Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans, novellen etc.Van een Limburgsch dorp, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. - (Amersfoort, Valkhoff & Co.)Wie houdt van oppervlakkig-aangename en onderhoudende lectuur en eischt dat datgene wat hij leest zoogenaamde lichte kost zij, ziet na kennismaking met deze vijftien, in één bundel vereenigde, korte prozastukken, zijn wenschen vervuld. Want ‘menier de avekaot’, die dikwijls kan worden beschouwd als de Limburgsche Cremer, vermoeit niet met diepe psychologische studies, maar bepaalt zich in hoofdzaak tot het geval, dat, meer of minder versierd, groeit tot een schets, vertellend van vreugd en verdriet, strijd en streven in Roosdaal, een dorp in het donkere Zuiden. Mr. Hurrelbrinck's werk behoort tot een vroegere literatuurperiode, en het bijwijlen nijverlijk nieuwegidsen (bv. treffend tot uiting komend in 't volgend zinsdeel: ‘der Emmikhovensche vrouwen, die een grove vereelte boerenhanden geklets en spijkergezoolde schoenenvoetgetrappel verwekken’) lijkt op een misleidend pogen, zich te scharen onder de vanen der tachtigers of dier nabloei. Beurtelings humoristisch en sentimenteel, zal de schrijver de volksziel weten te bereiken. Maar de hoogere geestigheid als een nevelfijne vreugde ontbreekt, evenals het vermogen om de levenswrangheid als een pijnlijk gebeuren aanvaardbaar te maken. En van muffe, oer-ouderwetsche romantiek is een schets als ‘De Verzoening’, die, ernstig bedoeld, grappig werd van onbeholpenheid en rhetoriek; terwijl het wijd-uitgesponnen verhaal van een ‘Tooneel-voorstelling in een dorp’, waarbij de schrijver en zijn vrienden, wegens het bespotten van de kunst der dorpers, met dezen geducht slaags raken, ons wel wat te gewild-comisch en onecht voorkomt door de te sterke aaneenschakeling van toevalligheden. Het meest beheerscht is ‘Ook een rechtbank’; en over 't algemeen zijn de in dialect geschreven stukken het best geslaagd. Wij herhalen: wie geringe eischen stelt, zal gul kunnen lachen en daarna tersluiks een traan wegwisschen; wat het laatste betreft heb ik het oog op de verhalen, waarin kinderen de hoofdrol vervullen, de vriendelijk-sentimenteele stukjes: ‘Een gelukkige dag’ en ‘Allerzielen’. Hierin komen de ongetwijfeld steeds goede bedoelingen des schrijvers het gaafst tot uiting. RINKE TOLMAN. | |
Petra. Een roman van Björnson, vertaald door Cl. Bienfait. - (Meulenhoff-editie, Amsterdam).‘Onuitgegeven’ vermeldt een omslagstrook. Hoe? ‘Nog niet vertaald in het Nederlandsch’ zal bedoeld zijn. Deze roman is immers de vertelling, welke in het Duitsch tot titel draagt ‘Das Fischermädchen’, en die al sinds lang, tijdens Björnson's leven nog, werd uitgegeven. Er bestaan slechts drie romans van dezen Noorschen schrijver (ik besprak ze hier in 1915) en een nieuwe werd nog niet gevonden, als hij tenminste aanwezig mocht zijn - wat ik betwijfel. Maar alles daargelaten: de vertelling ‘Das Fischermädchen’ verdient er niet minder om ook in het Nederlandsch te verschijnen.
Hoewel Björnson verhalen schreef, die beter van compositie zijn dan dit ‘Petra’, rijker, verscheidener, levensvoller is er toch geen. Het vangt aan in een legendarische sfeer, gelijk de mythe die bij een stuk natuur behoort. Dat is het verleden. Bij het tegenwoordige begint het leven zelf. Petra is de dochter van een moeder, die zelf haar voorgeschiedenis legende wil laten blijven, hoewel een oud wantrouwen nog tot in dezen tijd doorwerkt. Uit dit wantrouwen stamt haar woede als men haar kind ‘geleerd’ wil maken. Het is de ware opstand van het oer-krachtige tegen alle dreigende verweking en afdwaling van de originaliteit, welke het in de ‘kennis’ ducht. Welk een triomfeerend sarcasme, als zij het in liefde voor den ‘schoolmeester’ Hans Oedegaard ramp- | |
[pagina 75]
| |
zalig kind weer onder haar eigen hoede neemt en het voorwerpt: ‘Heb je nu genoeg met hem gelezen?’. Maar dit meisje, uit zoo'n wilde afstamming, ontwikkelt zich, en het is haar zuivere natuur-kern, welke wel aan alle dwaasheden van iedere passeerende liefde zich volkomen
Omslagteekening van ‘Petra’
overgeeft - onbeseft en onverantwoord nog, en eigenlijk meer als spel genomen - maar tevens de ontvankelijkheid behoudt voor de beste mogelijkheden. Björnson laat, naar mijn meening, nog niet eens het mooiste wat uit haar worden kon in vervulling gaan, en het alledaagsche van een bereikte tooneelspeelstersloopbaan - aan dergelijke idealen laat zich nog de 19e eeuw kennen! - besluit deze hoogst merkwaardige vertelling met een zwak en voor ons thans niet meer bevredigend slot. Het Nederlandsch van deze vertaling is vloeiend, hoewel niet altijd literair mooi. Ik vond in een Duitsche overzetting enkele passages verzorgder en naar mijn gevoelen juister, hoewel het origineel mij ter vergelijking niet ten dienste staat. B.v. bij den aanvang reeds: ‘Wo der Hering in langer Zeit gehaust hat, bildet sich nach und nach ein Flecken, wenn sonst die übrigen Erfordernisse dazu vorhanden sind’. Hoewel gelijk van inhoud mist de zegging van Mej. Bienfait stijl: ‘Als men zich in een streek veel met haringvangst bezig houdt, vormt zich - als de omstandigheden het tenminste toelaten - langzamerhand een stad’. De vertaalster vergete vooral niet, dat alle natuurlijkheid, alle soberheid toch nog een zekere distinctie vordert, - die vooral de romantiek van Björnson niet ontberen kan. CONSTANT VAN WESSEM. | |
Het Carnaval van Florence. Naar het Engelsch van Marjorie Bowen, door M.F. de Bas, - (den Haag, D.A. Daamen).Het is een eigenaardig, en telkens een opnieuw mij treffend feit, dat Engelsche auteurs meerendeels een grootere mate van fel-getinte fantazie in hun werk ten toon spreiden dan schrijvers of schrijfsters van andere nationaliteit. Terwijl het ras zich over 't algemeen kenmerkt door koele logica en onverstoorbaar flegma, draagt zijn letterkundige arbeid dikwijls een romantischen, veelkleurigen stempel, die elders ontbreekt. En deze bizonderheid dagteekent niet uit den lateren tijd, waarvan men zou kunnen getuigen, dat hij bont en afwisselend is als de films van een bioscope. Ik herinner mij oude boeken in jonge jaren met graagte gelezen, zooals Castle Avon, dat spannend was door de meest ongebonden romantiek, door misdaad en ‘verdiende loon’, zelfs zeer godsdienstiggetinte kinderwerken, b.v. A Peep behind the Scenes, The Spanish Brothers, die ons in een wereld verplaatsten ver buiten de ons omringende werkelijkheid, zonder eenigszins op een sprookje te gelijken, en misschien juist daardoor, - omdat het toch reëel kón zijn of geweest zijn - onze aandacht zoo strak geboeid hielden. Het menschelijk karakter is duister van ondoorgrondelijkheden, en om de oplossing te vinden van dit ons te meer treffend verschijnsel onder een volk van zoo uiterst praktischen zin, zouden wij moeten gaan langs allerlei zijpaden van juiste en onjuiste gissingen, die ons te ver zouden afvoeren van het eigenlijke doel: de bespreking van Marjorie Bowen's laatst verschenen boek. Het Carnaval van Florence is de geschiedenis van het verval der Medici, en van het streven, het glorietijdperk en den ondergang | |
[pagina 76]
| |
van Fra Girolamo di Savonarola. Wij zijn dus in Florence in de 2e helft der 15e eeuw. Lorenzo de Medici, de hooge beschermer van Michel Angelo, is gestorven, zijn zoon Piero is nu Il Magnifico, maar inderdaad slechts een losbol, die enkel toegeeft aan zijn luimen en lusten. Ondermijnd door den steeds meer veld winnenden invloed van den allerstrengsten boetprediker en door een partij van den hoogen adel, die het wanbestuur van dit
Marjorie Bowen
prachtlievend, genotzoekend geslacht moede is, wordt zijn gezag steeds meer aan 't wankelen gebracht, en na een inval van het Fransche leger onder Karel VIII is het met zijn macht voor goed gedaan. Hij wordt verdreven uit de stad door zijn voorvaderen tot roem en bloei, maar ook door overdreven weelde bijna ten verderve gebracht, - hij verzinkt in steeds dieper ellende, en sterft ten slotte een lafhartigen dood, als hij vlucht voor den Spaanschen vijand. Dit alles - en nog veel meer dan in deze enkele regels kan worden gezegd - is door Marjorie Bowen op kunstige wijze weergegeven. Stel naast het bonte beeld der zonnige Italiaansche stad met haar rijkdom van paleizen en kunstschatten, van schoone jonge vrouwen in weelderige gewaden, van kloeke edellieden zwierig gedost in zijde en fluweel, en wereldsche kardinalen in het fel-rood hunner kerkelijke waardigheid - de sobere, sombere figuur van den door geloofsijver verteerden prior Savonarola, de armoede van zijn cel, de stilte van den kloostertuin en de leer van boete en vervloeking, die zijn dorre lippen verkondigen, - en men kan zich eenigszins denken, welk een scherp contrast de schrijfster heeft weten uit te beelden in dit werk, dat ons een wel zeer merkwaardig tijdperk schildert van Florentijnsch leven op 't einde der Middeleeuwen. Wie zal het haar kwalijk nemen, dat zij haar fantazie vermoedelijk in menig opzicht den vrijen teugel heeft gelaten? Wij weten nu eenmaal, dat wij haar niet moeten houden voor een streng geschiedkundig auteur, en wat komt het er dan op aan, - indien wij haar boek louter als roman aanvaarden, - of haar personen eeuwen geleden zóó en niet anders hebben gesproken? De data en hoofdtrekken zullen wel historisch juist zijn, en liever dan een droge opsomming van feiten en gebeurtenissen, is mij de ondervinding, dat de schrijfster menschen geeft in hen, die zij ten tooneele voert; dat zij den Zuidelijken hemel voor ons doet schitteren, bloemen en vruchten doet geuren en kleuren, de pracht van wapperende vaandels en vonkende edelgesteenten ons voor oogen toovert, de lichten langs den Arno doet flonkeren, en ons tevens een beeld weet te geven van het toenmalig opgaan in geloofsextase, van het tumult eener hoonende menigte, of der ongebreidelde Carnavalspret in een zwoelen Juni-nacht. Ik zou niet willen beweren, dat de schrijfster altijd even gelukkig is in het kiezen van den fraaisten vorm; er zijn auteurs, wier stijl krachtiger is en hooger staat dan die van Marjorie Bowen. Haar beeldspraak is somtijds wat versleten, en zij geeft niet den indruk van het polissez et repolissez sans cesse. En tòch weet zij te boeien. De draad van 't verhaal ontglipt haar geen oogenblik, het weefsel is gekleurd en saamgevoegd als een kunstig mozaïek, en zóózeer weet zij van begin tot einde onze aandacht gespannen te houden, dat wij vergeten te vragen of het werk litteraire waarde heeft, en met genoegen terugdenken aan dit boek, dat om het verhaal zelf in onze gedachten zal blijven. IDA HAAKMAN. | |
Vrouwen, door Albertine Draayer-de Haas. - (Uitgave van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam [1916]).Er zijn vele vrouwen, die zich geroepen achten mede te werken aan den opbouw van onze moderne Nederlandsche literatuur. De meesten brengen het niet ver, en slechts zeer enkelen blijken begenadigd. Een schrijfster die plotseling versche verwachtingen voor de toekomst onzer letteren in mij is komen opwekken is Albertine Draayerde Haas. Haar boekje ‘Vrouwen’ heeft het mij gedaan. Dit simpele deeltje uit Simons' Bibliotheek acht ik van grooter waardij dan vele door vrouwen (en door mannen!) geschreven, zwaarlijvige romans. Hier is een stem aan 't woord, die geen onzeker geluid geeft; hier wordt ons geen koper voor goud in de handen gestopt. Een bundeltje met korte stukjes, ieder van enkele bladzijden maar. Uit elk stukje verrijst het beeld eener vrouw. Er is echter niets opzettelijks in de samenvoeging van deze schetsjes en ik vind hier al dadelijk een proefsteen voor de echtheid ervan. Nietwaar, we kennen allen wel die boeken, waarin verschillende vrouwen-typen naast elkaar worden gesteld. Ieder kent de schablonen: het werkende jonge meisje, het | |
[pagina 77]
| |
vlindertje, de huissloof, de geëmancipeerde vrouw, de mondaine vrouw etc. etc. Ik herinner mij een boek van Jeanne Reyneke van Stuwe waarin de volledigheid van den inventaris in dit opzicht alleszins in staat was bewondering af te dwingen; geen ‘type’ letterlijk bleek vergeten. Dat werk was opzettelijk en als kunst dan ook zonder beteekenis. Het leven laat zich op die manier nu eenmaal niet vangen; met zulke beelden vult men hoogstens een panopticum.
Albertine Draayer-de Haas (Naar een teekening van Lizzie Ansingh)
Hoe ànders het boekje van Mevrouw Draayer. Het is of wij uit de vulgaire panopticumzaal vol dood bedrog plotseling overstappen in een ruime kamer met getemperd licht, waar aan de stemmig overtogen wanden krijt- en pastelkrabbels hangen van moderne meesters. Hier geen dood, maar leven, léven door een enkele lijn op dat vrouwegelaat, een enkelen schaduwval of lichtschakeering. De plastiek van de lijn is in dit werk een belangrijke factor: de lijn vergeestelijkt. Deze schetsen herinneren soms aan het werk van Fransche teekenaars als Steinlen. Ziehier een in dit opzicht karakteristiek citaatje: In den stillen wand der portières kwam beweging: een golvende verontrustiging, die weer tot stilstand vervloeide. Een blond meisje, een vreemd wezentje stond daar als opgeroepen. Zoo weet de schrijfster hare figuren meestal met enkele sobere woorden uit te beelden; ze zegt zelden te veel, doorgaans genoegGa naar voetnoot1). Om iets te noemen is het weinige wat ons gezegd wordt over ‘de Studente’ voldoende om haar in onze verbeelding te griffen: wij zien haar in haar grijzen mantel op het station weggaan met den man en het kind van de andere; wij zien haar zóó (en dat is het mooie) als de arme vrouw haar zag, die achterbleef, beroofd en alleen. Sommige stukjes, als b.v. ‘Koffiedrinken in een damespension’, blijven te veel uiterlijke typeering; er is dan dadelijk veel minder geestelijkheid. Ik zal dit boekje in mijn kast zetten naast het kleinere werk van Ina Boudier-Bakker. Het deed mij er meermalen aan denken. Wat een compliment inhoudt. Deze schrijfster zullen wij gaarne opnieuw ontmoeten. G.v.E. | |
Helene Dickmar, Psyche. Uit het Noorsch vertaald door A.M. van der Linden-van Eden - (P.N. van Kampen en Zn. Amsterdam).Laat mij eerlijk bekennen, dat ik een beetje critisch sta tegenover vertaalde boeken, misschien wel omdat de vertaling van de meeste zoo slecht is, wijl zoo weinigen weten wat vertalen is. Dat is niet maar 't overzetten van woorden en zinnen van de éene taal in de andere; het is nog minder een vrije bewerking van 't boek in een andere taal; het is: den geest van den schrijver overbrengen in het vertaalde boek. En dáárom juist verliest een vertaald boek zoo enorm, omdat - waar een auteur in zijn moedertaal schept, en daartoe die taal gebruikt op een hem geheel eigen wijze - het dubbel moeilijk is in een andere taal precies hetzelfde weer te geven, zooveel mogelijk in dezelfde bewoordingen, wat de schrijver heeft gemeend zóó en niet anders te moeten uitdrukken. En we weten allen wel, dat er zinswendingen en uitdrukkingen bestaan, die eigenlijk niet te vertalen zijn, omdat ze, op een bepaalde manier gebruikt, ook iets zeer bepaalds uitdrukken. Juist daarom is vertalen zoo een heel moeilijk en - verantwoordelijk werk. Goede vertalingen zijn zeldzaam, en ik denk hierbij aan Akedysséril van v. Deyssel, dat een feest van proza is; aan het Portret van Dorian Gray, door Mevrouw | |
[pagina 78]
| |
Couperus, en waaruit de perverse atmosfeer van Wilde's taal je tegen slaat; aan de boeken van Selma Lagerlöf, ons zoo meesterlijk door Margaretha Meyboom overgezet. Dit boek is in de laatste helft veel beter vertaald dan in 't eerste gedeelte. Dáár is de zin soms stroef en de woordkeus vaak bedacht of gewrongen; maar naarmate de vertaalster zich meer in 't werk verdiepte, gaf de inspiratie haar ook gevoeliger bewoordingen in de pen, en zoo treffen wij in het laatste vierde gedeelte bepaald zeer mooie stukken. Het boek zelf is de ongelukkige geschiedenis van een hoogstaande vrouw geketend aan een minderwaardigen man; een man die alleen eerzucht en ijdelheid kent en brute drift; die op zijn mooie vrouw wel verliefd is, maar haar niet liefheeft. Het karakter der vrouw is met voorliefde geteekend, dat van den man blijft min of meer vaag. We krijgen bijv. bewijzen van een liaison, die hij te Weenen heeft, doch hooren daar niets verder over, en dit gegeven had juist één punt van zijn karakter, zijn moreele waarde, wat meer kunnen belichten. Wat ons bij al 't nobele in Elisabeths karakter toch teleurstelt is, dat zij zich tegenover dien man ‘klein’ blijft voelen, niettegenstaande zij weet zijn meerdere te zijn. Hare werkelijke, onwankelbare liefde hoefde haar niet klein te maken; ze had hem - schoon zijn meerdere - desniettemin kunnen toonen, dat zij van hem hield ‘for better or for worse’. Vele kleine trekjes in 't boek bewijzen, hoezeer de schrijfster een opmerkster is van détails, en hare korte sobere zinnen verhoogen het rake in de beschrijving. Als zij bijv. haar man verwacht na de ontdekking van zijn ontrouw, en zij hem hoort thuis komen: ‘Stil, Frederik opende met zijn huissleutel de voordeur. Nu was hij binnen. Haastig de handen over haar hoofd - over haar oogen gestreken. Een gewoon gezicht zetten. Zij wierp een blik in den spiegel. Wat zag zij er behuild en afgemat uit! Nu, Lili was immers ziek geweest. Het scheen lang geleden. Zij kon het zich haast niet meer herinneren.....’ De roman is vol van zulke fragmentjes. De titel is wat gezocht, raakt niet aan de diepere beteekenis van het boek.
EGBERTHA C. VAN DER MANDELE. | |
Dolle Hans. Indo-drama in 3 bedrijven, door J. Fabricius. - (Den Haag, L.A. Dickhoff Jr. 1916).Fabricius' ‘Dolle Hans’ vraagt een geheel andere aandacht voor zich op dan het in 't vorig nr. besproken ‘Liliom’ van Franz Molnar. Het doet een rechtstreeksch beroep op het zuivere gevoel van rechtvaardigheid; daarvoor is het geschreven en geaccentueerd, en wij worden daarom geplaatst voor een ‘geval’ met tendens. Maar die tendens is heerlijk en maakt het tot een successtuk. Zonder dat derde bedrijf zou het het publiek niet trekken. Inderdaad, welk een roerende momenten, maar ook: wat een tooneeldrakerigheid soms! O, Heer Fabricius, alle romantiek heeft zoo'n slotscène als Jolanthe's binnenkomen in de gevangenis; wat alleen den engelenbak plezier kan doen! Waarom kon den ter dood veroordeelden Hans deze apotheose-ontmoeting niet bespaard blijven, die voor hem en voor ons allen hoogst pijnlijk is, en in het geheel niet als een besluit wordt gevoeld? Niet waar: nu zijn we nieuwsgierig wat hierna gebeurt, en of misschien Jolanthe het executie-peleton gaat toeroepen: ‘Over mijn lijk heen zult ge - enz.’ Maar het gordijn valt. Ik spot niet. De heer Fabricius fabriceert (geloof mij, een toevallige woordspeling!) zijn drama's met uitstekende beheersching van techniek en tooneel-trucs. Hij is knap, en heeft wat te zeggen. Hij is zelfs tooneelschrijver van beroep geworden; de resultaten zullen echter moeten uitwijzen of hij het ten slotte ook uit roeping mag heeten. - Maar och, laten wij zijn stukken gelden! Ons Hollandsch tooneel kan wel werk verdragen, waarin het publiek de theater-zweep weer eens voelt.
CONSTANT VAN WESSEM. | |
DiversenDe Torens zingen! Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspellen, door D.J. van der Ven. Met 62 afbeeldingen naar photographische opnamen. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, [1916]).Nu de in België zoo populaire meester-beiaardier van Mechelen, de heer Jef Denijn, binnenkort zijn beste krachten hoopt te kunnen wijden aan de verbetering van het Arnhemsche klokkenspel, en het te voorzien is, dat in vele steden straks het plaatselijk carillonvraagstuk aan de orde van den dag zal komen, nu zal, naar de schrijver zegt te vertrouwen, dit klokkenboekje aan velen welkom zijn. Wie zou er dan ook niet gaarne wat naders vernemen omtrent onze carillons, die niet alleen als historisch document van waarde zijn, maar nog zoo echt tot het moderne straatleven van vele onzer nederlandsche steden behooren. Onnoodig te zeggen dat dit nieuwe Meulenhoff-deeltje veel en velerlei wetenswaardigs geeft. Het is verdeeld in twee afdeelingen, waarvan de eerste ons een groote verscheidenheid van afbeeldingen biedt, op kunstdrukpapier, en de tweede onze aandacht vraagt voor klokkenspel en nationale belangstelling in 't algemeen, voor onze vaderlandsche speeltorens in 't bizonder, en voor de edele kunst van het klokkengieten. Een uitvoerige inhoudsopgave vergemakkelijkt het overzicht over de rijke stof, die goed verwerkt is en onderhoudend medegedeeld.
H.G. - | |
[pagina 79]
| |
De Zondvloed van het Kapitaal, door P. Matthijssen (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij).Dit geschrift komt op voor een Wereldverbond, dat den oorlog onmogelijk maakt: ‘het zij de taak der Wijsbegeerte om de expansie der wereldwoelingen te beheerschen, en de leiding te nemenFoto A. Slier
Jef Denijn, de meester-beiaardier van Mechelen aan het carillon-klavier te Arnhem. Uit: De Torens zingen! bij de geboorte van het Nieuwe Leven’. De wijsbegeerte heeft ons los te maken van het oekonomisch eigenbelang, ‘de capaciteit der productiemiddelen kan tot de hoogste hoogte worden opgevoerd onder een ongedwongen gelijkmatige verdeeling naar gepresteerden arbeid, dies zonder vorming van méér-waarde. De stoffelijke rijkdom neemt op deze wijze toe, de behaalde winsten komen niet ten goede aan enkelen maar aan allen; het ras stijgt; tot exstase komt de geest; tot God. Er is veel goeds in dit boekje, omdat het de taal spreekt van een ernstig mensch, en ook zij die anders mochten denken over de ontwarring der maatschappelijke verwikkelingen, ook zij kunnen er gesticht door worden en van den schrijver leeren.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. |
|