Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Het goed recht van het EssayIII.Ga naar voetnoot1)TOEN ik destijds vernam, dat de Cahiers van een Lezer, waarop Du Perron zijn vrienden op ongeregelde tijden placht te onthalen, in boekvorm zouden verschijnen, waarvan de noodzakelijke consequentie was, dat zij ietwat gekuischt zouden worden, vroeg ik mij af, of hun karakter daardoor niet eenigszins te loor zou gaan. Ik heb tot mijn genoegen gemerkt, dat dit niet of nauwelijks het geval is geweest. De Cahiers bestonden trouwens voor een groot deel uit stukken, die in verschillende tijdschriften verschenen waren, zoodat daarbij (hoewel het bij Du Perron - en het is zijn grootste deugd - haast niet te merken is) al rekening was gehouden met het verschil, dat er nu eenmaal - en het is misschien maar goed ook, hoewel men er vaak toe komt, daar anders over te denken - tusschen de gesproken en de gedrukte meeningsuiting bestaat. Ik gaf hiermee al aan wat ik in Du Perron's kritieken het meest waardeer: het persoonlijke van zijn uitingen, en dan vooral de buitengewoon directe, zoo min mogelijk verdunde, wijze, waarop dit persoonlijke wordt neergeschreven. Men moet eigenlijk zelf kritiek hebben geschreven, om naar behooren te kunnen beseffen, hoe moeilijk dit is. Du Perron is een van die menschen, waarvan men zegt, dat zij schrijven zooals zij spreken. De bedoeling van dit gezegde is duidelijk, maar het is toch niet geheel juist, tenminste niet letterlijk juist. Indien iemand werkelijk precies schreef zooals hij sprak, zou dit zelfs bij een Franschman, die van nature altijd min of meer rhetorisch spreekt, en dus hoeveel te meer bij een Hollander, onleesbaar zijn. Maar de bedoeling van het gezegde is dan ook natuurlijk deze: dat dergelijke schrifturen denzelfden indruk maken als het gesproken woord van den schrijver, meer dan dit met de meeste het geval is. Men zou dus juister doen met te zeggen: zulke essays lijken op brieven van den kritikus aan den lezer. Een brief immers houdt het juiste midden tusschen het haast altijd te slordige van het gesproken woord en het meestal te gestyleerde van het geschrevene. Deze definitie past ook precies op de stukken van Du Perron, zooals iedereen, die wel eens het genoegen heeft gehad, brieven van dezen onvermoeiden kalligraaf te krijgen, kan constateeren. En zij slaat evenzeer op die passages uit de Cahiers, die speciaal daarvoor, dus voor de dertig lezers, aan wie de oorspronkelijke uitgave werd toegezonden, zijn geschreven, als op de stukken, die voor tijdschriften, dus voor een altijd min of meer anonym publiek, werden opgesteld. Maar dit is niet de eenige deugd van deze boekjes. Niet alleen de wijze van uiting, ook de uitingen zelf van dezen kritikus zijn in hooge mate interessant. Voor wie Léautaud kent is het duidelijk, dat Du Perron veel van dezen door hem zoozeer (te zeer - hoe bekoorlijk deze geestige en gevoelige chroniqueur ook is - dat spreekt haast vanzelf, maar men vergeeft hem dat gaarne) bewonderden heeft geleerd, maar het is zijn groote verdienste, dat hij zijn model verre heeft overtroffen, niet als schrijver in den engeren zin des woords - op het (te) kleine gebied, dat Léautaud zich gekozen heeft, zou dit moeilijk gaan - maar door een ten slotte veel ruimer appreciatievermogen. Ik maak met nadruk het voorbehoud ‘ten slotte’. Want dit is ontegenzeggelijk de zwakke kant van Du Perron - een zwakke kant, dien men hem gaarne vergeeft, omdat hij zoo kennelijk le défaut de ses qualités is, omdat zijn goede eigenschappen gewoonweg onbestaanbaar zouden zijn, als hij die ééne slechte niet had - er is, hoewel, ik herhaal het, lang niet zoozeer als bij Léautaud - een tekort aan waardeeringsvermogen bij hem. Ik zeg (en in verband met wat ik in het algemeen over het essay schreef, zal men dit begrijpen) opzettelijk niet: een tekort aan waardeeringsvermogen van wat hem ‘niet ligt’, omdat ik van meening ben, dat niemand dit heeft, al maken de meesten het zich wijs, dat zij het wel hebben. Maar het blijft niettemin te betreuren (ik schrijf dit woord met een zekere aarzeling neer, omdat, zooals ik al zeide, Du Perron's kwaliteiten zoo volkomen onbestaanbaar zouden zijn zonder dit eene tekort), dat hij voor zooveel, en juist van het allerbeste, gesloten blijft. Du Perron is trouwens de eerste om dit in zichzelf, zoo niet te gispen, dan toch te erkennen: hij zegt het herhaaldelijk en op tal van wijzen. En dat tekort aan waardeeringsvermogen komt bij hem voort uit een alleszins prijzenswaardige eigenschap: zijn innige weerzin tegen alle valsche grootheid, valsch gevoel, valsche edelaardigheid, pseudo-‘groote’ stijl enz. Maar het ongeluk is, dat dit hem belet, door kunstwerken, die aan de oppervlakte iets van deze hem zoo antipathieke eigenschappen vertoonen (ik heb nu speciaal de laatst-genoemde op het oog) ‘heen te lezen’: - Boutens bij voorbeeld, ja zelfs Leopold, wiens stijl naar mijn meening zelfs in het geheel | |
[pagina 257]
| |
geen beletsel is voor wat deze had uit te spreken. (Ik moet er echter bijvoegen, dat ik uit een particulieren brief weet, dat Du Perron althans verschil tusschen die twee genoemde dichters erkent). Zoodoende komt men onfeilbaar bij de ‘kleinere’ kunst terecht, dat kan men, veel duidelijker nog dan bij Du Perron, bij Léautaud zien. Maar er zijn twee correctieven. In de eerste plaats is er ongetwijfeld, om met Du Perron zelf te spreken, een ‘onverklaarbare grootheid, soms, opééns, van “de poésie mineure”.’ (Dus toch ‘grootheid’ teeken ik in mijn gedachten hierbij aan). (Voor Kleine Parochie, pag. 155). En in de tweede plaats is Du Perron, gelukkig, niet altijd consequent in zijn voor- en afkeuren. Daar is bij voorbeeld zijn bewondering voor A. Roland Holst. Maar, eerlijk gezegd, ik heb moeite om die te begrijpen. Dat men dezen dichter waardeert en Boutens niet, laat ik nog daar, ofschoon ik het vreemd vind. Maar A. Roland Holst te bewonderen en Leopold niet, dat is iets, waar mijn verstand bij stilstaat. Hoe dit ook zij, er blijft genoeg over om ‘Voor kleine parochie’ en ‘Vriend of vijand’ met groote instemming, en dit woord is eigenlijk nog veel te zwak, te lezen. Die hartgrondige, en zoo voortreffelijk, tegelijk natuurlijk en indringend, uitgesproken afkeer van alles wat het ellendigste van onzen volksaard en dus ook onze kunst uitmaakt: het ‘dierbare’, vagelijk-religieuze, vagelijk-humanitaire - het is een lust en een aansporing, wanneer men zelf vertwijfeld raakt en zich afvraagt, of het ook maar iets geeft, zich te kanten tegen dit slijm, deze mist, dit moeras. Het is een vertroosting, te weten, dat er tenminste nog enkelen zijn, die niet meeblaten in het algemeene koor der hypocrieten en warhoofden. Een vertroosting, waarvoor ik althans dezen schrijver niet dankbaar genoeg kan zijn.
* * *
Het verschil tusschen Du Perron en zijn mederedacteur van Forum, Menno ter Braak, lijkt op het eerste gezicht grooter dan het is. Niet dat er geen groote verschillen tusschen beiden bestaan, maar er is evenzeer overeenkomst, voornamelijk in het negatieve, hetgeen een aannemelijke basis voor hun samenwerking als tijdschriftleiders kan worden, indien dit beeld niet te gewaagd is. Zij hebben grootendeels dezelfde vijanden op kunstgebied, waarover ik het hierboven heb gehad en wat ik dus niet behoef te herhalen. Maar de wijze waarop Ter Braak zijn prooi benadert en afmaakt is geheel anders. Hij is veel ‘philosophischer’ als Du Perron. Is hij daarom ook wijzer? Ik zou dit niet durven beamen, tenminste niet om deze reden. Het zal wel heel onbillijk en onjuist van mij zijn, maar ik heb altijd een algeheel gemis aan belangstelling voor de philosophie gehad en tot dusver nooit mogen opmerken, dat zij den mensch ook maar iets wijzer maakt, tenzij men de beteekenis van dit woord zoozeer uitbreidt, dat men er ook menschenkennis onder begrijpt. En - weer: ligt het aan mij? - ik vind in de twee boekjes met essays van Ter Braak, die hier besproken worden, het ‘philosophische’ ook weder verreweg zijn zwaksten kant. Men leze eens (of probeere te lezen, ik zal het niemand kwalijk nemen als het hem niet lukt) het essay over Adwaita: ‘Dat ben jij’ (Afscheid van Domineesland, pag. 105) en men zal mijn bezwaren begrijpen. (Ik moet hier echter nadrukkelijk aan toevoegen, dat men den even scherpzinnigen als interessanten essayist, die Ter Braak is, vooral niet naar dit eene, oudste, stuk in de twee bundels - het is van 1925, terwijl al het andere van 1927 of later is; gelukkig heeft Ter Braak alle stukken van een jaartal voorzien - moet beoordeelen.) Ieder boek, waarin meeningen worden uitgesproken, vormt noodzakelijkerwijze een eenheid, die in de persoonlijkheid van den schrijver is gelegen, en het essayisme is in wezen niets anders dan het toetsen van verschijnselen aan die eenheid. Bij Ter Braak is dat al heel duidelijk. Den ondergrond van die persoonlijkheid heeft hij wellicht nergens duidelijker uitgesproken als in het stuk ‘Het opium der vormen’ (Man tegen man, pag. 155). Heel het essayistisch werk van Ter Braak gaat in laatste instantie altijd over dit eene: het tegelijk vergankelijke en noodzakelijke van den vorm. Hij vecht dan ook altijd naar twee kanten, zooals iedere werkelijk behoorlijke geest dat trouwens doet - tegen de vormslaven en de vormloozen, tegen de vagen en tegen de verstarden, tegen de dogmatici en de anti-dogmatici, tegen de conservatieven en de neophielen. Geen levend mensch echter staat absoluut in het midden. Met zijn verstand mag hij dat doen, zijn gevoel doet hem altijd wel naar de eene of de andere zijde overhellen. Bij Ter Braak - en hieruit blijkt, dat zijn Afscheid van Domineesland niet zoo volkomen is geweest als hij, ik zeg niet gedacht, maar waarschijnlijk toch wel gehoopt heeft - is er in laatste instantie een geheime sympathie, of althans verminderde antipathie, in de richting die ik kortheidshalve maar de antivormelijke zal noemen. Zijn verstand mag erkennen, dat beide richtingen in principe even juist en even onjuist zijn, zijn hart trekt hem naar de eene toe. Men vergelijke maar eens wat hij schrijft over Havelaar (‘Just Havelaar en zijn Tegenstanders’, Man tegen Man, pag. 83) met wat hij schrijft over Van Duinkerken (‘De Moderne Ketterjager’, op. cit. pag. 199). | |
[pagina 258]
| |
Of zou hier het oude verschijnsel optreden, dat men bestrijdt wat men in het geheim zou willen zijn, maar waartoe men zich niet in staat weet? Had Ter Braak eigenlijk een geloovige willen zijn, een dichter? Misschien kan hierover later beter worden gehandeld, als zijn ‘Démasqué der Schoonheid’, waarvan de eerste aflevering van Forum het begin heeft gebracht, in boekvorm verschenen is. Voorloopig blijft zijn grootste waarde, met scherpzinnigheid en geest vele conventies van den geest te hebben aangetast en vernietigd, voorzoover deze te vernietigen zijn (maar dat zijn zij niet, dat weet Ter Braak net zoo goed als ik). In twee opzichten hoop ik, dat zijn latere werk nog vooruit zal gaan. In de eerste plaats is er nu soms een wanverhouding tusschen de hevigheid van zijn kanonnade en de grootte der beschoten objecten (‘Stand en Bevoegdheid van Is. Querido's Litteratuurcritiek’. Man tegen Man pag. 65, ‘Het Onvolkomen Huwlijk’, op. cit. pag. 91). En in de tweede plaats is zijn schrijfwijze nog te vaak die eens philosophen, om het netjes te zeggen. Maar ook in dit opzicht is er steeds vooruitgang, als men de jaartallen volgt, die onder de essays geplaatst zijn en ook als men ze met Het Carnaval der Burgers vergelijkt. Zoodat er reden te over is om het verdere essayistische werk van Ter Braak met alle aandacht te blijven volgen.
* * *
Over het boekje van Helman kan ik kort zijn. Het is lang niet zoo belangrijk als de hiervoor besprokene, maar pretendeert ook niet, dit te zijn. Het bestaat bovendien uit ‘redevoerinkjes’, zooals hij zelf zegt, en draagt daardoor een geheel ander cachet. Het eerste stuk ‘Menschen en Boeken’, dat het langste is, is ook tevens het beste en alleszins den druk waard. Het zegt op duidelijke, eenvoudige wijze dingen over kunst, kunstenaars en publiek, die misschien niet gloednieuw zijn, maar die niet genoeg kunnen worden herhaald. Het tweede ‘Vernieuwing in de moderne Litteratuur’ is zeer aanvechtbaar en was dat ongetwijfeld ook al toen het geschreven werd; het derde ‘Inhoud en Moraal’ heeft niets om het lijf, ook als men er rekening mee houdt, dat een zoo uitgebreid onderwerp onmogelijk in een paar woorden af te doen is. Aardiger daarentegen weer is de lezing ‘Schrijver worden? (Voor kinderen)’ waar het boekje mee sluit. Dit en het eerste stuk maken, dat men de lezing van dit, overigens zeer korte, deeltje niet behoeft te betreuren. J.C. BLOEM |
|