het essay. Onder dit begrip immers - het behoeft geen betoog - moeten wij niet alleen verstaan wat zich met min of meer nadruk als zoodanig aankondigt, door den vorm waarin of de plaats waarop het verschijnt, maar alles, waarin iemand zich rekenschap geeft van den indruk van eenig kunstwerk of, nog algemeener, van eenige uiting van geestelijk leven, en waartoe dus evenzeer behoort het boekje van Chesterton over Dickens als het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje.
Vandaar ook, dat het veld bijkans onbeperkt is. Waar geschreven wordt, wordt ook over het geschrevene geschreven. Het feit echter, dat in het kritische genre het percentage van wat waarde heeft nog veel geringer is als in andere genres, mag voor ons geen reden zijn, om dat genre daarom reeds lager aan te slaan. Wij hebben ten slotte, in elk genre, alleen naar het goede te rekenen en dit op zichzelf te beschouwen. Dat dit trouwens niet zoo weinig is, bewijzen onder meer de tien boekjes, wier titels bovenaan deze kroniek staan afgedrukt, en die, elk in hun soort, voortreffelijk zijn.
* * *
Deze voortreffelijkheid heeft bij elk der bovengenoemde essayisten natuurlijk deels verschillende oorzaken, waarvan later zal worden gehandeld. Maar een eigenschap hebben zij allen gemeen, waarover ik wat uitvoeriger wilde zijn, omdat zij een fundamenteele deugd van alle goede kritiek is. In tegenstelling - natuurlijk! - van wat ‘men’ pleegt aan te nemen.
Immers, ‘men’ pleegt objectiviteit als een hoofddeugd van den kritikus aan te zien, zoozeer zelfs, dat het vaak den indruk kan wekken, alsof dit eigenlijk zijn hoofddeugd ware. Ik laat nog daar, dat men zich van de beteekenis van dit woord meestal zoo weinig rekenschap pleegt te geven, dat deze in de praktijk meestal hierop neerkomt: dat de kritikus mooi moet vinden wat men mooi vindt, of gehoord heeft van zijn mede-ignoranten, dat men mooi moet vinden. Ik laat ook nog daar, hoewel het toch heusch niet geheel onbeteekenend is, dat die hooggeroemde objectiviteit niet bestaat, en niet bestaan kan. Ik wil een oogenblik aannemen, dat zij bestaat, of althans bestaanbaar is, en mij dan afvragen, wat dit precies zou beteekenen en of het wenschelijk zou zijn.
De eisch der objectiviteit van den kritikus is voor het eerst, en met grooten nadruk gesteld, opgekomen in den Nieuwen Gidstijd. De kritikus, zoo heette het, moest een kunstwerk niet toetsen aan zijn eigen meening, voorkeur of geloof, maar aan de bedoelingen van den schrijver. Juist of onjuist, deze eisch was door de tijdsomstandigheden volkomen te begrijpen en zelfs te billijken. Tot dien tijd was het kunstwerk altijd getoetst aan eischen, die, onzinnig of eerbiedwaardig, in laatste instantie buiten het eenig-beslissende om gingen: godsdienstige of moralistische overtuiging, conformiteit aan de eischen eener denkbeeldige aesthetica enz. Deze criteria hadden omstreeks 1880 afgedaan en het is begrijpelijk, dat de jonge kunstenaars in die jaren niet inzagen, dat de fout niet lag bij criteria in het algemeen, maar bij die bepaalde, en dat de eisch opkwam van een ongepraejudicieerde kritiek, die men alleen dacht te kunnen bereiken doordat de kritikus geen enkel criterium stelde, maar het zich als het ware liet stellen door den schrijver. Men realiseerde zich dat alles natuurlijk niet zoo scherp, anders had men onmiddellijk begrepen, dat een dergelijke kritiek de ontkenning van alle kritiek zou zijn. Immers, van het standpunt van den schrijver zelf is elk werk, geheel of grootendeels, geslaagd, of ten minste de moeite van het uitgeven waard. En de Nieuwe Gidsers hebben een tegengestelde meening in vele gevallen nooit onder stoelen en banken gestoken, in strijd met hun eigen theorieën, maar zeer ten bate van de verheffing zoowel van de letterkunde als van de kritiek. Er is dan ook sindsdien nooit subjectiever kritiek geschreven dan door deze voorvechters van het objectieve standpunt en wij zijn er hen nog altijd dankbaar voor.
Er is nog een reden, waarom de z.g. objectieve kritiek onbestaanbaar is. Het is deze: dat men de normen, waaraan het kunstwerk getoetst wordt, dan uit dat kunstwerk zelf moet halen, zoodat eenzelfde ding tegelijk het metende en het gemetene is. Dit is natuurlijk radicaal onmogelijk en men moet er in de praktijk dan ook iets op vinden. Dat doet men dan ook en wel op een manier, die de eisch der objectiviteit weer volkomen in het gedrang brengt. Men leidt n.l. uit het kunstwerk, zooals het daar nu eenmaal ligt, de ‘bedoelingen’ van den schrijver af - een uitermate subjectivistisch bedrijf. Als men tenminste niet nog verder gaat en quasi-objectief-vaststaande grootheden als de werkelijkheid, het leven e.d. als uitgangspunt neemt, niet bevroedende, dat deze woorden voor iedereen iets anders beteekenen en dat men zoodoende weer midden in de bestreden zienswijze is terechtgekomen.
* * *
Er is voor den kritikus dan ook maar één juiste houding: niet te streven, iets te willen zijn wat hij onmogelijk zijn kan, maar dàt te willen bereiken, wat voor hem bereikbaar is, en dat dan ook zoo goed mogelijk. Dat wil dus zeggen: uit