Louis Couperus
1863 - 10 Juni - 1923
WAT kan Louis Couperus op den gedenkdag, die tot terugblik noopt, aangenamer zijn dan de erkentenis, dat hij voor een jonger geslacht dezelfde beteekenis heeft als voor zijn tijdgenooten; want dit is het begin van de onsterfelijkheid. Sprekende voor mijzelve, die ruim twintig jaar nà Couperus geboren ben, kan ik, met eene volkomen oprechtheid die iedere gedachte aan een gelegenheidscompliment uitsluit, getuigen dat ik nooit moede word enkele van zijn boeken - die welke ik de beste vind - steeds opnieuw te herlezen, en dat ik, van de eerste jaren des onderscheids af, met een onverzwakte belangstelling zijn rijke productie volg. En wanneer ik hierbij beken, dat er in zijn schrijfwijze - in woordkeuze en zinsbouw - dat er in de opstelling van zijn verhalen, dat er in zijn gansche wezen, zoo als dat uit zijn werk spreekt, zeer, zeer veel is waaraan ik mij stoot en waardoor ik tot verzet geprikkeld word, dan wil ik daarmede te kennen geven hoe de levende innerlijke kracht van dezen mensch en zijn arbeid zóó alles overwinnend sterk is, dat wij duizend ernstige bezwaren gering tellen; dat wij gevoelen hoe alle verzet machteloos wordt tegenover de onaantastbare schoonheid van zijn beste werk en tegenover de waardigheid van zijn geheel en al aan de schoonheid geofferde leven.
Soms neemt men een potlood ter hand met het vaste plan om nu alle oneffenheden, onechtheden, ongerijmdheden in dit proza aan te schrappen; maar... éér men zes bladzijden gelezen heeft, vergeet men zijn doel, om op te gaan en zich te verliezen in een grillige en verrukkelijke wereld van beelden en beweeglijke kleuren, plotseling rondom opgedoemd.
Men beleeft schrille vreugden en zoete angsten menigvoud; men ademt in een atmosfeer van tragische en amoureuze gebeurtenissen; men wordt opgenomen, meegevoerd en neergeploft ten slotte... En wie nog aan het potlood denkt is een gedroogde pruim.
Ik spreek hier van persoonlijke ervaringen. Eenige maanden geleden herlas ik - zéker voor de vierde keer - ‘De Berg van Licht’, met het vaste voornemen om nu eens duidelijk te onderscheiden tusschen mooi en niet-mooi, tusschen echt en valsch. In het allereerste begin ging dat goed. Maar zoodra Couperus zelf er ìn is, geeft men zich gewonnen; dan leeft men in een bedwelmende verrukking, in een steeds wisselende geëxaspereerde bekoring tot aan het einde van drift en dood. Het is mij iederen keer of ik dit boek voor de eerste maal lees, omdat ik er steeds nieuwe schoonheden in ontdek. Al wil men nog zoo zuinig zijn met het woord meesterwerk, hier komt het van pas. En wanneer het in het Fransch geschreven ware, zouden wij het hier, vertaald, met gejuich binnenhalen. Nu het geschreven is in het Neder-