Kroniek van het proza
Uit de leerschool der cynici
E. du Perron, Nutteloos Verzet. - Maastricht, A.A.M. Stols, 1929.
TOEN wij de vorige maand hier het werk bespraken van den jongen proza-schrijver Blijstra, hebben wij het met opzet bij die gelegenheid vermeden de naam te noemen van E. du Perron, niettegenstaande het feit, dat er tusschen hen beiden een nauwe geestelijke verwantschap bestaat. Wij deden het daarom niet, omdat wij vreesden, dat men anders al te lichtvaardig tot een meer dan geestelijke verwantschap zou kunnen besluiten en het er voor houden zou, dat Blijstra slechts een navolger is van E. du Perron; een opvatting, die, hoe voor de hand liggend wellicht ook, wij tot elken prijs meenen af te moeten wijzen.
Het cynisme toch, dat zoowel aan het werk van Blijstra als aan dat van du Perron ten grondslag ligt, is niet in de eerste plaats een aesthetische levenshouding; een levenshouding derhalve, die uitsluitend geldt voorzoover het de scheppende functies betreft der bedoelde persoonlijkheden. Integendeel, naar onze overtuiging behoort dit cynisme tot een typisch na-oorlogsche algemeene mentaliteit en spiegelt zij zich gelijkelijk in het werk der genoemde schrijvers.
Wij weten niet of Blijstra het werk van du Perron heeft gekend, voor hij met schrijven begon. Het lijkt ons overigens tamelijk waarschijnlijk, dat dit inderdaad het geval is geweest, maar dat verandert niets aan onze veronderstelling, dat zonder du Perron Blijstra's werk evenzeer (en evenzoo!) zou zijn ontstaan. Men behoeft om zich van de juistheid van een en ander te overtuigen maar een blik te slaan op het contemporaine Duitsche proza, zooals wij het bij voorbeeld in de onlangs verschenen, repraesentatieve bloemlezing van Hermann Kesten (Gustav Kiepenheuer Verlag) bijeengebracht vinden. Men vindt er het cynisme van Blijstra en du Perron in allerhande modulaties herhaald, soms leniger, soms stroever, maar nimmer lichter dan bij du Perron.
Het cynisme van du Perron verbergt een verminkt, maar prachtig schrijverschap. Dat is het koksgeheim van deze volkomen onnederlandsche figuur onder onze jongere prozateurs. Bijna elke bladzijde van ‘Nutteloos Verzet’ demonstreert het: een zeldzame aanleg naast een kapot talent. Soms schijnt het, dat dit talent moedwillig is (en wordt!) vernield. Dat deze ‘schijn’ bij ons opkomen kan, danken wij aan het meesterschap, waarmede deze schrijver zijn pen hanteert. Hij laat haar als het ware juist zoover uitschieten, dat wij hem gelooven gaan en dan plotseling, met een paar stevige halen vernielt hij zijn zuiver begonnen schets: poppetje gezien, kastje dicht!
Niettemin is deze moedwillige vernielzucht schijn. Niet de schrijver vernietigt zich en zijn werk met een speels-sadistische wellust, doch het leven, de tijd heeft in hem dit kwaad van een zinloos relativisme gelegd. Men kan het een soort geestelijk opium schuiven noemen, doch men zie dan niet voorbij, dat de zucht tot een dergelijke bedwelming geen karakter- of mode-gril is, doch de daad van één geestelijk desesperado uit duizenden die het werd opgelegd te zwijgen. Een daad, even gerechtvaardigd, als die van den lyricus, die iets van het verborgen gevoels-leven vrij zingt van zijn tijd.
Er is geen begrijpelijker verzet denkbaar tegen de mallemolen van leuzen en leugenachtige conventies der voor-oorlogsche ouderen dan dit scherp, bitter en toch in wezen volstrekt buigzaam cynisme van sommige jongeren.
Ge zoudt het ‘anarchisme’ willen noemen, omdat het al uw lieve idealen aan gruizels slaat en dat zelf zonder idealisme doet: nuchter, slordig, terloops. Er blijft wel eens een ideaal overeind staan, in een holle, spookachtige eenzaamheid, of afschuwelijk belachelijk: in zijn hemd. Maar gij, die zoo redeneert en alleen ziet op het eigene, vergeet, dat dit eigene ook het hunne is, dat al deze cynici hun diabolische hondschheid niet om uwentwille op u botvieren, doch dat zij daartoe genoopt worden, gedreven met de onbarmhartige stokslagen van een slavenmeester: door de bodemlooze levensleegheid, die als eenigst onvervreemdbaar bezit hun gebleven is na het algemeen démasqué van Juli 1914. En misschien is ten slotte wel deze volkomen onsentimenteele bekentenis van ongeloof in des levens zin een beter en vooral een krachtiger en waarachtiger geloof in al datgene wat is ondanks onszelven, dan ons blind en dwaas voortgaan in den wervelenden nevel van goedkoop, gemakzuchtig idealisme, waaruit de bloedkleur nog nimmer ganschelijk weggetrokken is.
De rebellie der jongeren tegen de ‘burgerlijkheid’, die men bij du Perron zoo goed vindt als bij Marsman en Ter Braak, is niet enkel maar een uiting van, psychologisch zoo gemakkelijk verklaarbaar, verzet van den bohémien tegen de starre ordening der burgerlijke samenleving, doch zij komt uit diepere gevoels-lagen voort; zij raakt niet het burgerlijke alleen, maar omspant gansch onze in scherven gevallen voor-oorlogsche werkelijkheid. Deze jongeren, zij rebelleeren niet met lange haren, slipdassen en fluweelen pakjes tegen gemillimeterde kruinen, matelots en onberispe-