Louis Couperus
Hij is heengegaan. - Hij heeft zijn roem niet overleefd!
Voor enkele jaren nog scheen dat zoo anders. Hij, die de goden lief had en door de goden wederkeerig werd bemind als weinigen onzer, hij kwam, zelf een stralende jonge god, en hij won, als spelenderwijs, de sympathieën van ons stug, noordelijk volk. In zijn oudste werk, ‘Eline Vere’, ‘Noodlot’, ‘Extaze’, ook in ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’ nog, was veel, dat de noordsche psyche terstond begreep; veel van het zware, grübelende, peinzende, een strijd met de levensvragen op leven en dood. Eline werend met haar bleeke handjes de haar omsluipende neurasthenie, Eva kampend tegen haar achterdocht jegens Frank, die haar tot een obsessie wordt en haar de aandoenlijken smeekkreet naar de lippen perst: Vadertje! Vadertje! - den kreet, die u in de ooren blijft naklinken, ook zoo gij in jaren dat ‘Noodlot’ niet mocht hebben opgeslagen; Cécile Van Even en kroonprins Othomar in hun spleen, de keizer van Liparië in zijn zwaar-op-de-handsch, trouwhartig idealisme - zij allen zoekers méer dan onbekommerde genieters, en daarin verwant aan de noordelijke ziel.
Toch, wat dien boeken hun succes verzekerde was niet dit alleen. Het waren de schitterende facetten, die Couperus aan zijn werk te slijpen wist, de matgouden vonk in de amandelvormige oogen der languissante Eline, het katachtig fosfor in den blik van den gedetraqueerden Berthie, de exotische blauwte van Lipara's zeeboezem, de heidensche praal van antiek verval... Het was, in Couperus' werken, een gelukkig compositum van noordelijke en zuidelijke eigenschappen, dat ons volk tot zijn werken trok en het zonder veel moeite veroverde.
Daarna is er een tijd van vervreemding gekomen, een tijd van weerzinnigheid. Men vond Emeralda's juweelen-pantser te stijf, in zijn schittering kil; ‘De Berg van Licht’ en ‘De Zwijgende Kracht’ vond men vies. Zag men in ‘De Kleine Zielen’ te zeer, als in een spiegel, zich zelf? Men verliet Couperus, en hij scheen dood aleer hij gestorven was. Toen is Couperus gaan praten van en over zichzelf en anderen. En al wederom met zekeren weerzin (den weerzin waarop de appreciatie nu eenmaal scheen ingesteld die latere jaren) luisterde men naar ‘den pozeur’. Nu ja, maar men luisterde weer; men luisterde vermaakt. En die weet te vermaken heeft het spel reeds gewonnen. Couperus won, won terug, door zijn vernuft, door zijn geest, maar door iets beters nog: door zijn menschelijkheid. Hij bleek niet alleen een boekenschrijver, een weinig moê, een weinig decadent, hij bleek weer onzer een, een mensch, een in den grond eenvoudig, kinderlijk mensch, die het leven en zijn medemenschen liefhad.