Aan het strand met de familie van Krimpen en Werumeus Buning
‘Hebt u veel ongepubliceerde gedichten liggen?’
‘Neen, zoodra ze klaar zijn stuur ik ze naar een tijdschrift. Bij Stols, wien ik steeds dankbaar zal blijven voor het publiceeren van mijn eersten goddeloozen bundel, verschijnt “Springvloed”. Ik weet altijd lang vooruit de titels van zes of zeven gedichten. De gedichten komen vanzelf. Ik ben nu bezig aan 12 bloedige balladen voor “De Gemeenschap”, één over de Strandjutters komt in “De Gemeenschap” van Februari. Verder ga ik balladen over de Watergeuzen schrijven. Dat onderwerp is in de Nederlandsche litteratuur zeer verwaarloosd.
Na Springvloed komt “Het Blonde Lied”, maar dat duurt misschien twee jaar. Poëzie kun je niet commandeeren, proza in zekeren zin wel.
Ik bedenk niets vooruit. Je hebt menschen, die een idee loopende heelemaal uitwerken. Dat kan ik niet. Globaal weet ik het natuurlijk wel en dan begin ik maar, kom er in, gooi wat niet goed is weg en maak dat opnieuw. In proza en poëzie werk ik op alliteratie. Dat is voor mij het stimuleerend element.’
‘Kunt u een voorbeeld geven?’
‘U vindt ze overal. Hier b.v. in de ballade van den Onbekenden Soldaat:
Doch nimmer neemt mij de Dood.
De groote magische kracht in E.A. Poe was een zeer ingewikkeld systeem van alliteraties, die ver uiteen liggen, maar toch verband houden.’
‘Gebruikt u met opzet onvolkomen rijmen, zooals b.v. in uw laatste gedicht in De Vrije Bladen:
Zwaluw, wij waren een zomer tezamen,
Uw kreet onze ziel, die uitzwierf langs zee,
Eén dorst in het donker, éen schaduw bij avond,
Eén lach en éen dans, éen hart hadden wij.
Vroeger deed ik het met opzet, omdat een onvolkomen rijm een verrassende nieuwe werking kan hebben. Een gewoon rijm kent men op een afstand van 15 K.M. al. Nu doe ik het alleen bij uitzondering; als ik niet een volkomen rijm vind neem ik om den gang van het gedicht niet te stuiten, een assoneerend rijm.
Ik heb Hugo von Hofmannsthals “De dwaas en de dood” vertaald vol moeilijke rijmen, om me zelf te overtuigen, dat ik het wel kon.’
‘Welke invloeden hebt u ondergaan?’
‘In mijn eerste werk van Shelley, toen van Herman v.d. Bergh, die me werkelijk met zijn gedichten uit een impasse geholpen heeft door zijn bevruchtende kracht. Balladen ben ik gaan schrijven direct onder invloed van Villon. Ook technisch.
Bij Villon waren de balladen een directe uiting van zijn leven en dat is bij mij ook het geval. De ballade der gestorven landloopers zou ik niet hebben kunnen schrijven als ik niet gezworven had door bosschen en in hooibergen geslapen.
Van Swinburne heb ik de neiging tot de rethoriek in mij, net als Gossaert. Ik ken Swinburne heel goed en ik kan u verzekeren, dat je veel bij Gossaert vindt, dat hij uit dien dichter heeft overgenomen.
Het romantische staat daarmee direct in verband. Men verwijt mij, dat ik niet modern, maar romantisch ben. Dat komt misschien ook door mijn afstamming, van moederskant uit Zwitserland en van vaderszijde uit Friesland. Die combinatie is ook in mijn werk te vinden: een zekere hardheid en dweeperij, sehnsucht of romantiek, hoe u het noemen wilt.
Ik heb altijd veel in de natuur gezworven en heb een bepaalde antipathie tegen het leven in steden. Dat zei ik u al. Helaas ben ik gedwongen geweest daar toch te zijn. Ik kan het in de stad niet uithouden. Wat ik dan in Rotterdam liefheb is de Maas, niet de stad, maar de combinatie van staal en water.
Er is wel degelijk verband tusschen poëzie en natuur. Daarom voel ik ook zoo'n sterken band met Jany Holst, omdat hij van de vorige en ik van de tegenwoordige generatie gedichten maak, die direct uit de natuur voortkomen. En ik kan mij niet voorstellen, dat ik ooit gedichten gemaakt zou hebben als ik niet werkelijk intiem met de natuur geleefd had en nog leef. In mijn geval speciaal met de zon.
Ik heb heel lang een erg pantheïstischen tijd gehad, ik dacht à la Shelley en leefde en schreef zoo. Mijn grootste geluk is buiten zijn, kampeeren, bergen beklimmen.
's Zomers schrijf ik bijna nooit, omdat ik het dan veel te druk heb met de natuur in te slor-