijk specimen der Antwerpsche graphische kunst in het begin der XVIe eeuw, dat behalve zijn locaal-historische beteekenis er ook een zeer groote heeft als bewijs van de nog zoo weinig gekende, en ongetwijfeld zeer rijke ontwikkeling der Renaissance-kunst in onze stad. En in 't bijzonder van de Antwerpsche graphiek, waaromtrent wij nog steeds in 't donker omtasten. Een blad als deze mooie Triomf, met zulke volkomen zekerheid en vastheid van compositie ontworpen, waar de stevig opgaande lijnen van den statigen en toch slanken zegeboog, in gelukkige tegenstelling zijn met de luchtige, uiterst bewegelijke warreling van figuren, die op en om den wagen, ons van onder den boog als 't ware tegemoet stoeien, in dien zoo eigenaardigen en zoo specifiek Antwerpschen trant van vreugde en statigen praal, de smaak en de kunde tevens waarmee door de drie zinnebeeldige verrukkelijke vrouwefiguren met de sierlijke dieren het voorplan gevuld werd, het losse gemakkelijke spel der ornamentiek, dit is het werk van een meester, die, zooals Vellert, een veelzijdig en soepel talent bezat, en die voorzeker het product was van een vruchtbare kunstperiode, zooals Antwerpen ze toenmaals beleefde. En het is niet denkbaar dat van zulk talent slechts dit ééne werk zou aan te wijzen zijn! Het weze dan van de hand van Vellert of van een andere, we zijn overtuigd dat verdere opzoekingen zullen leiden tot het samenstellen van een ‘oeuvre’ waarvan deze Triomf een van de voornaamste nummers zal zijn, en daarvoor de beste vergelijkingspunten zal opleveren. Wij wijzen er dan ook volledigheidshalve op, dat het sierlijke drukkersmerk van Jan GrapheusGa naar voetnoot2) (degene die Castricus bovengeciteerd boekje drukte), door Kristeller, von Loga en Beets terecht werd toegewezen aan den xylograaf van den Triomf. En men vergelijke deze Caritas dan met de aan Vellert reeds gegeven Antwerpsche drukkersmerken van Roelants en Hillenius....Ga naar voetnoot3)
A.J.J. DELEN. | |
[pagina 160]
| |
Drukkersmerk van Jan Grapheus.
|
|