Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Literatuur en pathologieLiefdeleven. Roman door Marcellus Emants, 2 dln. - Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 1916.ER zit aan de bespreking van dezen nieuwen roman des zich immer verjeugdigenden nestors onzer ‘jongere’ prozaïsten een niet geringe moeilijkheid vast. Wie nl. over dit boek een iets meer dan slechts oppervlakkig oordeel wil uitspreken, ziet zich daarbij vanzelf gedrongen partij te kiezen in een zoo hoogst moeilijke quaestie als deze: is er een plaats voor, en zoo ja, welke is dan die plaats van: de Pathologie in de literatuur? Trouwe Gids-lezers zullen zich ongetwijfeld herinneren, hoe naar aanleiding van een opmerking van den heer Scharten in dat tijdschrift, de heer Emants een artikel heeft gepubliceerd onder den titel: ‘Pathologie in de Literatuur’. Dit artikel nu is, mèt het antwoord van den heer Scharten en eenige slotopmerkingen van den heer Emants, door den schrijver als bijlage aan zijn roman ‘Liefdeleven’ toegevoegd; hetgeen toch eigenlijk zooveel zeggen wil als: daar hebt ge nu, lezer, het heele boeltje bij elkaar; zoek het zelf nu maar uit asjeblieft! Dit ‘het oordeel aan den lezer overlaten’ moge streelend zijn voor onze ijdelheid - gemakkelijk maakt de heer Emants het ons op deze wijze niet. We hadden wel graag zelf geoordeeld, maar dan in alle onbevangenheid en... uitsluitend te rade gaande met den indruk door den roman als kunstwerk in ons gewekt. In plaats daarvan zijn er nu drie aan 't woord: het boek, dat als ieder kunstwerk toch een eigen stem, een eigen timbre, heeft, de heer Emants en de heer Scharten. En... ‘entre ces trois...’ Of neen - laat ons eerlijk zijn: ons hart heeft niet ‘gebalanceerd’; het theoretisch betoog van den heer Emants, mèt zijn boek, dit ‘Liefdeleven’, in de ééne schaal onzer waardeering geworpen moesten wij te licht bevinden tegenover het gewicht van Schartens tegenwerpingen: dat het in de kunst niet gaat om leerrijkheid, maar om schoonheid, niet om een ‘begrijpen’ buiten de ontroering om. Bezien wij deze quaestie wat nader. Naar aanleiding van Carry van Bruggens ‘Een Coquette Vrouw’ had Scharten geschreven, hoe dit boek met ‘Liefdeleven’ daarin overeen kwam, dat beide ‘de Pathologie in de literatuur brengen, niet als middel, dat tot het ontstaan eener [? v.E.] schoonheid meewerkt, maar als hoofddoel, dat zich met literaire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt’. In zijn door deze woorden uitgelokt betoog bevestigt Emants nu gedeeltelijk Schartens beweren. Als b.v. Emants de beschrijving van een pest-epidemie verdedigt, die een gansche samenleving in allerlei contrasteerende bewegingen zet, of die van een ziek kind dat van elkaâr vervreemde ouders weêr | |
[pagina 162]
| |
samenbrengt - dan is het pathologische daarin als onontbeerlijk motief aangewend - het wordt geen doel, het blijft middel. Intusschen - Emants gaat verder. Hij verdedigt het pathologische in de literatuur op dézen grond, dat tusschen ‘gezond’ en ‘ziek’, ‘normaal’ en ‘abnormaal’ geen grens valt te trekken en verder hierom - en dáár komt het op aan; de heer Scharten noemt dit argument zelfs hoogst verrassend - wijl de in zijn geestesleven afwijkende mensch een schrijver dit voordeel biedt, dat ‘de aangeleerde rem’ [lees: de rem van een aangeleerd zich beheerschen, v.E.] bij hem werkeloos blijft, of althans onmachtig om de opkokende gemoedsbewegingen te bedwingen. Het gevolg is, dat heele brokken zieleleven die gewoonlijk verborgen blijven, bij de afwijking aan het licht komen, en daarin bestaat, volgens den heer E., juist zijn groote belangrijkheid voor de kunst. Men voelt het, hoe wij ons hier in 't hart van dit netelig probleem bevinden. Wat is nu het antwoord van den heer Scharten? Dit: dat, moge inderdaad in theorie de grens tusschen enkel-maar-afwijkend en beslist abnormaal niet te trekken zijn, die grens in de practijk zeer wel aanwijsbaar is. Wat hier beslist, is, volgens Scharten, niet deze of gene criticus, maar elkeens zuiver menschelijk gevoel. Normaal doet zich voor de psyche - ziehier de lijn, die de praktijk trekt! - de psyche, welke wij, ‘gewone menschen’, tot in al hare afwijkingen, nog als bekend en vertrouwd aanvoelen, diep in onszelven. Abnormaal doet zich voor de ziel, waarmee wij op eenmaal geen raad meer weten, die ons niet meer áánspreekt, omdat zij... het algemeen-menschelijke wel misschien in beginsel nog heeft, maar dan in graden en verhoudingen, die niet langer algemeen-menschelijk zijn. De psychiater-romanschrijver, aldus Scharten, laat ons die abnormale sujetten zien in hun fel-opgevoerde, schril en als verbandloos geworden eigenschappen. De lezer, geen draad meer vindende die zulk een zieke aan 't algemeen menschelijke zou binden, komt in verzet. De heer Emants heeft zich aan dit ‘verbandloos’ gestooten; hij acht het hier niet verantwoord en meent bovendien dat wie zich zelf niet herkent in de zoogenaamde afwijkingen, eenvoudig een bewijs geeft van weinig zelfkennis, aangezien die afwijkingen niets zijn dan een verergering, een overdrijving van normale karaktertrekken. Want nietwaar, nogeens: de grens tusschen ‘normaal’ en ‘abnormaal’ bestaat niet. Alles vloeit hier in elkaâr. Wij kunnen ons, wat deze concluzies betreft, niet aan de zijde van den heer Emants scharen. Wat de heer Scharten opmerkte werd een dertien jaar geleden reeds uitvoeriger betoogd door den Bazelschen privaatdocent Dr. Gustav Wolff in een voordracht over ‘Psychiatrie und Dichtkunst’, welke ik, aangezien ze over 't algemeen (niet op alle punten) van een scherpzinnig oordeel en juist inzicht getuigt, aan de in dit onderwerp belangstellenden zeer ter lezing kan aanbevelenGa naar voetnoot1). Dr. Wolff maakt een essentieel onderscheid tusschen psychologie en pathologie, welk onderscheid door den heer Emants, naar 't mij voorkomt, te veel uit het oog is verloren. Tot op zekere hoogte gaat ook Dr. Wolff met Emants accoord. Het hier volgend citaat is den auteur van 't Gids-artikel ongetwijfeld naar het hart geschreven: Die menschliche Seele in ihren Höhen und Tiefen, in allen ihren Lebensäusserungen, ist die Domäne der Dichtkunst, vor allem der dramatischen Poesie. Kein Wunder ist es daher, dass die dramatische Kunst in ihrem Bestreben, das psychische Leben in seiner Totalität zu erfassen, alles Seelenleben als sein Reich zu betrachten, häufig versucht hat, die Grenze zu betreten und zu überschreiten, an der das geistige Leben aufhört, gesund zu sein. Schon der Volksmund nennt den Geisteskranken ‘tiefsinnig’; manche Völker verehrten ihn als einen Propheten; Heinrich Kleist nennt den Wahnsinn den ‘Dietrich aller Herzen’. Warum sollte nicht die dramatische Kunst ihre Domäne, das Gebiet menschlichen Seelenlebens, dadurch erweitern, dass sie, in dem Bestreben, alle Tiefen des psychischen Lebens zu ergründen, ihre Helden bis über die Grenze des Wahnsinns führt? Der Gedanke liegt so nahe, dass uns die Nachtseite des psychischen Lebens vielleicht die geheimsten Fäden des Geistigen verbirgt. Warum soll der Dichter nicht hoffen dürfen, hinabzusteigen in die Nacht des Wahnsinns, und uns durch die Darstellung geistiger Krankheit noch tiefere psychische Zusammenhänge darzulegen? Toch zal - meent Dr. Wolff - de kunstenaar niet tot bevredigende rezultaten kunnen komen indien zijn scheppen gaat in de richting van een min of meer wetenschappelijk-nauwkeurige beschrijving van ziektegevallen. En dat wel hierom, wijl tusschen de naar buiten tredende verschijnselen (de veranderingen in de hersenschors) en den geestelijken achtergrond geen waarneembaar logisch verband bestaat. Wenn wir ehrlich sein wollen, so müssen wir bekennen, dass der Satz: ‘Geisteskrankheiten sind Gehirnkrankheiten’ etwas behauptet, was wir auf Grund einer grossen Reihe von Thatsachen mit grosser Sicherheit vermuten, was wir aber dem einzelnen Falle gegenüber am Sektionstisch selten beweisen können. Jeder andere Arzt ist meistens nach der Sektion klüger als vorher. Beim Psychiater ist das nicht häufig der Fall. In den weitaus meisten Fällen sieht er am Gehirn die Veränderung, welche mit der geistigen Krankheit in Verbindung steht, überhaupt nicht. Das hängt zweifellos mit der Mangelhaftigkeit unserer Methoden zusammen, welche so feine Veränderungen, um welche es sich meistens handeln wird, nicht erkennen lassen. Wenn wir aber etwas Pathologisches am Gehirn finden, so fehlt uns doch das Verständnis irgend einer | |
[pagina 163]
| |
Beziehung dieses Befundes zu den vorher beobachteten psychischen Krankheitserscheinungen. Das hängt mit der Thatsache zusammen, dass wir überhaupt über die Art des Zusammenhanges zwischen Gehirnvorgängen und geistigen Vorgängen auch nicht die leiseste Vorstellung haben und niemals haben werden, weil wir uns keine Beziehungen vorstellen können zwischen körperlichen Vorgängen, d.h. Bewegungsvorgängen und demjenigen, was wir als psychische Vorgänge in unserem Bewusstsein erleben. Deze empirisch-wetenschappelijke concluzie is voor de kunst van ver-strekkende beteekenis. Immers hieruit volgt wel, dat, mogen Schillers woorden: Willst du dich selber erkennen, so sieh, wie die andern es treiben,
Willst du die andern verstehn, blick in dein eigenes Herz...’
op 't gebied der psychologie, ook van den psychologischen roman, volkomen op hun plaats zijn, ze op 't terrein der pathologie hun geldigheid verliezen. Zeker, binnen de grenzen der psychologie erkent ook Dr. Wolff gradueele verschillen en in zooverre gaat deze Duitsche geleerde met Emants accord, dat ook hij erkent: ‘Auch der von Egoismus freieste Mensch kann z.B. die Handlungen eines krassen Egoisten psychologisch verstehen, weil er den Grad von Egoismus, den er selber, den jeder, auch der Beste, in sich entdecken wird, nur vergrössert sich zu denken braucht, um sich in die Seele des Egoisten hinein zu versetzen’... Evenwel - tusschen een dergelijke afwijking op 't gebied der psychologie en een pathologisch ziekteverschijnsel is een essentieel verschil. Geistig krank erscheint uns ein Mensch, wenn uns sein Handeln unverständlich erscheint; wenn er den Inhalt seiner Wahrnehmungen anders verarbeitet als wirGa naar voetnoot1); wenn die geistigen Zusammenhänge zerrissen sind, die psychische Kausalität aufgehoben ist; wenn uns sein Geistesleben fremd erscheint, wie es die treffende Bezeichnung ‘aliéné’ zum Ausdruck bringt; wenn die Weltauffassung ‘verrückt’ ist, weggerückt von dem Standpunkt, den wir alle teilen, also nicht mehr beurteilbar nach dem einzigen Kriterium, dem Vergleich mit unserem eigenen Seelenleben. Dat hier geen gradueel doch een essentieel verschil bestaat is, naar we zeiden, door den heer Emants, in tegenstelling met Scharten, niet voldoende ingezienGa naar voetnoot2). Het gevolg daarvan is, dat hij bij het scheppen van kunst een anderen weg inslaat dan die welke door Dr. Wolff in 't vervolg van zijn studie als de eenige juiste wordt aangegeven: hij streeft naar wetenschappelijk-nauwkeurige psychiatrie, niet naar wat Dr. Wolff met een wel wat afschrikwekkende benaming noemt: ‘Laienpsychiatrie’, welke daarin bestaat dat zij ‘zwei aus psychologisch unverständlichen Ursachen auftretende Krankheitssymptome normal psychologisch verbindet’Ga naar voetnoot1). Deze ‘leekenpsychiatrie’ is het die wij in een drama als ‘King Lear’ aantreffen, in een werk als Ibsens ‘Gespenster’Ga naar voetnoot2). Alleen uit zúlk een psychiatrie, door een kunstenaar verwerkt, die immers krachtens zijn geniale intuïtie schift en verbindt, kan de ontroering, de schoonheid geboren worden.
* * *
Als een staaltje van het bij velen heerschend noodlottig misverstand omtrent den aard en de taak van de pathologische beschrijving in de literatuur vermeldt de boven aangehaalde Dr. Wolff het feit, dat een bekende Zwitsersche zenuwarts, in ernst Ibsen het verwijt maakte: Oswald, die een ‘paralytische krankzinnige’ blijkt te moeten voorstellen, zóó verkeerd te hebben uitgebeeld, dat de eerste de beste gestichtsportier het den schrijver zou verbeteren. Ik kan moeilijk voorzien, of wellicht de een of andere droogstoppelige geleerde ook Emants om een zelfde reden op de vingers tikken zal; of de Mina-figuur uit ‘Liefdeleven’ voor de rechtbank der pathologische wetenschap in alle opzichten vrij-uit zal mogen gaan. 't Laat mij ook tamelijk onverschillig. Intusschen - mòcht het wezen dat men de ‘heldin’ uit Emants' jongsten roman van de zijde der geleerdheid straks een maatstaf ziet aangelegd als welke door den genoemden professor gebruikt is ten opzichte van Ibsens ‘Spoken’ - zoo ben ik voor mij geneigd te meenen dat Emants daaraan een goed deel méer schuld zal hebben dan Ibsen het had door zijn Oswald te teekenen gelijk hij deed. - De ziekte van Oswald blijft middel; het abnormale in Mina Boswijk is doel; voor hare afwijkende zielsgesteldheid wordt door den auteur onze volledige aandacht opgeëischt; met bijkans wetenschappelijke nauwkeurigheid houdt Emants aanteekening van hare verschillende buien, hare meer rustige perioden en hare vlagen van razernij, waarbij ons geen detail gespaard blijft. Hij doet dit - voegen wij 't er dadelijk bij - op een zeer kranige en plastische wijze. Emants is een ras-schrijver, die ons in zijn werk geen abstracties geeft, maar mènschen. Schrijnend, fel, wreed, belicht hij de voortdurende conflicten in | |
[pagina 164]
| |
het huwelijksleven van Christiaan en zijn vrouw. Mina lééft, in hare ontelbare uitbarstingen van onberekenbaren argwaan en jalouzie. Ze lééft, maar... ze blijft ons verre; een ziektegeval dat we meer nog met nieuwsgierigheid dan met ware belangstelling volgen, en dat ons innerlijk koud laatGa naar voetnoot1). En zelfs onze leergierige aandacht verslapt gaandeweg als wij bemerken dat er van geen opklimming, geen climax in de ontwikkeling van het gegeven sprake is; dat wij Mina aan 't slot van het boek vrijwel in denzelfden geestestoestand achterlaten als waarin wij haar in 't begin leerden kennen. Hoe zou het ook anders kunnen? Op den glibberigen bodem van het onberekenbare is ‘ontwikkeling’ niet bestaanbaar, althans niet te volgen. Het moet bij een geduldig noteeren van naast elkaâr staande verschijnselen blijven, waarbij men hoogstens den min of meer genialen greep bewonderen kan waarmede door den schrijver de kenschetsende momenten zijn vastgehouden. Emants de theoreticus is in dit boek Emants den kunstenaar m.i. noodlottig geworden. Of liever: Emants' zucht naar de ‘werkelijkheid’ (zich op lager gebied in zijn consequente spreektaalnabootsing en zelfs in zijn spelling openbarende) heeft het ònwerkelijke, mystische, niet in de schaduw van het suggestief-aanduidende kunnen laten, maar het op het platte vlak van het nuchtere causaal geschieden willen overbrengen. Nu staren wij het aan en weten er geen weg meê; we willen graag bewonderen, maar 't gaat niet van harte. En hiermeê zou feitelijk alles gezegd zijn, ware het niet dat men van dezen roman toch moeilijk afscheid kan nemen zonder zijn ingenomenheid te hebben betuigd met menige schoone passage. Vooral daar waar Emants het landschap beschrijft, dikwijls in enkele kleine trekjes en simpele, ongezochte zinnetjes, bereikt hij wat zijn persoonsbeschrijving ditmaal niet geven kon; daar is hij niet enkel knap, maar schenkt hij ons iets van ontroering. Na de vele abstraheerende aanhalingen hierboven, dit citaat, dat ons in de nabijheid der schoonheid brengt. Aan het laatste huisje van de dorpsstraat was hij voorbijgegaan, en vredig doorblauwd breidde zich breed en hoog onder maan-doorlichte hemelboog het nachtelik-stille landschap voor hem uit. Dof-zwart strakte rechts van de straatweg naar het melkig-doorwolkte zwerk de dichte massa omhoog van Zuidwijk's oud geboorte, terwijl links in de laagte, onder het flets-verhelderend maneschijnsel, in vlakke strekking, verdoofd weidengroen, door ijle damplaag overzilverd, weggrijsde naar de verre einder. Donkere lijven van rustig-liggende koeien doordotten matfluwelig de lichte neveling vooraan; wat dieper-in glommen over stille, zwartige slootjes roerloze, blanke strepen, gleisden langs sluimerende wilgenkruintjes nikkelen glimpen; tegen de kim aan zweefde, tussen parel-grauwe damplijn en staalgrijze hemel in, een fata morgana gelijk, het donkere silhouët van rechte daklijnen, oppuntende kerktorenspits, rondende toppen van bomen. Een lichtje schitterde fel op uit het overdoezelde veld. Van de hoog-wijde koepeling straalde uit donkerblauwe diepte tussen bleke wolkenvlokking starrengetintel neer. En alom rust... zalige, zorgloze, zomerse rust! GERARD VAN ECKEREN. |
|