Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenKwatrijnen, door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1924).Een verrijking van de Haan's waardevol oeuvre acht ik ze niet, ofschoon wel niemand na de lectuur van dit dagboek in verzen de pure, krachtige en persoonlijke gaven van den dichter zal in twijfel trekken. Het werk laat onbevredigd uit meer dan één oorzaak. 1o. Het is niet een samenhangend geheel, geen voldragen conceptie; het is enkel een te overvloedige neerslag van indrukken en stemmingen. 2o. Het werd meerendeels in onrust neergeschreven en zal dus niet blijvend kunnen zijn, nooit in rust genoten kunnen worden. Ook vind ik dit dichtwerk in zijn geheel, in zijn bijkans tweehonderd flinke pagina's, bedrukt met kwatrijnen, een lichtelijk onsmakelijk verschijnsel. Op den duur gaat het vervelen nergens een voldragen en behoorlijk uitgewerkt gedicht te mogen ontmoeten, want meer dan eens beschouw ik inderdaad deze kwatrijnen als den alleenstaanden ‘abgerissenen’ aanhef van liederen, welke de auteur door zekere gril niet verkoos te beëindigen. Immers zou het kwaadwilligheid zijn om de oorzaak te zoeken in steriele machteloosheid. Nu hebben wij ons tevreden te stellen met talrijke verrukkelijk plastische vondsten, met teedere dichterlijke accenten en meer of min interessante aphorismen. Zonder twijfel zal elk versgevoelig lezer in dit kwatrijnenboek een prachtigen schat van welluidende, rhythmisch uitnemende versregels vinden. Stellig is de Haan een zeldzaam lenig en spontaan talent, hetgeen ik met enkele lukraak gekozen citaten hoop te bewijzen. Meer dan eens lijkt hij frappant op van Scheltema, maar zijn talent is toch veel rijker en breeder, zijn techniek is veel zwieriger. Ziehier een strophe, die in zijn sensitivistische (expressionistische) anarchie sterk doet denken aan Herman Gorter. Maar mag dit gedichtje, als zoovele andere, nog wel kwatrijn worden genoemd? Volle lente
De bloemen langs de hellingen
De bloemen in de dellingen.
Het water, dat diep valt door de valleien
In de lucht de donkre bijen.
Op pag. 74 is hij bijna even bekoorlijk en beminnelijk als Gorter: Hassan
Alleen een witte broek en een blauw truitje
's Avonds vouwt hij zijn bloote pootjes saam
Onder zijn sierlijk lijfje, en op zijn fluitje
Speelt hij van zaligheid zonder naam.
En van zoo fijne charme is hij meermalen, tot het coquette en dandy-achtige gespeel met woorden toe van Couperus (zie o.a. Een Naam, blz. 12). In ‘Nacht’ is hij vroomeenvoudig en kinderlijk als Scheltema: De Nacht met zijn spitse borsten,
Buigt zich over mijn leden henen.
Mijn lippen, die dorden en dorstten,
Drinken zich zacht aan zijne spenen.
Hoor de werking van rijm en rhythme in: De wind waait zijn eeuwig gedruisch
Van den Olijfberg om ons huis.
De wind van Londen, Rome, Napels en de Zee.
De wind van mijn doodenstee.
En de vaart van het rhythme, onstuimig en prophetisch, in: Klaagmuur (p. 160). Niet meer dan stuivend stof zijn deze steenen,
Op den ijzigen windvaart van den tijd.
Wat baat het of harten hier weenen?
IJdelheid. IJdelheid.
Verfijnde woordkunst bevat het kwatrijn De Regen: Hoe ruischt de regen over de zee blijde
En hangt zijn schoonheid wonderteer en wijd.
En verfijnd als de eersten onzer hedendaagsche dichters is hij zoo vaak, met uiterst eenvoudige middelen! Wanzeldzaam suggestief is meestal zijn woord. Er is bij hem een rijkdom en harmonie van klanken soms in de simpelste woordenreeksen, die hun weerga alleen in den Bijbel vinden Een merkwaardige poging, zoowel door zijn expressionist tische vereenvoudiging, als ook door zijn wijze van denken in rijmen, is ook: Laatste Blik. | |
[pagina 182]
| |
Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,
Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.
De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,
En vóór de stad een wijde vloot.
Deze zeer eenvoudige aanduiding geeft werkelijk een aspect. Ook hierin meen ik Gorter te hooren, zijn werkmethode is er hier althans stellig aan verwant. Een grove misvatting ware het in de groep Napels-stapels een voorbeeld van rijmdwang te zien. En zoo zou ik kunnen blijven citeeren. Alle facetten van zijn talent konden door deze weinige citaten onmogelijk worden in het licht gesteld. Het droeve levenseinde van Jacob Israel de Haan, een onzer machtigste dichtertalenten, kent men uit de dagbladen. Dat ook Jeruzalem zijn smachtende onrustige ziel niet te kalmeeren vermocht, dat in het Joodsche land het heimwee naar het land der geboorte wederom, naar de beminde, zoo schoon gevonden stad Amsterdam hem plaagde, leert niet alleen dit weemoedig kwatrijn: Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jeruzalem’
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
‘Amsterdam. Amsterdam’.
Groningen. FREERK JANSONIUS. | |
Om 't hooge lichtGa naar voetnoot1). Verzen door Ben van Eijsselsteijn. - (Rotterdam, W.L. en J.Brusse's Uitgeversmaatschappij 1923). -De positie van den modernen dichter - het werd meermalen betoogd - is hachelijk, zoowel ten opzichte van de publieke belangstelling, welke zich, afgezien van een ‘natuurlijke’ vooringenomenheid tegenover het moderne als zoodanig, op gansch andere gebieden concentreert dan kunst en poëzie (het laatste woord lijkt welhaast een hatelijk anachronisme, als ten opzichte van het eigen scheppingsproces: deze tijd laat weinig ruimte aan den artistiekcreatieven geest; daartoe werd eensdeels haar rhythme te snel, anderszins haar bewogenheid te eng gekneld binnen het keurs ijf van beschaving en vernuft. De quintessens dezer schier tegenstrijdige verhoudingen voert in de kunst tot een ongebondenheid - want aldus verwordt de aesthetisch noodzakelijke vrijheid, zoodra zij gewelddadig wordt bedreigd! - van vorm en gevoel, die het den kunstenaar nauwelijks mogelijk maakt zijn vormenden wil gestand te doen en die mate van zelf-beheersching en ... zelf-verlorenheid te verwerven, waarin hij de onkenbare, alomtegenwoordige scheppingsmacht deelachtig wordt. Daar zonder immers, men moge deze extase ‘waan’ heeten of ‘hoogste werkelijkheid’, vindt geen werk toegang tot de poorten der z.g. eeuwigheid, noch tot die van het menschelijk hart; en wij weten nu wel zoo langzamerhand dat op hun beurt deze domeinen het ultima Thule zijn van alle ‘waarachtige’ kunst. Resumeerend: de dynamiek van het moderne leven, vereenigd met een bijna stelselmatige verstarring in het moderne bewustzijn van louter psychische factoren, heeft een zoo volkomen chaotische levenssfeer geschapen als ‘werkplaats’ en ‘waarnemingsveld’ voor de tot artistieke d.w.z. ordenende vormgeving geroepenen, dat slechts zeer enkelen hunner erin kunnen slagen bij voortduring meester te blijven over hun talenten. Indien dus de kritiek als steeds tot taak had de uiterste voorzichtigheid te betrachten met het doen van voorspellingen omtrent b.v. de waarschijnlijke ontwikkeling van een poëtisch oeuvre, hoeveel te meer is zij dan daartoe thans gehouden, nu, vooral wat de dichtkunst betreft - het proza bestrijkt uitgestrekter terreinen... en verdwaalt vaker daarom! - de persoonlijk-artistiekeGa naar voetnoot1) ontwikkelings-mogelijkheden zoo hachelijk zijn besnoeid! Men waagt het niet zonder een ‘voorloopig’ perspectieven te openen, wanneer men telkens de kans loopt, dat hetgeen belofte scheen, een niet onschoon doch te vroegtijdig einde blijkt. -
* * *
Zoo aarzel ik ook den bundel van Ben van Eijsselsteijn, dien ik ongetwijfeld tot de modernen heb te rekenen, al verraadt zijn techniek daarvan minder dan bij de meeste zijner collega's, als een debuut te bespreken en er de wel is waar al te gebruikelijke, maar niettemin volstrekt gerechtvaardigde verwachtingen aan vast te knoopen, welke de lezing dezer verzen bij mij heeft gewekt. Men moge begrijpen dat hiermee een betrekkelijke onbillijkheid begaan wordt tegenover den auteur, waar men immers het ‘groene’ ten naasten bij aan het ‘rijpe’ gelijk stelt, doch men bedenke tevens, dat wanneer deze gedichten het eenige werk van den schrijver in dit genre zullen blijven, gelijk het bij zoovelen het geval was (Nijhoff, Buning, Bloem, van den Bergh), zij die na ons komen het zullen meten naar dièn maatstaf en niet naar dien, welken men den talentvollen debutant pleegt aan te leggen. Met andere woorden: het dunkt mij beter reeds van den aanvang af het peil van hetgeen ons aan poëzle geboden wordt (laat het ook anderen een voorbeeld ter navolging zijn!) zoover mogelijk op te voeren tot de bovenvermelde hoogte, opdat niet het quantitatief-geringe, dat ons te wachten staat, bezoedeld raakt door een vroeger-te-billijken minder streng geschifte publicatie in boekvorm van het geschrevene. Zoo ware uit ‘De Boog’, verminderd met enkele, vermeerderd met onuitgegeven verzen een keur-bundel samen te stellen van het oeuvre van Herman van den Bergh; zoo ware uit ‘de Nacht’ en ‘Vlamrood’ van Hendrik de Vries één boek samen te stellen, representatief voor zijn kunnen. Ik weet, hoe nauwgezet en hoe gewetensvol zij keurden. En juist daarom treft het des te meer, dat Ben van Eijsselsteijn deze dringend noodwendige methode slechts zeer terloops heeft toegepast. Er staan in ‘Om 't Hooge Licht’ enkele goed geslaagde verzen (‘Ikarus’, ‘De jonge veldheer’), en het beste: ‘Angst’; doch zij wettigen de uitgave toch feitelijk niet van het geheel; daartoe kenmerkt het meerendeel der gedichten een te weinig ‘ausgeglichene Gestaltung’. Zij grijpen dikwijls ver over hun onderwerp heen (‘Babel’, ‘Mozes' Dood’) en vervlakken hier en daar tot pure rhetotiekGa naar voetnoot2); bovendien is van ‘Babel’ de compositie uiterst zwak: de beschrijvende gedeelten overwoekeren de handeling geheel. Dit alles neemt niet weg dat Van Eijsselsteijn bewezen heeft iets te kunnen, en dat hij, ondanks luttele Van den Berghsche associaties, een eigen geluid weet voort te brengen. Nergens ontaarden zijn verzen in rijmelarij, nergens omgeeft hij zijn figuren met beuzelpraat: hij bezit - iedereen wensche hem daarmee ‘voorloopig’ geluk! - meer talent dan techniek, meer innerlijke bezieling, dan uiterlijke beeldingskunst. Indien hij er in slaagt door toegewijde concentratie tusschen beide het juiste evenwicht te treffen, twijfel ik er niet aan of hij zal dezen bundel )naar den inhoud) vermogen te herschrijven tot een schoon en nobel geheel.
* * *
De grondtoon van dit dichterlijk sentiment is verloomde | |
[pagina 183]
| |
weemoed, voortgekomen uit een besef van oververmoeidheid in den tegenwoordigen tijd: het ganschelijk verzaad zijn van eigen schoon; met als reactie daarop een meer peinzend dan daadkrachtig streven naar verlossing, hetzij door een nieuw begin naar den ouden trant (‘Babel’), hetzij door een nieuw begin nà de vernietiging van het oude (‘Om 't Hooge Licht’). Eigenaardig weerspiegelt zich die lam-geslagen durf, waaruit somtijds een roekeloos of blind verzet opschrijnt in het prometheïsch motief van Ikarus en Gideon (‘De Jonge Veldheer’). De eerste vlucht ten ondergang, de laatste onderwerpt zich; doch geen van beiden gelukt het zich te bevrijden uit den ban, waarin hun verlangens hen gekluisterd houden, wijl beiden zoeken boven het hoogste, dat zij te volbrengen hadden, de een in boven-menschelijken overmoed, de ander in boven-menschelijken deemoed. Zoo moesten zij èn naar lichaam èn naar ziel sterven; aan dezelfde ziekte, waaraan Europa bezwijken gaat: het ganschelijk verzaad zijn van eigen schoon... en van eigen leven. Want te scheiden zijn deze niet, noch slinks met elkander te verwisselen, noch te verruilen tegen goud en goed. * * *
Een schoolsche karakterizeering ten slotte stempelt deze gedichten: romantisch-episch. En daarmee voorzeker zijn jonge contouren gegeven. Wie heeft de kracht en het meesterschap? Ben van Eijsselsteyn toonde de romantiek zuiver als weinigen nog te verstaan; dat het hem gegeven zij haar ook volkomen in zijn poëzie te verwezenlijken! ROEL HOUWINK. | |
Romans en novellenHet Gracieus avontuur, door P.H. Ritter Jr. - (Em. Querido, Amsterdam, 1924).Het merkwaardige van dit boekje ten opzichte van den auteur is, dat de heer Ritter er een ernstige poging mee doet zich los te wikkelen uit de menigmaal verleidelijke netten van essaylsme en journalistiek, die hem reeds gevaarlijk dicht hadden omstrikt (De Legende van het)uweel), om te komen tot een meer zuivere litteratuur-beoefening. In hoeverre de schrijver daarin is geslaagd, vindt de lezer hieronder besproken. Vooraf echter een enkel woord over het genre op zichzelf, het proza-gewaad, waarin de heer Ritter zijn verhaal gestoken heeft. Want ook dat is merkwaardig, in het bijzonder thans, nu zooveel vormelijks dringend om vernieuwing vraagt. Mij dunkt: de scheiding in ‘mijmering’ en ‘dialoog’ is eigenlijk de uiterste consequentie, die uit de roman-litteratuur der laatste jaren te trekken valt. Het was wel te voorzien, dat met het afnemen der talenten en het toenemen der epigonen tenslotte het ‘naturalistisch’ procédé uiteen moest splijten in ‘beschrijving’ en ‘gesprek’; dat met den teruggang aan creatief d.i. bindend vermogen ook de synthese van het verhalende en het dramatisch moment tot een steeds mechanischer, in plaats van organischer, eenheid zou worden. De heer Ritter nu heeft het aangedurfd den laatsten schijn dezer eenheid op zij te zetten en zijn verhaal eenvoudig te splitsen in louter beschrijvende en louter dramatische fragmenten. En men kan niet anders - afgezien natuurlijk van de absolute vruchtbaarheid zijner ontdekking, die eerst na verloop van tijd met eenige zekerheid zal kunnen worden bepaald - dan hem daarmede van harte complimenteeren. Wanneer nu het publiek maar inziet, dat de dagelijksche romankost in de meeste gevallen verzuurd is en verschimmeld! Doch ook in het oeuvre van den heer Ritter schijnt mij dit boekje geen ongelukkig ‘avontuur’. Wel beheerscht de schrijver zijn ‘speelschen geest’, verliefd op zwier en sier, niet altijd even voornaam als men het wenschen zou, maar er is diepte en beelding gekomen in zijn beschrijving, een ondergrond van moeilijk weergeefbare positiviteit, die het vlottend-gracieuze meer dan een spel doet zijn: men voelt angst en pijn, ondanks een vaak geraffineerde suggestie van het tegendeel. De dialoog, tenslotte, waarschijnlijk een laat debuut, mist iets van deze zekerheid. Zij is gewilder daardoor, flitsend eer dan sprankelend, minder ernstig ook, maar niet zonder een voorzichtigen, bescheiden humor. Buitendien echter heeft zich de gansche schrijftrant van den auteur zoozeer vermannelijkt en verinnigd, dat men grooter werk met gereede belangstelling tegemoet durft zien. R.H. | |
De pastoor uit den bloeijenden wijngaerdt, door Felix Timmermans. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., z.j. [1924]).Een meiske, dat, Roomsch, een niet-Roomschen jongeling mint - de tragiek van de veroordeelde liefde - maar het meiske, sterk en standvastig in haar geloof, vermoordt haar minnende hartje, waarna zij dan ook niet meer leven kan, maar blijmoedig en bekoorlijk dood gaat - de sentimenteele romantiek van het zich voor immer rampzalig wanende jonge hart, dat zich naar den verlossenden dood toehunkert. Maar voor wie Timmermans kennen zal het nauwelijks nog noodig zijn te verzekeren, dat aan dit boekje, dat ons dit simpel historietje verhaalt, alle tragiek en alle zwoel-sentimenteele romantiek volmaakt vreemd zijn. De tintel-fijne humor van zijn lach, de blijde kracht van zijn levensvreugde vaagden er alle zwaarte en alle dufheid uit weg, gelijk een frissche wind de wolken boven het land. En wij zien het land liggen, blinkend in de zon, en alle gebeuren van bloeien, kwijnen en sterven is er harmonisch en natuurlijk en goed in dit licht, en van alle droefheid ver. Zóo dit liefdeshistorietje van het zoete Leontientje en haren Isidoor, wanneer wij het zich zien voltrekken in het stralende licht-van-geloof van dezen Pastoor uit 's Heeren bloeienden wijngaard, dit eenvoudige en zuivere kind Gods. Wel waarlijk is het zìjn figuur, die dit boekje vervult, en Leontientje's trieste vrijage, schoon toch dáarvan ons elke bladzij verhaalt, wijkt merkwaardig naar het tweede plan terug. Het wordt louter een ervaring van dezen priester, waaraan zijn geloof zich toetst als aan een werkelijkheid, hooger en schooner dan de gewone, wanneer Isidoor's gesloten ‘versteende’ ziel, die al zìjn trillend-bewogen overredingen niet konden winnen, in opperste, extatische ontroering om Leontientje's diep-vertrouwend zich overgeven in den dood, neerbreekt voor God, overwonnen. Het is immers het leven, gewonnen uit den dood; en als het natuurgebeuren onder Gods lichten hemel zelf kan dit alleen maar goed en gelukkig zijn en ver van alle droefheid. Het gedempt-blijde licht van een voorjaarsdag hangt over deze vertelling. MARIE SCHMITZ. | |
De onschuldige, door Julia Frank. (Deel II van de Serie ‘Leidsche Boeken’). - (Leidsche Uitgevers-Maatschappij, Leiden, z.j. [1924]).Wie dit zeer knappe, bondig-heldere boekje ten einde heeft gelezen, voelt van den titel, aldus gebruikt, de welbewuste ironie. En beseft daarvan tegelijkertijd de onbillijkheid. Immers, in het drama van deze man-en-vrouw, lang gehuwden, doch innerlijk gescheiden sinds wellicht even langen tijd, gescheiden door een zich elken dag sterker openbarend wezensverschil, valt van een schuldige partij nauwelijks te spreken. Dat wellicht onze sympathie sterker getrokken wordt naar den man, die, soepeler en dieper van wezen, nog tracht te binden wat allang onherroepelijk | |
[pagina 184]
| |
gebroken is, dan tot de vrouw, die zelfs geen breuk vermoedt en aan wier innerlijke dorheid en onvermogen tot het benaderen van anderer levenssfeer iedere poging tot vernieuwing strandt, verandert niets aan het feit, dat, evenzeer als de man, deze vrouw leeft volgens haar onveranderbaren diepsten aard. Het tragische in dit tragische conflict ìs juist deze schuldelooze schuld: deze innerlijke ontoereikendheid, die doet tekortschieten in hoogsten plicht, al wordt de dagelijksche met een roerende toewijding vervuld. Een milder menschelijkheid zou in dit licht van begrijpende deernis ons dit geval hebben doen zien - gelijk wij bij Ina Boudier-Bakker's huwelijks-conflicten altijd weer doordrongen worden van het weemoedige en tevens bevrijdende besef, dat toch eigenlijk allebei de partijen gelijk (of ongelijk) hebben - en het zou er te treffender om zijn geweest. Nu komen wij tot de slotsom, dat deze Dora, hoe weinig sympathiek overigens, de ironie, waarmee de schrijfster haar uitbeeldde, niet verdient. En wel is het een merkwaardig bewijs voor het sterke kunstenaars-vermogen van Julia Frank, dat. als 't ware hàars ondanks, deze vrouw onze deernis, ons meevoelen wekt, zoozeer rijst in dit knap en sober geteekend conflict van twee zielen deze met meedoogenlooze helderheid geteekende vrouwenfiguur als een levende mensch voor ons op Na mijn terloopsche vergelijking, hierboven, van Julia Frank met de, ook innerlijk, oudere Ina Boudier-Bakker, nog dit: wie jong is kan nog spotten om iemand met een mal-misvormenden bult; wie ouder is kent voor alle - ook geestelijke misvormingen - alleen nog het, soms van milden humor zacht doorlicht, uit rijpere menschelijkheid gegroeid begrijpen en meevoelen. En niet de - in wezen schuldelooze - innerlijke ontoereikendheid, doch slechts de verkrachting, de verloochening van het eigen diepste wezen, slechts den onwaarachtige en den hypocriet treffe de geesel van onzen spot.
MARIE SCHMITZ. | |
Toen de wateren afnamen, door Otto Rung. Geautoriseerde Vertaling uit het Deensch, door D. Logeman-van der Willigen. - (A.W. Sijt. hoff's Uitgevers Maatschappij, Leiden).Het inderdaad zeer bizondere, eigen talent van den Deenschen schrijver Otto Rung, dat zich zoo krachtig openbaart in zijn vroeger in dit maandblad besproken werk ‘De Paradijsvogel’, treedt in het thans van zijn hand verschenen, en eveneens door Mevrouw Logeman vertaalde boek niet zoo scherp op den voorgrond. Artistiek van opvatting, scherp en fijn van waarneming, rijk en tegelijk ongesmukt van uitbeelding, - ondanks de aanwezigheid van al deze gunstige factoren, schenkt de auteur ons ditmaal toch bij lange niet, wat wij van iemand met zijn gaven mogen verwachten en wat wij meenden te verkrijgen na de beloften, die in zijn eerder verschenen werk werden vervuld. Lichtelijk teleurgesteld zal menige lezer - en vooral hij, die Rung's eerste werk kent en op prijs stelt - dit latere bij het slot uit handen leggen, en tot de ervaring komen, dat het rechte contact tusschen schrijver en hem, niettegenstaande den boeienden, vloeienden stijl, niet is bereikt geworden. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk te zoeken in de groote hoeveelheid stof, die de auteur verwerken wil. Hij is onuitputtelijk; nu roert hij dìt onderwerp aan, dan behandelt hij dàt gegeven; in bonte mengeling plaatst hij menschen uit de meest verschillende levenskringen naast en door elkander, en omdat zijn blik helder is, zijn pen vlot, gelukt het hem (en trekt het hem aan) weer te geven, wat hem belangrijk voorkomt. Hij begeeft zich op doellooze zwerftochten met personen, die niet in nauwen samenhang bij het eigenlijke verhaal behooren, - het wordt een collectie zorgvuldig uitgevoerde schetsen, ieder fraai van vorm en kleurig van inhoud, maar de eigenlijke schilderij geeft hij ons niet. Het is moeilijk in korte trekken den juisten indruk weer te geven, dien dit toch zeer zeker verdienstelijke werk op ons heeft gemaakt: een panorama der Kopenhaagsche haven, een tijdbeeld van décadentie, valschen schijn, levensdurf en halfheid, welke benaming zullen wij er aan geven? Ook ‘De Paradijsvogel’ was een vol boek, - vol van menschen, van duister en bleek bestaan, klatergoud, hunkering en ellende, - het was krachtiger, van dieper beteekenis, en als geheel vaster binnen den cirkel gehouden, dien de auteur ook daar reeds zeer ruim had getrokken. In zijn jongsten roman schijnt het ons toe, of de passer hem uit de hand is geglipt. De rijkdom is overvloed geworden, de overvloed lawine. Moge er spoedig van dezen begaafden schrijver een nieuw werk het licht zien, dat minder zich in de onbegrensde ruimte verliest, in de diepte wint, wat het in de breedte kan ontberen, en door de onvermoeide pen van Mevrouw Logeman-van der Willigen in onze taal zal worden overgezet op de voortreffelijke wijze, die wij van haar gewend zijn.
IDA HAAKMAN. | |
Zondebok, door Elisabeth Zernike. - (Uitgave: De Waelburgh, Blaricum).Het is verblijdend in deze novelle te kunnen constateeren dat Elisabeth Zernike zich te vernieuwen en te verdiepen weet nà werk waarachter men weinig oorspronkelijks meer durfde vermoeden, en het bewijst weer eens de voortdurende hachelijkheid van des recensenten taak, welke niet slechts bestaat in een nauwkeurig en belangeloos afwegen van werkelijkheden, doch ook in een volkomen openstaan voor een onbegrensd aantal mogelijkheden, opdat hij zichzelf noch eenig talent bindt aan voorstellingen en voorspellingen waarvan de verwezenlijking nimmer in onze macht ligt. Niet zoo lang geleden heeft mejuffrouw Annie van Holk zich in het letterkundig bijblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant met een even beknopt als ondeskundig artikel van bovengenoemd boekje afgemaakt, den gehoorzamen lezer mededeelende, dat mejuffrouw Zernike zich aan expressionisme en futurisme te buiten ging, kortom dat zij (mej. van Holk) haar (mej. Zernike) ernstig in overweging gaf maar weer zoo spoedig mogelijk ‘ouderwetsch’ te worden. Men ziet het: het is niet enkel de schuld der ‘moderne’ jongeren, wanneer er een dogma der moderniteit geboren wordt! Gij, die het werk van Elisabeth Zernike kent, weet dat het expressionisme zoowel als futurisme haar talent en temperament ten eenen male vreemd zijn, dat haar geest veeleer neigt naar een milde resignatie dan naar een hartstochtelijke vitaliteit. Wel is ook haar levensbeeld geconcentreerd, maar als een droom, die de werkelijkheid in enkele trekken samendringt, niet als een wilsdaad. Het is nu deze concentratie, die, waar zij eerst alleen | |
[pagina 185]
| |
in vizie en plastiek naar voren kwam, thans ook de compositie ganschelijk beheerscht, die aan haar jongste werk een nieuwe bekoring verleent en de verwachting opwekt dat het de schrijfster zal gelukken in dit genre onze bedenkelijk indommelende prozakunst een stoot te geven, waardoor zij weder jong en krachtig ontwaakt. Hoeveel kostbaarder al is deze kleine novelle dan de lijvige periodieke romans harer sexegenooten, en hoeveel inniger! Men houde echter in het oog dat mej. Zernike zich met dit ‘experiment’ begeeft te midden van tallooze, nauw overdachte gevaren, welke den voorsprong, dien zij op haar collega's heeft, zonder moeite kunnen te niet doen. Evenwel, ook dan: de moed één der eersten te zijn geweest, de moed vooral zich onvoorwaardelijk te hebben laten leiden door de zuivere, doch zeer hardvochtige scheppingsdrift, blijve haar eervol toegekend. Want - het blijkt uit deze ruim tachtig bladzijden, die in vergelijking met haar oeuvre als een overgang te beschouwen zijn, ten duidelijkste, omdat de tegenstellingen tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’ er zich zeer in hebben verscherpt - de concentratie der compositie zonder een evenredige concentratie van stijl en versnelling van rhythme verlokt al te spoedig tot een verschuiving van de hoofdpunten van het verhaal naar het ongezegde, met andere woorden: brengt er de auteur licht toe de moeilijkheden in de uitwerking van het gegeven te verzwijgen door er als het ware om heen te schrijven. Een tweede gevaar, om gelijke reden even dreigend aanwezig, is de noodzakelijkheid, welke de bovenbesproken concentratie met zich brengt om de spanning in elk woord, in elken zin, in elke situatie tot het uiterste op te voeren. En ook aan dit euvel lijdt de novelle, het meest op de eerste twintig pagina's. Dit alles mag niettemin geen vrijbrief geven aan den een of anderen incompetenten beoordeelaar om werk, dat, afgezien van waarschuwende details, zoo hoog boven het bescheiden gemiddelde van ons eentonig proza staat, op weinig oorbare wijze te bespreken, nog wel terwijl men zelf - zoo deed het mej. Van Holk althans - toe moet geven dat men het juiste inzicht mist om het geheel te kunnen verstaan. Traagheid van geest is nimmer een aanbeveling, óok niet, wanneer men ze uitspeelt als een wel zeer hoogmoedige zelfverdediging. Buitendien: tot de kern van het verhaal is de houtsnede van Fokko Mees een voortreffelijke sleutel. ROEL HOUWINK. | |
SnipperDe kern van alle scheppende kunst is de vreugde van zich over te geven aan iets, dat grooter is dan wij zelf. Edw. E. PURINGTON. | |
De roode-zand-vallei, door Ridgwell Cullum. Vertaald door Henriette Rappard. - (Uitgave J. Philip Kruseman, 's Gravenhage. Deel X der Moderne Serie).
| |
De Inca bruid, door Ph. Exel, - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, MCMXXIII).In 1921 werd door de uitgevers Nijgh en van Ditmar een prijsvraag voor een historischen roman | |
[pagina 186]
| |
uitgeschreven, waarbij als jury fungeerden: Dirk Coster, Dr. P.H. van Moerkerken en Ary Prins. De volgende conditie werd gemaakt: ‘Niet historische getrouwheid in de eerste plaats, doch de litteraire schoonheid van de ingezonden werken zal het criterium zijn, waarnaar de jury vóor alles haar oordeel zal richten’. Het was een schoone belofte, belofte welke de Inca Bruid schitterend heeft ingelost. In het rijk Tavantinsuyu, waar in de tropische wouden ondoordringbare lianen zich slingeren om de mahagoni- en guajacboomen en te midden der waaierpalmen en agaven bonte papegaaien zich wiegen; waar tusschen de geweldige terrasvormige velden met zongele maïs de tambo's verspreid liggen en de plechtig aanbiddende priesterschaar zich buigt tot Inti den Vader, regeert de oude Inca-koning Huayna Capac. Na zijn dood zal hij worden opgevolgd door Huascar, den zoon, welke hem schonk zijn zuivere zustervrouw, zijn Coya, terwijl de zoon van een andere vrouw des Inca's, Atahualpa, eens als onderkoning zal regeeren in Quito. Wanneer Huayna Capac sterft breekt strijd uit, want beide broeders begeeren hunne zuster Maya te huwen en de liefde van Maya gaat uit naar Atahualpa. Naar het heilig gebod van Inti, opdat het bloed der zonnekinderen zuiver blijve, zal Maya de vrouw worden van haar eigen broeder Huascar. Wanneer de broederstrijd op zijn felst woedt komen vreemdelingen aangevaren in ongekend groote baisa's: het zijn de zoekers naar... Eldorado. Conquistadoren uit het verre Spanje, land van ridderdom en vadzige priesters, van fanatieke godsvrucht en wreedaardigen goudlust. De conquistadoren veroveren het schoone rijk Tavantinsuyu; zij planten het kruishout waar Inti werd aangebeden. Dood en verderf heerschen in het land en Maya vlucht om niet in handen te vallen van Inti's priesters, die haar en haar schuldige liefde voor den bastaardzoon van Huayna Capac verantwoordelijk stellen voor de rampen, welke over Tavantinsuyu zijn gekomen. Ze vindt bescherming bij den edelaardigen ridder, Pedro de Candia, doch geeft zichzelve vrijwillig den dood te midden der mummiën van haar voorvaderen wanneer zij weet dat Atahualpa den bitteren kruisdood is gestorven. Aldus het exposé... uitmuntend de uitvoering. De roman is vrij beknopt (200 blz.) doch in zijn beknoptheid sterk, volkomen gaaf en af. Het romantisch hoofdmotief, het verhaal der jonge liefde van Atahualpa, den vorstenzoon, en Maya, de Inca Bruid, is mooi verwerkt met het historisch gegeven, de verovering van het Inca rijk door de Conquistadoren. Hieromheen groepeeren zich weer de andere personagiën, ieder op hun aangewezen plaats: de felle conquistadoren met hun vadzige priesterschaar, de gratievolle Inca's, lichtlevende kinderen der natuur, Pedro de Candia, poëtische ridderfiguur, zachtzinnige droomer, beschermer van de vrouw. Een boek voor den romanverslinder in den gewonen zin des woords is dit niet... eerder een kostelijke spijs den litterairen fijnproever geboden. Want is hier werk van een litterator en een historieschrijver beide, het zijn de litteraire qualiteiten van het boek welke den boventoon voeren. Wat is het kleurrijk, warm; hoe zijn als nêergesmeten in gloedvolle verven beschrijvingen, trillend als op den adem van het leven zelve: dat priesterdom zich bewegend om Inti, den stralenden zonnegod, die somber wellustige monniken, welke heffen het kruis; macaber en statig de zwijgende ronde der mummiën. Werk is dit, gegeven met de allergrootste bedachtzaamheid, en gelijkelijk van uit de volheid der inspiratie, edel en fijn, klassiek van bouw met de zuivere climax en den statigen gang naar het dramatisch einde. Nog willen wij wijzen op het ideale gebruik, dat deze auteur wist te maken van het woord. De oude romantici, mevrouw Bosboom Toussaint en dezulken, verkozen de weidsche, breedsprakige beschrijvingen, onzuiver meestal, welke maar al te dikwijls in herhalingen vervielen. De tachtigers hadden lief het woord an und für sich, zij aanbaden het schoone woord als een god. Want aldus van Deyssel's belijdenis: ‘Ik weet het woord. Ik zie het woord. Het woord alleen is’Ga naar voetnoot1). De Inca Bruid getuigt van een andere overtuiging en een andere opvatting. Hier is het woord, voertuig van de taal, niet gegeven als meester, maar als nederige dienaar van net fijne verstand en den zuiveren smaak. In zinnen als deze: ‘De late middaguren waren als peinzende dragers, die geruischloos hun Heer uitdroegen, heffende hoog de glanzende baar boven hun bronzen naaktheid, rank gestrekt, gaande in tragisch breeden maatgang en weidsch bewegen’, is het woord ondergeschikt aan de bedoeling van den auteur geworden tot een machtig wapen in zijn handen. Er zijn veel zinnen als deze, er is veel schoonheid van vorm in het boek; veel proeven waren te geven van fijne nuanceering en subtiele uitbeelding; het zou ons te ver voeren. Een fragment willen wij u niet onthouden. ‘Van drie zijden, als een cascade, als een voortsnellende vloedmuur van schitterend metaal, donderende dof aan de cavalcade der conquistadoren. De snuiven- | |
[pagina 187]
| |
de hengsten stoven kop aan kop over het opwervelend zand, dragende de ruiters gemuurd gezeten op den rug van hun genet. Ze draafden waaiervormig uiteen, ze dreven de wapenlooze menschenkudde op naar het midden, de flikkerende wapenen hunner berijders voeren als zeisen door het graan en achter hen lag alles geveld’. ‘De bloedbeloopen oogen en de schuimende bekken der driftige paarden, de blinkende helmknoppen, dansende daar boven uit, joegen door de weerlooze menigte een doodschrik, die alle weerstand verlamde, en waar nog een bruine krijger zijn arm hief tot verzet, suizelden heviger de zwaardslagen neder met dof gesmak op naakt vleesch en stootten feller de speerpunten toe, stroevig afkrassend op blootgewoelde beenderen. Uit de wreede wonden, door wapenen verlaten, gulpte het bloed, onmiddellijk opgeslorpt door het droge zand, dat een vuilroode kleur aannam en in klonters door de woelende hoeven der paarden werd opgejaagd’. Hier is een krachtige bladzijde in onze letterkunde, en hooggespannen zijn de verwachtingen voor de toekomst van dezen auteur. A. Van Haersolte- van Holthe tot Echten. | |
Gajus van Derbe, Paulus' reisgenoot. Cultuurhistorische Roman van F. Brockes. Naar de 6e Duitsche Uitgave, vertaald door Dr. N.D.v. Leeuwen. - (Uitg. W. ten Have, Amsterdam).Er is van dit boek niet veel goeds te zeggen, indien men het als roman wil beoordeelen. In den regel zal dit lot alle cultuurhistorische geschriften moeten treffen, die, om de kennis van een of ander cultuurhistorisch tijdvak op gezellige, smakelijke manier aan den man te brengen, in verhaal- of romanvorm ten tooneele worden gevoerd. De heer Brockes, zeer waarschijnlijk een theoloog, heeft, behalve een groote mate van cultuur- en kerkhistorische kennis van 't door hem in dit boek behandeld tijdvak, veel fantasle. Maar als hij heeft gemeend: ik heb slechts mijn fantasie op te dragen al mijn moeizaam vergaarde kennis naar romantischen trant te ventileeren en - de literatuur zal een roman rijker zijn geworden, dan heeft hij zich naïevelfjk vergist. Als de heer Brockes de beschikking had gehad over een sterk beeldend vermogen, en bovenal psychologisch wat vaster in zijn schoenen had gestaan, hoe zou hij ons dan, gezien de grondige kennis die zijn boek tot stevige basis dient, een buitengewoon belangrijk tijdperk der wereldhistorie hebben kunnen herscheppen in fèl-levende realiteit, vol spanning en diepe bewogenheid door de aanstormende krachten, bruisend-gistend, van het wereldveroverende jonge Christendom. Zeker, we voelen nu en dan den wil van den auteur, de van zijn kant kranige poging om er ‘in’ te komen, aesthetisch-psychologisch, vooral als het om hoogte-punten gaat van het gebeuren. Maar te veel is de hoofdpersoon, Gajus, en zijn de nevenfiguren gezet in de éénzijdige cultuurhistorische tendenz van het werk. Gajus, de jonge man van aanzienlijken huize, uit Derbe in Klein-Azië, wiens naam in het Nieuwe Testament slechts op twee plaatsen genoemd wordt, in Handelingen 19:29 en 20:4, is in den aanvang van dit verhaal een aanhanger van den Asclepiuscultus, van welks ‘occulte’ geneesmethode we niet onaardig op de hoogte worden gebracht. Ook maken we kennis met het Joodsche gnosticisme, in den persoon van Simon, den Toovenaar, van wiens ook al heelkundige geheimleer Gajus, een onrustig zoeker, weinig bevrediging voor z'n ziel geniet. Integendeel, hij walgt van de brute zinnelijkheid, waarvan Simon blijken geeft. Zelf is Gajus juist ontwaakt uit 'n roes van zinnenbedwelming: in het wufte Athene heerschten Daphnische zeden en de opdringerige schaamteloosheid daarvan deed hem de oogen opengaan. Niet onverdienstelijk is de beschrijving eener samenkomst der Christenen van Antiochië's gemeente, in welke samenkomst het licht in Gajus' ziel doorbreekt. We maken kennis met de ‘glossolalie’, de gave der vreemde talen, ook met de gave der gezondmaking. Toevallig - zooals in dit boek veel toevallige romantiek voorkomt - wordt Gajus' verloofde, na het verbreken van z'n engagement krankzinnig geworden, in bedoelde samenkomst van haar bezetenheid genezen. Het groote moment in Gajus' leven, de overgave van zich zelf aan den Christus, wordt ons aldus beschreven: Gajus was reeds van den aanvang der godsdienstoefening af zeer getroffen. De genezing van Eirene was hem bewijs, dat Jezus inderdaad sterker was dan alle duistere machten, en de prediking van de vergeving der zonden door den profeet Manaken en den apostel Barnabas deed hem inzien, dat er thans ook voor hem genezing en redding was. Bij de rede van Namatos knielde hij biddend neder en raakte den vloer met zijn gelaat aan. Zijn geheele leven trok in enkele minuten aan zijn ziel voorbij; het was hem, alsof hij alles tot in de kleinste bijzonderheden nog eens doorleefde, en toch hoorde hij, wat de apostel sprak. De prediking van den apostel weefde zich met zijn levensloop samen, zoodat hij alles in 't licht Gods moest plaatsen, die, in Christus, ons zondaren de hand toesteekt, om ons op te trekken tot aan zijn hart. Al deze zielsverkwikkende indrukken weefden zich voor zijn geest langzamerhand samen tot één persoonlijkheid. Met heiligen eerbied werd hij de tegenwoordigheid van den zoon van God gewaar. Op dit oogenblik verdween alles, wat vóór zijn oogen was, en hij zag niemand dan Jezus alleen! Zijn geheele leven, dat achter hem lag, de vergadering rondom hem, alles was eensklaps uit zijn bewustzijn als 't ware uitgedoofd; het was hem, alsof hij met Jezus alleen op de wereld was. Toen ontlaadde zich de maandenlange spanning zijner ziel en hij riep luide: ‘Mijn Heiland en mijn God! Dank zij u, o Heer, dat Gij mij verlost hebt, nu ben ik de Uwe in eeuwigheid!’ Afgedacht van de ietwat conventioneele taal is hier toch een trachten om de crisis als iets geheel éénigs-van-beleven weer te geven. De concentratie van het bewustzijn, van alle doorleefde emotie's beweegt zich naar den Eéne, om Wien 't hier gaat. Nu hebben we nog maar even honderd pagina's gehad, de laatste is blz. 260. We moeten nog kennismaken met Paulus van Tarsus, den grooten heidenapostel, en getrouw volgend de gegevens van het Nieuwe Testament, leert de schrijver ons die geweldige persoonlijkheid kennen in een dialoog met Barnabas, z'n reisgezel op de eerste zendingsreis, die hem bezoekt in z'n tentenweverswerkplaats. Het is niet zoo, dat de mensch en christen Paulus ons hier meer zichtbaar wordt dan de gegevens van het N. Testament dien Apostel ons doen kennen. Gelukkig, dat Brockes zich niet heeft veroorloofd, wat alleen een kunstenaar-psycholoog gelukken zou: te pogen een ‘einheitliches Bild’ te construeeren van den zeer bizonderen mensch, die Paulus was. Men begrijpt, dat ook de dialogen niets persoonlijks hebben dan alleen voor zoover er ideeën in kenbaar worden gemaakt. Wie iets weet van Paulus' strijd tegen de ‘Christenen-uit-de-besnijdenis’, tegen 't z.g.n. Judaïsme, zal begrijpen, dat ook Gajus hierin betrokken wordt. Gajus, | |
[pagina 188]
| |
terwille van z'n huwelijk met Mirjam besneden, waartegen hij zich eerst verzet had, wordt een fanatiek tegenstander van Paulus; die immers den Joden een Jood, den Grieken een Griek wist te wezen, m.a.w. het universeele van het Christendom beleefde. Ook nu tracht de schr. psychologisch te motiveeren: Mirjam verwijt n.l. Gajus, dat hij de eigenlijk tegen zijn conscientie in opgedrongen besnijdenis door een fel ijveren voor de Mozaïsche overleveringen voor zichzelf tracht te rechtvaardigen. Het is alleen maar jammer, dat ondanks zulke trekjes Gajus, nog wel de hoofdpersoon van het boek, een schimmige persoonlijkheid blijft. Ik vind z'n vrouw, Mirjam, vrij wat aannemelijker geschetst. Maar Gajus wordt door de cultuur- of kerkhistorie allerlei kanten uitgedrongen, waar de geleerde schr. hem maar noodig acht voor den vereischten gang van zaken. Dat Gajus zoo verdwaasd was, zijn vader en vrouw het leven te verbitteren, om wille zijner fanatieke consequentie's, wordt ons zielkundig niet gemotiveerd. Enfin, hij komt, na een wel wat romantische crisisoplossing, tot de overtuiging, dat hij zich, strijdende tegen Paulus, tegen God zelf verzet had. En 't blij eindend slot van het boek is: Gajus, trouw reisgezel van den apostel. Wie zich interesseert voor de in dit werk ‘verbeelde’ periode der cultuur- en kerkhistorie, vindt hier een prettig leesbaar werk, goed vertaald, dat zich, hoe romantisch 't vaak doet, trouw houdt aan de Nieuw-Testamentische gegevens, wat den geestelijken achtergrond der gebeurtenissen aangaat. Die objectieve soberheid valt in den schrijver te loven. Zijn fantasie reikte niet toe aan 'n herschepping naar eigen persoonlijke visie; dat was hij zich bewust, en daarom is hij, al ging hij aesthetisch-psychologisch feil, voor een verwringing van het tijdbeeld tot carricatuur bewaard gebleven.
A. WAPENAAR. | |
Carnet bric-a-brac, door M. Seuphor. frs. 3. -.
| |
Letterkunde, folkloreBarbara Jansen, Tristan und Parzival. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte des Mittelalters. - (Utrecht, A. Oosthoek, 1923).De bewerkster van dit akademisch proefschrift begint met in korte trekken de middeleeuwsche wereldbeschouwing te schetsen; met haar scherpe kontrasten tusschen wereld en geest, Diesseits en Jenseits. Er wordt dan gewezen op de ontwikkeling van het ridderwezen: van zijn drang naar het avontuurlijke af, tot de vergeestelijking ervan in de min-of-meer kettersche orden van Tempelieren en Johannieten. Ook de vrouwendienst doorliep een dergelijke ontwikkeling: van de geslachtelijke min, over de hoofsche liefde, naar de mystieke vrouwenvereering. In de hofkringen leefden de ‘klerken’, dat zijn de geestelijke of wereldlijke geleerden; en Gottfried von Strassburg, de dichter van Tristan, zal naar alle waarschijnlijkheid zoo'n middeleeuwsche ‘klerk’ zijn geweest. Daarentegen was Wolfram von Eschenbach, de dichter van Parzival, een zelfbewust ridder, zonder eenige schoolsche opleiding, ja, die zelfs lezen noch schrijven kon. Na deze korte inleiding volgt dan in het eerste hoofdstuk een vergelijking tusschen Gottfried en Wolfram, zooals deze zich in de bedoelde gedichten doen kennen. Uit den Tristan worden die plaatsen geciteerd of vermeld, waar de man van kennis en ontwikkeling aan het woord is; uit den Parzival die, waaruit de ridder spreekt. Wat het godsdienstig element in de beide gedichten betreft: in het eerstgenoemde blijkt de dichter geen oplossing te weten voor het konflikt tusschen hoofsche liefde en kristelijk-burgerlijke moraal; terwijl het tweede, behalve van een kerkelijken vormendienst die alleen het uiterlijke betreft (en die ook in den Tristan gevonden wordt), ook spreekt van de Graalridders, die zonder kerkelijken bijstand den weg vinden tot de hoogste gelukzaligheid. Daarna worden de beide gedichten vergeleken ten opzichte van wat de schrijvers ermee beoogen, en van hun houding tegenover de lezers of hoorders. Aan het slot van dit eerste hoofdstuk wordt dan een korte, overzichtelijke samenvatting gegeven van de resultaten, waartoe de bewerkster met haar vergelijken is gekomen. Het tweede hoofdstuk handelt over Tristan en Parzival: hun jeugd; hun liefde en hun schuld; | |
[pagina 189]
| |
hun verbanning en hun bekeering. Hier wordt o.a. gewezen op wat het tragische is in den roman van Gottfried; nl. dat twee ‘edele harten’ naar lichaam en ziel te gronde gaan aan een liefde, die toch feitelijk ver verheven is boven al wat laag is en gemeen. In den Parzival is vooreerst een sterk erotisch element (al betreft dit meer Gawan dan Parzival zelf); verder is er in de ‘lovetrances’ een mystiek element; en eindelijk is er de absolute kuischheid van den Graalzoeker. Maar hier wijst de schrijfster erop, dat de laatste gezindheid niet in overeenstemming was met den gezonden levenslust van den ridder Wolfram; zoodat deze getracht heeft de schuld van zijn held naar het terrein van den ridder te verplaatsen; welke poging hier de schuldvraag onklaar en verward heelt gemaakt. Ook dit hoofdstuk, waarin natuurlijk, evenals in het vorige, de betreffende plaatsen uit de beide gedichten geciteerd of vermeld worden, wordt besloten met een overzichtelijke samenvatting van de resultaten, waartoe de vergeleken stof geleid heeft. Het derde hoofdstuk vergelijkt den stijl van de beide gedichten: Gottfried behoort tot de schrijvers met een ‘helderen’ stijl, Wolfram tot die met een ‘donkeren’ stijl (‘trobar planh’ en ‘trobar clus’). Ten slotte volgt dan nog een samenvatting van het geheel; terwijl er verder op gewezen wordt hoe de dichters van de ‘dolce stil nuovo’ een synthese vonden van de ‘Kleriker- en Ritterdichtung’, die in Dante's Divina Commedia haar hoogtepunt bereikte.
Ziehier een vluchtig overzicht van dit in veel opzichten belangwekkend akademisch proefschrift. Een beoordeeling van zoo'n werk, als zoodanig, heeft weinig zin: met de verschijning is het al ‘an höchster Stelle’ geoordeeld; waarom zouden dan de mindere goden dit nog eens overdoen! Om van gewone menschen, als schrijver dezes, maar heelemaal te zwijgen. Toch kàn daartoe wel eens aanleiding zijn; n.l. als het mèer is geworden dan een akademisch proefschrift. En nu moet ik verklaren dat in dit opzicht de lezing van het hier aangekondigde voor mij eenigszins teleurstellend is geweest. Afgaande op den titel, die zulk een uiterst aantrekkelijke stof vermeldt, had ik verwacht ook hier mèer te vinden dan een akademisch proefschrift. En dat is niet het geval. Ik wil er echter dadelijk bijvoegen - wat ik niet wist toen ik alleen nog maar den titel ervan kende - dat het niet in den handel is. Men zou dit feit aldus kunnen interpreteeren, dat daarmee is te kennen gegeven dat het ook niet de bedoeling was, er iets meer van te maken dan enkel een akademisch proefschrift. Daarom zou het volgende, als aanmerking, onbillijk zijn. Ik geef het dan ook niet als zoodanig; maar wil er alleen mee te kennen geven dat ik het zoo jammer vind, dat de bewerkster zichzelf m.i. wat te enge grenzen gesteld heeft. Als we haar boek ten einde gelezen hebben, dan zien we twee kastjes, elk met een aantal laadjes, zorgvuldig en nauwgezet geëtiketteerd: in het eene is de Tristan, in het andere de Parzival, geanatomiseerd, opgeborgen. Maar nu zijn we, naar mijn gevoel, pas aan het begin. Het is ermee als met den botanikus, die ons van een tweetal mooie bloemen de kelken, de bloemkronen, stampers, meeldraden, vruchtbeginsel, helmknopjes, enz. heeft gedemonstreerd; die ons heeft ingelicht over vindplaatsen, en over verwante soorten en families. Dat alles was zeker heel aantrekkelijk en belangwekkend: we hebben er met groote belangstelling kennis van genomen. Maar we hadden daarna zoo graag ook nog een indruk gekregen van de bloemen, zooals ze bloeien in haar vollen luister. Na de analyse, mis ik in dit boek de synthese. Ik mis er ook een voeren tot waardeering, tot bewondering; ik mis er, waartoe juist deze stof zooveel aanleiding kon gegeven hebben: sentimentGa naar voetnoot1). Ten slotte moet me nog éen opmerking van het hart. In den ‘Ausblick’ wordt ook Goethe genoemd; die met zijn Faust een verheerlijking gaf van de bovenzinnelijke-zinnelijke liefde - een hoogte, waarheen de dichters van den Tristan en van den Parzival de wegen nog zoekende waren. Maar hoe het mogelijk is, zoo'n uitvoerige studie van deze gedichten te schrijven, zonder den naam van Wagner zelfs maar te noemen - dat is me een raadsel. Om nu maar te zwijgen van een ‘Ausblick’, waarin geschetst zou zijn op welke wijze de stof, die in deze gedichten vanuit zoo verschillende geestesgesteldheden verwerkt is, door den 19e-eeuwschen dichter-komponist gebezigd is tot uitdrukking van zijn levensbeschouwing. Maar wie weet - misschien heeft Dr. Barbara Jansen, die voor de professoren enkel het ontleedmes hanteerde, voor ons nog wat moois in petto gehouden!
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
[pagina 190]
| |
Wondervertelsels uit Vlaanderen. Uit den volksmond opgeteekend door Pol de Mont en Alfons de Cock. Met 32 platen van Pol Dom. - (Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1924).In deze dorre tijden van zwaar redeneerenden en weinig presteerenden; van te-vroeg-uitgekomen-en-plotseling-tehoog-opgeschoten talentjes, of van volkomen talentloozen, die elkaar doelloos bevitten met scherpe woorden en bedekte hatelijkheden, is dit boek als een heerlijk-verfrisschende dronk - een dronk uit de onuitputtelijke bron van het volksgeloof. Grooten dank zijn wij dan ook aan Pol de Mont verschuldigd, nu hij deze wondersprookjes - eens door hem en wijlen Alfons de Cock, de stille, maar grondige werker, uitgegeven - onder het bereik der groote menigte brengt. Er zijn er immers nog zoo velen, die sagen en sprookjes beschouwen - nu ja - als ‘verhaaltjes die de domme boeren onder mekaar vertellen, maar waarmee een ontwikkeld stadsmensch niks te maken heeft’. Laten ze dit boek lezen en ze zullen van meening veranderen. De uitmuntende platen van Pol Dom zullen daar ook het hunne toe bijdragen.
JAAP SINNINGHE. |
|