Kroniek der poëzie
Intermezzo
De ratten in de litteratuur
De criticus als fox terrier
ER is mij, behalve de vriendelijke som van vijfduizend frank, wel veel eer te beurt gevallen nadat mij de prijs van Brabant was verleend om het onuitgegeven en ver van persklare bundeltje ‘Tusschen Wolken en Aarde’, of hoe dit, gezuiverd, gewijzigd en aangevuld over een paar jaren, of als posthuum werk, ook heeten zal.
Lof is zoet, en zoo vol goedertierenheid is men voor zichzelf, dat men niet steeds voldoende reageert, tenzij in de richting waar 't hart trekt. Tot iemand, du Perron bijvoorbeeld, u even bij den neus trekt. Doch eerst wat lof: In Den Gulden Winckel van de vorige maand kon ik lezen dat ik, in de poëzie, vooraan in de gelederen ga, en tevens een scherp strafrechter ben voor mijn gezellen, naast een dapper strijder voor hun vrijheid.
Ik droom er wel van, zulk een man uit één stuk te zijn. Doch de zorgen om de bete broods, de aangeboren luiheid en een dosis verfoeilijke wellevendheid verhinderen mij in kwantiteit en kwaliteit lucht te geven aan mijn voorkeur en mijn afkeuring; voeg daarbij, dat ik een ietwat ziekelijke, althans verlammende neiging koester tot twijfel en zelf-wantrouwen, en gij zult begrijpen, waarom mijn kritiek veeltijds verdoezeld, aarzelend, en voorzichtig is.
Niet voldoende, blijkbaar, om bij iedereen te vriend tezijn. Wien was het ook weer, dien Greshoff meende te moeten verdedigen, (Den Doolaard, meen ik, of Anthonie Donker?) omdat ik er mij wat al te concies afmaakte met een nonpossumus, alsof men zich niet somtijds mocht vergenoegen met een: ‘Stop!’ wanneer men vijf, zes andere smokkelaars heeft laten passeeren, en nu in opstand komt tegen de eigen toegevendheid? En Van de Voorde, die mijn naam niet onder een brok kritiek kan zien staan, zonder dat het woord ‘idioot’ op zijn lippen ontbloeit ...
Om de aarzeling en voorzichtigheid verkerft men het dan anderzijds bij vrienden, die u liever de pen als scheermes zagen gebruiken en niet met de vredelievende bedoeling van Figaro.
Gij niet misschien, maar ik dadelijk, herkende mij, waar du Perron schreef: ‘Ik heb onder mijn goede kennissen een jong auteur, die allergenoeglijkst lachen kan, die alleraardigste verzen schrijft zelfs, maar die au fond toch heel serieus en voorzichtig wordt als het tot kritieken schrijven komt. Hij overtuigt dan zichzelf en het publiek, dat hij van de geschriften, die hem amuseeren, wel degelijk al de zwakheden ziet, en hij stelt zijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden en citeert zelfs den heer Coster, vermoedelijk om te bewijzen, dat hij hem lezen kan.’
Dit schrijft du Perron zoo terloops in een artikel over Paul Léautaud. En hij had mij, noblesse oblige, de eer kunnen aandoen mijn naam te vermelden. Het had mij om tweeërlei reden genoegen gedaan. Mijn naam in verband met Léautaud: die ik zou willen zijn, en die ik ben. Vervolgens, om ongeveer niet alleen te weten dat ik geprikt werd. Porte-moi sur le balcon pour que tout le monde voie que je suis déshonoré ... Hoogmoed, of enkel maar liederlijkheid?
Het laatste wellicht. En dan was de dosis (injection cutanée) niet toereikend. En du Perron zal wel lachen: dat ik van dat speldeprikje op de handen ga loopen en meen mij te mogen exhibeeren. Waarom toch niet? Het is mij nu aangenamer dan eenige bundels poëzie te gaan lezen. En du Perron zelf steekt mij een hart onder den riem, dat ik toch geen amusement zou voorwenden.
Er dan maar op los praten.
Dat ik mijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden zet? Als ik mij afvraag wat mij waarachtig genot heeft verschaft van de poëzie die ik plichtsgetrouw las voor deze kroniek, zonder mijn proza te herlezen, dan vind ik inderdaad hoofdzakelijk de meest gangbare waarden. De streelende nevel van Gorter's posthuum werk; Heldensage van Henriëtte Roland Holst; Leopold; Van de Woestijne, van wien mij ineens de epiek, die ik vroeger moeilijk ver-