Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGodsdienst en wijsbegeerteKerkelijk Leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek, door Dr. S. Cuperus. (Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1916).Inderdaad een interessant geschrift, dit eerste deel, dat op zich zelf een geheel vormt. En vooral is het belangwekkend, daar het is samengesteld na kennismaking met tot nu toe ongepubliceerde acta, die een onbegrijpelijk groote hoeveelheid materiaal bevatten, waaruit men den stand der cultuur van vroeger tijden kan afleiden. Hoeveel verrassende bizonderheden heeft Dr. Cuperus vastgelegd, die verband houden met het predikantsleven. En bovendien: de eerlijkheidszin van den schrijver verleent aan het werk een buitengewone bekoring. Wel was de kerkelijke geschiedenis van Friesland reeds eerder behandeld (b.v. door Dr. E.J. Diest | |
[pagina 13]
| |
Lorgion, Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen), maar in Dr. Cuperus' arbeid is een meer gedetailleerd ‘verslag’ gegeven van de predikantsloopbaan van het examen af tot het emeritaat toe. In negen hoofdstukken worden achtereenvolgens behandeld: de synode, de classes, het examen, de vacature, de beroeping, het ambtelijk leven van den predikant, diens leer en leven, het traktement en het emeritaat. Vooral hoofdstuk VII gewaagt van het doen en laten der geestelijke leiders. Wie in den waan leefde, dat predikanten, gelijk hun gewijde waardigheid zou doen vermoeden, steeds exempelen waren voor de door hen geleide gemeentenaren, zou deerlijk teleurgesteld worden, als hij eens kennis kon nemen van de classicale en synodale acta, waarin de zonden der zieleherders met meelijdenlooze exactheid, uitvoerigheid en wreede zakelijkheid staan genoteerd. Aan plichtsbetrachting, ingetogenheid en meerdere christelijke en maatschappelijke deugden hadden zij dikwijls zoo zeer het land, dat zij wel op een ietwat onsoliede en ongodvruchtige wijze door dit leven dartelden en zwierden. Dit is euphemistisch uitgedrukt: de genoemde acta vormen boekdeelen, die een fel ‘J'accuse’ uitspreken tegenover de predikanten, wier onzedelijkheid (dit woord op te vatten èn in den algemeenen èn in den engeren zin) niet zelden weergaloos was, al moeten wij billijkheidshalve in aanmerking nemen, dat bedoelde geschriften te schaarsche keeren hun deugden verheerlijken. En indien de beschrijvers der predikantszonden zich door kieschheid hadden laten leiden, ‘zou menige reeks folio's niet een stuk schandelijke kroniek of pornographie zijn geworden in zoo ergerlijke mate, dat de Acta in hun geheel wel nooit openbaar zullen kunnen worden gemaakt’. Tientallen predikanten werden gestraft en geschorst, terwijl hun dikwijls gedwongen emeritaat werd verleend wegens misdrijven van verschillenden aard. En het was vooral de dronkenschap, die een onnoemelijk aantal tuchtzaken ten gevolge had: van de 27 ernstige tuchtzaken in de classis Leeuwarden betroffen niet minder dan 19 het misbruik van alcoholische dranken, terwijl de cijfers voor de classis Dokkum 37 en 23 waren. Het aantal dronkemansverhalen was dan ook nauwelijks voor uitbreiding vatbaar. Niet alleen in de kroegen werd aan Bacchus geofferd, maar men vond de potators ook in trekschuit, rijtuig, smederij en slagerij, terwijl voorts bedwelming plaats vond ‘bij het verhuren der landerijen, het afsluiten der dijksrekening en eene boedelscheiding onder bloedverwanten; op boelgoed en jaarmarkt; helaas ook in kerkelijke vergaderingen, bij begrafenissen en op den kansel; meer dan één predikant liet zich zelfs brandewijn brengen in de kerk!’ ‘Wie belust is op 't lezen van verhalen over predikanten, die vechten met degen, stok of mes tegen gemeenteleden, schoolmeesters of ambtgenooten; die eigen vrouw en kinderen mishandelen, die vuile taal spreken op de publieke straat of in de pastorie; die dagen en nachten aan den zwier zijn, zich wentelen in modder en terechtkomen in slooten; die bij grietmannen en Ed. Mog. zich onbetamelijk gedragen, razen, schelden en vloeken en het laatste greintje schaamtegevoel hebben verloren, alles, omdat zij door den drank zijn beneveld, hij kan in de kerkelijke Acta - wanneer de uitdrukking gepast is - te kust en te keur gaan’. En na de dronkenschap is het vooral de ontucht, die genoemd moet worden. In de Woudster classis werden voor dit feit van de 26 gecensureerde predikanten niet minder dan 7 aangeklaagd, terwijl de verhoudingsgetallen voor de steden Leeuwarden, Sneek, Bolsward, Franeker en Dokkum (respectievelijk: 27:6, 33:10, 17:6, 30:2 en 37:13) voor zich zelf mogen spreken. Maar ook het platteland was niet ‘van smetten vrij’ en sommige predikanten wisten op onovertroffen wijze de twee tot nog toe genoemde zonden te combineeren. De meest ‘onschuldige’ vorm der ontucht, waaraan de ongehuwde herders zich bezondigden, was de verleiding hunner dienstmaagd. Te hunner eer moet echter worden vastgesteld, al waren er onwilligen, dat zij meestentijds met de vrouw in kwestie trouwden. Overspel kwam eveneens herhaaldelijk voor, en als dominé de jonge dochteren bezocht, waren de gevolgen eener ‘vriendelijke conversatie’ en een ‘soentje van welkomst en scheiding’ soms zeer zonderling en de ‘raillerie’ ging dikwijls vooraf aan tranen. Maar het bleef niet bij voorbarig huwelijksleven en overspel: de sexueele uitspattingen zijn dikwijls te walgelijk om ze mee te deelen. Vooral zekere Bekius was door de wol geverfd, en bleek niet alleen een heiligschenner, vloeker en bedrieger te zijn, maar tevens een geraffineerd vrouwenverleider en pederast, zoodat een eenvoudig wijfje, van Bekius' levenswandel eenige - niet eens de meest teekenende - bizonderheden vernemend, te kennen gaf, dat het haar was ‘alsof de sonne op den middag onderging’... Wezen wij op de ‘exorbitante dronkenschappen’ en de geslachtelijke excessen, ook met de ‘geringere’ zonden (of ‘erger’, zoo gij wilt) waren de predikanten zeer vertrouwd: het verschil tusschen dijn en mijn werd niet steeds even goed begrepen. Vatte de een zijn fiscus-taak minder gewetensvol op, weer een ander verdonkeremaande een negentiental Friesche landschaps-obligaties ‘ten einde zich daardoor te redden uit speculatieschulden bij een Hindelooper Jodenkoopman’, | |
[pagina 14]
| |
terwijl Ds. Menso Regneri van Idsegahuizen, ‘in zijne jonkheid door den minnegod op 't dwaalspoor geleid, eene pronkzieke, kijfachtige vrouw had getrouwd, waardoor hij in schulden was geraakt en te kwader ure zijne pastorielanden had verpand’. Zelfs ontbreekt de valsche munter niet, zoodat in de pastorie van Jac. Stonebrink smeltkroes, blaasbalg, proefsteen, vijlen enz. op winstgevende wijze hem hulp verleenden, terwijl hij eveneens de belastingschuldigen in zijn dorpsontvangers-functie te hoog aansloeg. Enz. Enz. Zijn misdrijven waren vele en velerlei; tot hij ten slotte door de classis werd afgezet. De annalen der Friesche kerk hebben niet alleen der predikanten dronkenschap, sexueele buitensporigheden en oneerlijkheid gesignaleerd; zij gewagen eveneens van ontelbare andere zonden, zoodat wij de pastors zien optreden als vitters en karakterloozen, twisters en bijgeloovigen, terwijl zij zich een anderen keer schuldig maken aan de volgende ondeugden: ‘godslastering, vechtlust, tabback drinken, peerdetuyschen’, enz. Maar wij lichtten reeds op afdoende wijze de doopceel van sommige zieleherders. Doch ook menig leider der gemeentenaren is geweest: ‘der verslagenen trooster, der verdrukten pleitbezorger, der dwalenden wegwijzer en aller geweten’, zoodat zij opbouwden wat de onordelijken afbraken.
RINKE TOLMAN. | |
Romans en novellenAls het Verleden spreekt, door J.C. Calkoen. - (Zeist, uitg. Swartzenburg).Indien ik de identiteit van den schrijver moest vaststellen volgens zijn werk, zou ik weifelen tusschen een bakvisch van 17 jaar en een H.B.S.-er, die nog niet in de hoogste klas zit. Ook zou het boek kunnen geschreven zijn door een oude jongejuffrouw van boven de vijftig, die wel eens iets van het leven gehoord heeft, maar het nog nooit zelf heeft doorleefd. De stijl houdt het midden tusschen een Amaliabemint-gij-den-graaf-roman en een school-opstel. Voorbeelden? ‘Het was een warme dag in Juni, de maand, waarin de schoonste bloemen haar schitterende kleuren ten toon spreiden’. Ziehier waarlijk iets, dat we nog niet wisten!? Bij de beschrijving van een der hoofdpersonen vertelt de auteur ons: ‘Hij was overal de gaarngeziene; doch voor den fijnen opmerker was er iets in zijn gezicht, dat in sommige oogenblikken een minder aangenamen indruk maakt’. Waarde lezer, ge vermoedt het reeds: dit wordt de marqué rol! Wat verder lezen wij: ‘Dat zal ik je betaald zetten, jou nest, siste hij tusschen de tanden’. Je reinste colporteursroman van 5 cts. per aflevering. De geschiedenis is die van een door de ouders onwetend gehouden dochtertje, dat natuurlijk verliefd wordt op een iemand ‘met een verleden’. Hij is dr. en verleidt een arm meisje, dat natuurlijk daarvan de gevolgen ondervindt; hij maakt schulden en... speelt. Enfin, de man loopt alle phasen van slechtheid door, is ook natuurlijk een charmeur en alle vrouwen zijn dol op hem. Dat hoort er ook zoo bij. De auteur zegt ons telkens, dat zijn gedachten en daden zoo slecht zijn, maar slaagt er toch niet in onze antipathie op te wekken, omdat die man, bij al zijn verkeerde passies, een waarlijk reine liefde voelt voor het onwetende jonge meisje. Als haar ouders van dit verleden hooren, willen ze niets van dezen schoonzoon weten, vertellen aan hun kind, waarom zij niet in een huwelijk zullen toestemmen; dat doen ze eerst met voorzichtige woorden, maar als Emma natuurlijk niet dadelijk overtuigd is, zegt de moeder: ‘Mijn kind, je maakt ons onze taak niet gemakkelijk. Je vader en ik hadden zoo gehoopt, datGa naar voetnoot1) wat wij je tot dusver verteld hebben, je zou overtuigen, dat je van Carl Germer moet afzien. Wij hadden je zoo graag dat bespaard, waarvan wij vreezen, dat je het meest zal doen lijden. Wij betreuren het thans, dat wij in onze overgroote ouderliefde verzuimd hebben, je te wapenen tegen het grootste kwaad, dat de wereld beheerscht. Al wat onrein en onrechtmatig was, hebben wij zooveel mogelijk van je verwijderd gehouden, begeerig als wij waren, je zoolang wij konden zoo onschuldig en onbekend mogelijk met het kwaad te houden. Daarom zijn wij zoo huiverig, je een blik te doen slaan in de poel van zonde en onreinheid. Kijk mij niet zoo verschrikt aan, mijn arm kind! Leg je hoofdje weer tegen mijn schouder, en beproef met kalmte...’ Ik geloof de kalmte van den lezer reeds voldoende op de proef te hebben gesteld. Op deze wijze fatsoeneert men boeken, en dan zijn er nog uitgevers, die ze willen laten drukken!
EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
Een Strijd om de Zon. Uit het Noorsch van Hulda Garborg. Vertaald door A.M. van der Lindenvan Eden. - (Amersfoort, Valkhoff & Co.).Wanneer wij een kring binnentreden van ons onbekende menschen, die in druk gesprek zijn over hun persoonlijke en gemeenschappelijke belangen en tegenover wier verleden wij als vreemden staan, is het zeer wel mogelijk, dat onze belangstelling voor het onderhoud niet dadelijk wakker wordt en wij telkens weer gevoelen, dat er een | |
[pagina 15]
| |
kloof gaapt tusschen hen en ons, niet veroorzaakt door gebrek aan sympathie, maar eenvoudïg doordat de levensweg, dien zij hebben afgelegd, voor ons in het duister ligt. Een dergelijke gewaarwording ontving ik bij het lezen der eerste bladzijden van Hulda Garborg's boek. Ik kon er niet ín komen, en - eerlijk gesproken - aan het einde der geschiedenis was ik er nòg niet geheel in. In een noot op pag. 14 wordt verwezen naar een vorig werk der schrijfster: Eli, en vermoedelijk geeft zij in dat verhaal den sleutel op Een Strijd om de Zon, dat evenwel geheel afzonderlijk en zonder eenige nadere aanduiding is verschenen. Al heeft de schrijfster den tact gehad om ons gaandeweg een en ander mede te deelen omtrent leven en lot van deze Eli, omtrent Sverre, die haar van zijn jeugd af heeft liefgehad, maar nooit veroverd, en omtrent Gunnar, den ouden Noorschen boer, als een eik geworteld op zijn ‘gaard’, - een wrevelig gevoel van leemte tusschen lezer en boek komt toch telkens weer boven, en doet naar meer verlangen dan ons wordt geboden. En aangezien Eli, de belangrijkste vrouwegestalte uit dit boek, zoo al niet de hoofdpersoon, dan toch een sterk belichte figuur, zulk een gewichtig aandeel heeft in den loop der gebeurtenissen en zulk een machtigen invloed uitoefent op het karakter van haar eenigen zoon, verbaast het ons, dat de schrijfster dit werk niet eenvoudig als tweede deel van het voorafgaande de wereld heeft ingezonden. Want zeker zal er van het saamgevoegde geheel een groote bekoring uitgaan. Getroffen werd ik, gelijk in zoovele Skandinavische boeken, door de sobere en toch zoo warm getinte natuurbeschrijvingen en door de uitbeelding van het eenvoudige Noorsche volk, dat zoo dicht bij en te midden van de natuur leeft. In deze gedeelten, waaruit zoo duidelijk haar liefde spreekt voor den eigen bodem en den eigen stam, komt het talent van Hulda Garborg geheel tot zijn recht. Zij het dan ook jammer, dat ik een indruk ontving van onvolledigheid, (een meening, die wellicht niet door anderen zal worden gedeeld), alles te zamen tòch een frisch boek, doortrokken van den kloeken Noorschen geest, getuigend van een open oog voor natuurschoon en van een vèr van decadente levensopvatting. IDA HAAKMAN. | |
Jan Fuselier. Schetsen uit het Indische soldatenleven door M.H. du Croo. - (Amsterdam, J.M. Meulen hoff).Kinderen, althans in de oorlogvoerende landen, schijnen door wat er tegenwoordig in de wereld gaande is, tot navolging te worden geprikkeld. Den ondernemenden uitgever Meulenhoff kan de gelijkenis van het publiek met een kind voor oogen hebben gestaan. En daarbij zal hij hebben overwogen, dat het hemd nader is dan de rok, of wat tegenwoordig weidsch-beschermend tropisch Nederland heet nader dan welk ander strijdend land ook. Verhalen over militaire heldendaden in den Oost doen hier sinds lang opgeld. Men denkt aan Werumeus Buning en anderen. Veel medelijden voor wie in ander verband ‘bruine broeders’ heeten, kwam daarbij niet te pas. 't Waren immers oproerkraaiers, menschen of wel halve wilden, die tegen zich zelf in bescherming moesten worden genomen. De lezer kon zich dus zonder gewetensknabbelingen - tenzij de jaarlijksche Kamerklachten van wijlen de Stuers hem verontrustten - aan 't genot van het relaas vol bloederige onverschrokkenheid overgeven. Niet waar, we zijn geen kinderen meer. De oorlog heeft ons vertrouwen in de menschheid niet gesterkt. Met het bewust worden van de ontzaggelijke oerbeteekenis der vaderlandsliefde - in weerwil van uwe te gemakkelijke boutaden, o Carry van Bruggen! -, vooral als onderbewuste drijfveer voor geweldige vernielingskrachten, staan we des te wantrouwiger tegenover elke poging om dat gevoel aan te kweeken. De mensch van tegenwoordig heeft over het ontstaan van dezen oorlog en vorige, het bezit van koloniën met wat daaraan vastzit en zoo, zijn eigen denkbeelden: de tijd van het hoera-patriottisme is voorbij. Zijn onmeedoogende waarheidsliefde en werkelijkheidszin - onmeedoogend voor zich zelf vooral - vinden economische oorzaken, die overigens zoo min wat afdoen aan het grootsche en het schrikkelijke van die worstelingen als de geraamte-structuur aan de schoonheid van een jonge en bloeiende vrouw. Maar dit is zwaarwichtig gebazel bij den bundel vertelsels van luitenant du Croo over Indisch soldatenbestaan. Daarmee toch heeft hij sympathiek getracht den ‘petits’, den ‘obscurs’, den ‘sansgrades’ recht te doen wedervaren. Sympathiek omdat hij zich zelf nergens hinderlijk op den voorgrond schuift; omdat hij daarvan wil verhalen ‘niet op z'n Schoemaker's of z'n van Rees' of zoo-iets van populair-vaderlandschen, snurkenden moed’. Zooals hij de rauwe werkelijkheid aan den lijve heeft gevoeld en met eigen oogen aanschouwd, beschrijft hij ze levendig, in korte, pittig tikkende zinnetjes, en die werkelijkheid, onopgesmukt, is boeiend, want afwisselend, gedragen en bezield door eenvoudig-menschelijke instincten, brave en minder brave. Maar met dat al blijft eenig wantrouwen gewenscht. H. VAN LOON. |