Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdE. Du Perron over Proza, Poëzie, CritiekTOT een van de levendigste geesten, die ik heb leeren kennen behoort zonder twijfel de schrijver E. du Perron. Zijn oogen zijn op het zwarte af en hebben het broeiende van een Indisch man Ook zijn gelaatskleur doet aan een Indischgast denken, maar zijn geest is daar te levendig voor. Zijn geest is Fransch. En hij praat even rad als een Franschman. Du Perron heeft heel veel gelezen en hij vertelt u zoo levendig en met zoo'n verve over de boeken, die hij kent - en dikwijls haalt hij zinnen woordelijk aan - dat ge geheel meeleeft met het verhaal, dat hij doet. Als we tegenover elkaar zitten, en ik hem vraag me iets te vertellen van zijn leven kijkt hij wrevelig op. Wat doet dat er eigenlijk toe? Zet u maar, als het moet, dat ik op Java geboren ben en voor het oogenblik in België woon. Toen ik in Europa kwam, eind 1921, was ik mij niet bewust waar ik met mijn schrijverschap heen wilde; ik wist alleen, dat ik een intensen hekel had aan alles wat naar Nieuwe Gidstaal zweemde. Ik bracht toen zes maanden te Parijs door en kwam er midden in het verwoedste modernisme terecht; in het begin vond ik dat nog erger, de overgang was natuurlijk te groot, maar langzamerhand gaf ik mij gewonnen. Ik heb dus zelf ook modern willen zijn. Nu nog beschouw ik het modernisme trouwens als een heilzame ziekte. | |
[pagina 108]
| |
‘In het proza heeft het geleid - kàn het tenminste leiden - tot verscherping en verkorting en afwezigheid van breedsprakigheid, en in de poëzie van een valsch aesthetisme en van goedkoop geworden ornamenten. Persoonlijk ben ik nog altijd op de Fransche litteratuur georiënteerd, maar Paul van Ostaijen bijv. stond eerst onder Duitschen invloed en later pas meer onder Franschen. De vrijheid van vormen, die sommigen in de moderne poëzie zoeken, vooral in Vlaanderen, heb ik intusschen niet lang gevolgd, want in begin 1925 schreef ik reeds Filter, een bundel kwatrijnen, waarin Van Ostaijen de soepelheid waardeerde, maar den “terugkeer van den dreun” veroordeelde. Maar laten we het niet hebben over mijn eigen werken.’ ‘Over de jongere Nederlandsche litteratuur dan?’ Goed. Over onze zoogenaamd levende letteren. Wat mij daarin altijd weer opvalt is de buitensporige beteekenis, die men er hecht aan de begrippen ‘hoog’ en ‘ernstig’. De kunst - de erkènde kunst natuurlijk - is in Nederland altijd een soort levens- en zedeleer, zoo'n beetje verwant aan theosophie. Laat ons zeggen een soort theosophie voor meergevorderde geesten. Het verwondert mij nog altijd, dat het groote succes van een Multatuli hier mogelijk is geweest. Neen, wàt geheel in de lijn ligt, is het succes van een Dirk Coster. Hij is in den laatsten tijd door alle jongeren zoowat aangevallen en dat geeft me den lust mij in te toomen, maar ter wille van de waarheid, althans zooals ik die zie, moet ik Coster toch citeeren als het klassieke voorbeeld van een succes, dat alleen in Holland mogelijk is: dat van de schijn-verhevenheid, de schijn-intelligentie, enz., kortom, van alles wat men bereiken kan met het systematische toepassen van veel hooge en groote woorden. Maar om nu niet dogmatisch te zijn en een bewijs te geven, dat het met zulke woorden ook wel kan, noem ik u, direct na Coster, Adriaan Roland Holst. Holst is voor mij misschien de eenige in Holland, die volkomen tegen de hooge woorden opgewassen is: hij breekt door zijn eigen aesthetisme heen, hij domineert zijn eigen taal, omdat hij werkelijk een groote figuur is; hij geeft ons gemakkelijk de illusie, dat deze woorden de eenige zijn, die bij zijn onderwerpen passen, de eenige waarmee hij zich verwaardigen kan om te gaan. Tusschen het geval Holst en het geval Coster draaien alle andere hoogschrijvers en mooidichters. Er waait op het oogenblik uit zekere hoekjes een kleine wind tegen die richting, maar ik betwijfel of het van langen duur zal zijn. Er wordt onder de jongeren ook te veel getheoretiseerd en geëssayeerd om tot werkelijke resultaten te komen. ledere jongere wéét zoo precies hoe het moet en niet moet, en is direct bereid het ons uitgebreid te vertellen, vooral bij het werk van anderen. ‘Heeft u niet opgemerkt hoe de toon is, tegenwoordig, van de critiek? Niet: “Hier ligt een boek, nu sta ik er tegenover, dit denk ik er ongeveer van” - maar: “Naar aanleiding van dit boek zal ik u even uitleggen hoe volgens mij DE Poëzie, of iets anders, dient te zijn.” De pedanterie in het essay, vooral van de jongeren, is voor mij direct onsmakelijk. Ik bedoel niet alleen verwaand, maar vooral schoolmeesterachtig. Men proeft er altijd zoo erg den literator in. Marsman heeft eens geschreven, dat mijn afkeer voor litteratoren hem verdacht voorkwam, maar laten we elkaar verstaan. De litterator is voor mij niet iemand in wiens leven het boek, de litteratuur, een overwegende plaats inneemt, maar iemand, die zich bij uitstek bezighoudt met de politiek, met de administratie-afdeeling van de litteratuur. De meeste van onze essayisten willen zoo graag een rolletje spelen in het beredderen van den rommel: zoo was Van Ostaijen zelfs, ofschoon hij in werkelijkheid tragisch alléén stond; zoo is in Holland, met meer succes, Marsman. Men heeft hem zelfs den dictator van de jongeren genoemd en laat mij u toevertrouwen dat ik, die misschien ook tot de jongeren behoor, mij royaal amuseeren zou met dit soort dictatuur. Hij heeft prachtige verzen geschreven, laat hij vooral daarmee voortgaan. Daar hebben èn de jongeren èn alle anderen meer aan, en daar schaar ik mij gaarne in de rij van zijn bewonderaars.’ ‘Maar hebt u zelf ook geen critieken geschreven?’ Inderdaad. Ik zei u zoo net al, dat ik misschien ook tot de jongeren behoor, en terwijl ik hier hun gecritiseer zit te critiseeren, geef ik mezelf graag ook een veeg uit de pan. Toch heb ik mijn critieken altijd gesteld in een zeer subjectieven toon en ze tot dusver voornamelijk in dertig exemplaren laten drukken, al is er over geschreven door menschen aan wie ik ze nooit toezond en die er zich gerust van hadden kunnen onthouden. Ik denk dat ik ze nu dan ook uit zal geven, een beetje gekuischt alleen, hier en daar. Zooiets moet òf geheel onbekend zijn, òf voor iedereen verkrijgbaar, want de toon van die boekjes is dikwijls zóó, dat ik nu een beetje het gevoel heb, alsof ik op sommige menschen schiet uit een hinderlaag. Maar om op mijn mede-jongeren dus terug te komen: ik heb vertrouwen in het creatief vermogen van hen, die niet of heel weinig critieken schrijven, getuige Slauerhoff. Daar zijn de heeren het nu wel over eens: dat is iemand, die werkelijk iets te zeggen heeft. En met Marsman is het waarschijnlijk ook niet zoo erg gesteld als het nu wel lijkt; ik blijf verwachtend uitzien naar een nieuwen verzenbundel van hemGa naar voetnoot*) en gun hem dan het plezier van die lakentjes-uitdeelerij, als dat ook een zielsbehoefte van hem is. ‘Wat veel erger is, zijn al die bijfiguren, die ook allemaal met den vinger dreigen en een groote stem opzetten; ik hoef ze u niet allen te noemen; laten we als voorbeeld nemen Binnendijk. Daar heeft u iemand, die met groote moeite vier-en-een-half kwatrijn draait en er zich verder op styleert een sous-Marsman in de critiek te zijn. Deze menschen krijgen óók wat hun toekomt: als Marsman de lakens uitdeelt, worden zij met de uitdeeling van de zakdoeken belast. Dat is trouwens niet meer dan billijk, dat moet ik toegeven.’ ‘Zijn er jongere dichters waar u wat van verwacht?’ ‘O ja. Vooral van de dichters kan men wat verwachten. Een zeer zuiver dichter in de Nederlandsche traditie is Anthonie Donker; ik voel ook veel voor het werk van Theun de Vries, al is het soms misschien wat onrustbarend knap; Den Doolaard heeft, tusschen veel gebral, een paar pittige balladen geschreven; men kan een duidelijk poëtisch geluid waarnemen bij nog jongeren, bijv. in de latere verzen van Ten Berge. Onze poëzie is immers zoo goed; dat heeft, geloof ik, iedereen nu wel gezegd. Ik heb Slauerhoff eens gevraagd, wat volgens hem de reden was, dat men in Holland zoo begaafd is in de poëzie en zoo erg weinig begaafd in het verhalend proza. Hij gaf me zijn antwoord op de hem eigen, half bittere, half onverschillige manier: “Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante...” Dit is trouwens veel meer wáár, dan op het eerste gezicht wel lijkt. De poëzie is een superieur, maar ook een bevoorrecht | |
[pagina 109]
| |
genre. Het vraagt heel iets anders om een paar groote romanfiguren te creëeren, dan om een reeks mooie verzen te schrijven.’ ‘Maar ziet u dan zoo weinig in ons verhalend proza? Daar wordt in den laatsten tijd toch veel over gepraat juist onder de jongeren.’ Gepraat? Een heel theorieënboekje bestaat er, geloof ik, al voor. En als resultaat altijd dezelfde voorbeelden: Houwink, Helman en. Kuyle.Ga naar voetnoot*) Ik zal u dus ook maar mijn indrukken over die drie auteurs toevertrouwen. Het proza van Houwink is dikwijls suggestief, is zelfs wat al te kunstig donker en verwrongen. Maar ik vrees, dat hij niet meer dan één of twee dingen te zeggen heeft. Uit alles wat ik van hem las zijn mij twee dingen bijgebleven: de doodendheid van het middelmatig bestaan - een sfeer, die aan Van Oudshoorn verwant is - en de klamheid van een sterfbed - iets wat men ook bij Aletrino vindt. Ik zou van Houwink een grooter werk moeten lezen, vóór ik zeggen kan wat ik aan hem heb. ‘Nu Kuyle. Dit proza is ongetwijfeld gespierd, zooals dat heet, en knap, maar vrij leeg van inhoud. Kuyle is anders wel degene die, uiterlijk, het meest van de lessen van het modernisme geprofiteerd heeft. Het proza van Helman toont iets minder beheersching, maar is spontaner, en Zuid-Zuid-West vind ik, meer dan zijn twee andere boeken, een vrijwel gaaf jong werk. Toch wordt de beteekenis van Helman, voor het oogenblik, in katholieke kringen overschat. Helman is de meest levende belofte; hij schrijft, op enkele periphrasen na, zuiver en innemend, wat nog iets anders is dan knap; maar zijn figuur is voor het oogenblik nog vrij zwak. Ik voor mij zou in de toekomst van Helman gelooven als deze voorloopige zwakte alleen aan zijn jeugd ware toe te schrijven - u moet niet vergeten, dat de meeste groote romans tusschen 35 en 40 geschreven worden - maar het wordt een andere quaestie als men de oorzaak zou moeten zoeken in een beperking, hem opgelegd door zijn katholiek milieu. Ik kan hierover niet oordeelen en opper dus alleen maar de mogelijkheid.’ ‘En onder de ouderen?’ ‘Ik heb u reeds gezegd wat ik van Holst denk. Hij is ongetwijfeld de grootste figuur van de voorgaande generatie. Maar even na hem en even vóór ons, zie ik in de eerste plaats Nijhoff, die cultuur-historisch gesproken, van grooter belang is misschien, meer een mijlpaal - of een keerpunt - in de geschiedenis onzer letteren. Holst is een eenzamer figuur, al moet ook zijn invloed op de jongeren niet worden onderschat: hij heeft, zonder het te willen, sommigen zelfs een terminologie bijgebracht, die zij na veel moeite nog niet kwijtraken. Overigens snakken wij allen naar nieuwe bundels van hen, die zwijgen: Gossaert, Bloem, Besnard. En Holst en Nijhoff schijnen er helaas ook toe te behooren. Maar dit zijn allen dichters. Wat den roman betreft, daar is natuurlijk Van Genderen Stort, en ik vind het voortreffelijk, dat hij er is; het is zoo'n héér in onze prozalitteratuur, zoo'n aangename afwisseling op de... Maar neen, laat ons wat den roman betreft toch liever naar de toekomst kijken.’ ‘U gelooft dus aan een roman van de toekomst?’ In theorie ja, in de practijk moet men altijd afwachten. Ik ben er alleen zeker van, dat men in Holland veel te veel gesproken heeft over de zoogenaamde atmospheer vóór alles, en dat men die veel te rijkelijk heeft toegepast op den familie-, boeren- en achterbuurt-roman. Dàt alles heeft men bij ons nu heuschE. DU PERRON
Geteekend door den Spaanschen schilder Creixams volmaakt onder de knie! Ik stel dus bijna uitsluitend belang in die pogingen, die in de eerste plaats intelligent zijn, en - ik kan geen beter woord vinden: onburgerlijk. De Nederlandsche roman heeft nu jaren gebloeid op een inferieur plan. Daarom is het misschien toch wel interessant te luisteren naar de theorieën over het zoogenaamd komende strakkere proza. Alleen kan de practijk ons allen heerlijk ongelijk geven, omdat over tien jaar een schrijver kan opstaan, die buiten dit alles om een serie romans geeft, volkomen Hollandsch misschien en toch op een Europeesch peil staande, zooals bijv. Couperus op zijn best. Tegenover romans met de atmospheer van Eline Vere, De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, zwijgen alle theorieën, heeft men alleen te aanvaarden. Het is natuurlijk weer niet noodig, dat de middelen dezelfde zijn; maar nogmaals, de proeven van vernieuwing hebben tot op heden wel erg weinig opgeleverd. Er zijn menschen, die schijnen te gelooven aan het verhaal Bill, van Marsman. Die menschen lijken mij kort en goed op den verkeerden weg. Een dergelijk verhaal is èn arm èn onintelligent, is een verstrakking | |
[pagina 110]
| |
zonder inhoud. Als dàt met een vreemden term ‘Neue Sachlichkeit’ heet, dan noem ik het, met een anderen, vreemden term, ‘faire plus bête que nature.’ ‘Als men tegen Robbers wil optrekken, mij goed; maar Robbers verstrakken of condenseeren lijkt mij dan onnoodig, want wat nog juist éénige waarde aan het genre Robbers geeft, is het breed-uitgemetene ervan. Over den roman heeft overigens Roelants uitstekende dingen gezegd in het interview, dat u met hem had voor Den Gulden Winckel. Ik ben het daar bijna woord voor woord mee eens.Ga naar voetnoot*) Roelants zelf is trouwens een jonger prozaschrijver, dien ik bijna vergeten had te noemen, al is hij dan geen Hollander. Zijn Komen en gaan is in menig opzicht superieur werk en behoort tot het beste wat de heele Nederlandsche romankunst sedert God weet hoelang heeft opgeleverd. Het is te betreuren, dat zijn journalistieke arbeid hem verhindert zich aan een nieuw boek van denzelfden omvang te wijden. Zijn Jazz-speler is geen vooruitgang, vind ik, na dezen eersten roman. Het gaat terug in de meer specifiek-Nederlandsche sfeer, het is sloomer en ook de toon heeft niet dezelfde klaarheid. Maar laat ons hem hiernaar niet beoordeelen, want de Jazz-speler, ofschoon apart gedrukt, is eigenlijk een wat uitgerekte novelle.’ ‘Ziet u nog meer belangrijke figuren onder de Belgische jongeren?’ ‘Ofschoon ik in België woon, ben ik te slecht georiënteerd om over de litteratuur daar te oordeelen. Na den dood van Van Ostaijen heb ik, met uitzondering van Richard Minne, voor wien ik altijd zeer veel gevoeld heb, geen bizondere persoonlijkheden meer ontdekt, al ben ik natuurlijk bereid het talent te erkennen van een Marnix Gijsen. Urbain van de Voorde? Achilles Mussche? De eerste maakt een zeker vertoon met de zoogenaamde klassieke structuur van zijn verzen, al zou. ook dáárop nog veel af te dingen zijn. Maar, zooals Greshoff me eens zei: “Verdomd, het lijkt wat...!” De tweede verkondigt zijn menschenwee en zijn weldenkendheid door een scheepsroeper, wat voor de meeste menschen onfeilbaar schijnt te zijn als groote poëzie. Ik ben er helaas een beetje doof voor, en ik vrees, dat deze hardhoorigheid met de jaren alleen kan toenemen. Men wordt hoe langer hoe minder dupe van dàt soort bedriegerij, als men er bovendien nooit veel aanleg toe had.’ ‘Heeft u misschien nog iets te zeggen over het litteraire leven in het algemeen?’ Te veel, als ik niet oppaste. Maar hier wou ik het toch nog even over hebben: over de kinderachtige mode, die tegenwoordig heerscht onder auteurs om den schijn aan te nemen als hadden ze eigenlijk niets met de litteratuur uitstaande. Daarbij komt dan meestal een erg universeele houding, bijv. men verbeeldt zich, dat men bizonder breed leeft, als men een cocktail kan maken of een omelette bakken. Ik ben hier een afgunstig man: ik kan noch het een noch het ander en ik hoop, dat ik tot het eind van mijn levensdagen menschen zal vinden, die deze werkjes voor mij opknappen. Men spreke over het Léven en zwijge over de letteren! Het is allemaal zoo goedkoop. ‘Ik kan een dergelijke houding zonder moeite aanvaarden van een Slauerhoff, die getoond heeft een zekeren vorm van avontuur te verkiezen boven de rust van bijv. Utrecht. Maar de meeste jongeren zijn niet buiten Holland geweest dan een blauwen Maandag en als ik dan denk aan de groote avonturen, die zij in het Léven daar vinden: een echte groote borrel in een bodega, en een waarachtig verhoudinkje met een meisje, dan werkt die levenssuperioriteit weer op mijn lachspieren. Laat ik dan ook eindigen met te bekennen, dat de litteratuur een zeer groot deel inneemt van mijn leven en dat mijn gewone bestaan mij, zonder litteratuur, dikwijls geheel onbevredigd zou laten. Dit is natuurlijk heelemaal niet interessant, maar men kan het tenminste gemakkelijk gelooven.’ ‘Wat denkt u van het tooneel?’ ‘O, ik ben het best eens met de menschen die beweren, dat een tooneelstuk pas goed is als het ophoudt litteratuur te zijn. Overigens weet u, als ik, dat Holland één tooneelschrijver heeft, de heer Defresne. Zet u maar, dat het mij zeer gelukkig voor hem lijkt, dat hij zoo alleen is.’ ‘En de film?’ ‘Ieder behoorlijk mensch schijnt tegenwoordig lid te moeten zijn van een film-liga. Maar ik zei het u al: ik ben weinig universeel. Ik ben te Brussel lid geweest van een vereeniging, waar iederen Vrijdagavond een proeve van nieuwe filmkunst werd afgedraaid. Als ik dááraan terugdenk: men ging er werkelijk niet voor zijn plezier heen. Kijk, ik léés al niet meer uitsluitend voor mijn genoegen, maar als men zijn critischen tand in àlles moet gaan zetten!... Ik heb absoluut geen verstand van muziek, wat mij nog veroorlooft een oprechte traan te laten bij een liedje als Une simple Poupée of zoo en ik ga alleen voor mijn ontspanning naar een film zonder artistieke pretenties. Ik heb dus geen recht van spreken, dat is duidelijk.’ ‘Is u aan iets nieuws bezig?’ ‘Laat mij liever met het resultaat voor den dag komen. Het is geen pose als ik weer zeg, dat ik mi rekenschap geef in meer dan één opzicht tot mijn generatie te behooren. Men werkt altijd aan iets, of men kwelt zich met de gedachte dat men aan iets zou moeten werken. En soms komt er nog wel wat. Er liggen op het oogenblik twee boekjes van mij bij StolsGa naar voetnoot*) . Ik heb ze in geen maanden gezien, en als ze uitkomen zeg ik bij mezelf: ‘Hé, dat heb ik óók nog gedaan.’ Zoo eindigde ons langdurig onderhoud.
G.H. 's-GRAVESANDE
Bibliographie: Manuscrit trouvé dans une Poche (1923); Een Voorbereiding, roman (Dinger, 1927); Poging tot Afstand, verzen (Stols, 1928); Bij Gebrek aan Ernst, verhalen (Stols, 1928); Cahiers van een lezer, 1-5 (gedrukt voor den schrijver in 30 exx.); Nutteloos Verzet, verhalen (Stols, 1929); Parlando, verzen (Stols, 1930). |
|