Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNotenpopjes en poppetjesnotenIIHET zou zeer moeielijk zijn na te gaan, of Goethe en zijn muziekmeester de eersten waren die, zij het ook slechts in beschrijving, de eentonige zwarte notenpopjes tot poppetjesnoten omtooverdenGa naar voetnoot1); want ik heb niet de gelegenheid gehad, en zou ook wellicht het geduld missen, om honderden humoristische tijdschriften-deelen te doorbladeren, en aldus de geslachtslijst op te maken der ‘Fikchen und Gikchen’ en ‘Fakchen’ und ‘Gakchen’. Ik vermoed echter, en ik heb eenige goede gronden voor mijn vermoeden, dat dit volkje niet zoo heel oud is. En dit is wel wonderlijk, want wat ligt er meer voor de hand dan de grappige zwarte kopjes der kwartnoten met nog een paar streepjes van twee armpjes en twee dunne beentjes te voorzien en ze zoo tot malle eigenwijze kabouters om te scheppen; of wat is eenvoudiger dan de breede bleeke gezichtjes der halve en heele noten een mutsje op te zetten, en er oude wijfjes van te maken?... Dit is het procédé der bevolking van de notenbalken in z'n allerprilste begin, en de consequenties liggen voor het grijpen, en openen voor den karikaturist een rijk en romantisch verschiet: zelfs de natuur doet ons de notenfantasieën aan de hand. Wie weleens een zwerm kleine vogels heeft zien wiegen en wippen en balanceeren tusschen een net van telegraaf- of telephoondraden heeft in de natuur het geestige origineel aanschouwd van ‘la musique animée’ in beeld. Het geschiedt intusschen zoo vaak, dat een voorstelling reeds gedurende geruimen tijd in klanken en woorden leeft, | |
[pagina 53]
| |
voor ze zich plastisch ontwikkelt, en om voorbeelden te vinden van muziek, die door lijnen en aanduidingen van vormen of bewegingen het woord illustreert, behoeven we ons niet met een onnoozel gezicht tot de moderne toondichters te wenden, die in de ‘Symphonische Dichtung’ de meest
DAS TRUNKENE LIED (Beethoven, Neunte Symphonie).
Freude, schöner Götterfunken, - Dich besinge ich sogleich, - Wir betreten wonnetrunken - Bacchus' und Gambrinus' Reich: Auf! beteiligt euch am Werke - Mischet euern Jubel ein, - Doch das Lied, wie ich bemerke, - Musz noch etwas trunk'ner sein. (Ontleend aan de ‘Lustige Blätter’, een weekblad dat uitmunt door overmoedige grappigheid en puntige satire). gedurfde doorvoering geven van de neiging tot plastisch uitbeelden, tot babbelen en bokkensprongen maken der zwarte notenpopjes. De uiterste grens van plastiek bereikte misschien Camille Saint-Saens; want wie bij het knekelspel (xylophoon) Ontleend aan het mondaine Engelsche tijdschrift ‘The Sketch’, dat in elk nummer geestige karikaturen geeft van de beste Engelsche humoristen.
uit de ‘Danse Macabre’ van dezen modernen Franschman niet een lichte rilling over zijn rug heeft voelen loopen is, evenals de beruchte Stoffel uit het oud-Duitsche volkssprookje, te dom (ik bedoel natuurlijk muziek-dom) om griezelen te leeren. Nochtans, ik zeide het reeds, we treffen dergelijke voorbeelden van muzikale plastiek ook bij de classici der toonkunst aan: ontkenne het, wie nimmer in Bachs ‘Mattheus-Passie’ den haan heeft hooren kraaien, of in Josef Haydn's Schöpfung de duiven heeft hooren kirren? (‘Girrt das zarte Taubenpaar’). En nog uitgebreider voorbeeld van muzikale plastiek geeft deze componist ons in het recitatief van Raphael (No. 21) uit het zelfde oratorium. De tekst van dit fragment vangt aldus aan: Gleich öffnet sich der Erde Schooss,
Und sie gebiert auf Gottes Wort
Geschöpfe jeder Art,
In vollem Wuchs und ohne Zahl.
En dan laat vader Haydn de geheele menagerie voor onze blikken defileeren: ‘Vor Freude brüllend steht der Löwe da’, ‘Hier schiesst der gelenkige Tiger hervor’, ‘Das zackge Haupt erhebt der schnelle Hirsch’, ‘Mit fliegender Mähne springt und wiehrt voll Muth und Kraft das edle Ross’ enz. en na het optreden van elk dier geeft het orkest een tusschenspel van soms zeer grappige naïveteit, dat het nieuwe schepsel karakteriseert. We hooren den leeuw brullen, zien den tijger het geringde kattenlijf rekken, het hert in trotsche schoonheid het gewei schudden, het paard met dartele sprongen door de weide huppelen... en het moet ons verbazen, dat nog nimmer een geestig teekenaar van het aan karikaturisten zoo rijke Duitschland op de gedachte gekomen is, de muzikale phrasen van dit scheppingsverhaal, op welks muzikale waarde, men versta mij wel, ik niets afding, met poppetjesnoten te illustreeren: het is er als voor geknipt. Toch vrees ik, dat menigeen op mij brommen zal indien ik dit verhaal van den aartsengel naar het uiterlijk onder één hoedje tracht te vangen met de gedichten en vertellinkjes met muzikale illustratie, welke in later tijd hier en daar als muzikale scherts aan 't klavier werden gedebiteerd, en waarvan misschien (maar ik durf het niet met zekerheid te zeggen) aan de ‘Fliegende Blätter’ de eer der uitvinding toekomt. Ook hier heeft men de Symphonische Dichtung in den dop... het is weder, ‘la musique animée’, al hebben ook deze notenpopjes het travestie thuis gelaten, waarmede vroeger en later de teekenaars-humoristen hen sierden. Het eerste voorbeeld van deze soort, dat ik ken, verscheen in de ‘Fliegende Blätter’ van 1881, een gedicht, getiteld ‘Die Wüste’. Het is een hoogst pathetisch vers, dat aldus aanvangt: | |
[pagina 54]
| |
Nichts so weit das Auge reichet,
Heisser sand nur, wie ein Meer;
Der Gedanke selbst erbleichet,
Todtenstille ringsumher.
En ziedaar reeds een onderwerp voor de meest etherische muziek, die ooit geruischt heeft, want de ‘Todtenstille ringsumher’ en de wijde, eindelooze eenzaamheid van de zandvlakte worden voorgesteld door een rustteeken met een orgelpunt, een breed-uitklinkend niets. Doch das es nicht gar so triste,
liess der Herre froh erblühn
Einsam in der Todten Wüste
Die Oase, saftig grün.
dolcissimo
En zoo gaat het voort: al de hoofdmomenten van het gedicht worden in notenfiguren voorgesteld. De drie palmen, die de oase overschaduwen, zijn een zoet, gebroken tertsenakkoord, een klaterend bronnetje, een gazelle, die aan komt trippelen, met innig genoegen van het water proeft, en zich in de bron spiegelt; een leeuw, die met geduchte stappen nadert, brult, drinkt, de gazelle aan het sidderen maakt, maar zich grootmoedig weer verwijdert zonder haar te hebben gedeerd, dat alles wordt op zeer eenvoudige wijze in notenpopjes uitgebeeld. Ik vermoed dat het een navolging was van deze muzikale scherts, die indertijd door een Duitschen komiek in een der Amsterdamsche café-concerts werd voorgedragen. De klavier-humorist liet van elke zijde der woestijn een kameel met zijn eigenaardigen schommelenden gang (dankbaar sujet ter muzikale illustratie) de oase naderen. De een, 'n jonge kameel, nadert van den discant van het klavier, de andere, ‘ein sehr grosses Kamel’, ontwikkelt zich uit de bas. In het midden ontmoeten ze elkander en ‘besnüffeln sich’, drinken daarna elk op hun eigen manier, de een heel damesachtig en voorzichtig, de ander schrokkig. De muzikale snuffelarij is in deze muziekfabel het hoofdmoment, en de notenpopjes hebben hier een zeer groteske en dankbare scene. Kwistig is later deze soort van muzikale illustratie aangewend in het zeer geestige en meest groteske van alle muziekwerken, de parodistisch-humoristische cantate ‘De Schipbreuk’ van Johan Wagenaar, die niet alleen door zijn komische kracht, maar tevens door zijn prachtige en boeiende muziek een groot succes had. In de beschrijving van den persoon des stuurmans komen o.a. de woorden voor: Hij kon vloeken voor tien,
En zag aan 't linker oog wat scheel.
en dit scheelzien is gekarakteriseerd door het volgende akoord, dat werkelijk zoo scheel is, dat ieder muzikaal voelend mensch er de plastiek dadelijk van snapt. Even van tevoren wordt bij de verzen: Hij hield bizonder veel van tabak,
Die hij in den vorm van een pruim achter zijn kiezen stak
dit tabakspruimpje aangeduid door een smeuigen tik op de groote trom, welke ons van het schoone aanschijn des stuurmans een beeld voor oogen toovert, dat zich in roerende eensluidendheid aansluit bij de karikatureske uitbeelding dezes zeehelds door Anth. de Vries in de tweede uitgave van de ‘Gedichten van den Schoolmeester’. Ook voor ernstiger doeleinden evenwel heeft men de muzikale plastiek in later tijd op zeer uitgebreide schaal aangewend. Men vindt ze, ik zeide dit reeds, in de werken van alle groote moderne componisten, maar zelden zoo geheel op den voorgrond tredend en uitsluitend ter illustratie bedoeld, als in het fraaie pantomime-treurspel ‘l'Enfant prodigue’ van André Wormser, waar bijna iedere beweging van het zwijgend spel door een muzikale figuur onderstreept of opgehelderd wordt. Hier hebben de geestvolle notenpopjes een gewichtiger taak te vervullen, want ‘Het is een spel, waarin gehuild wordt tot vermaak’.
gelijk ieder weet, die er weleer de voortreffelijke opvoeringen van zag. De muziekhumoreske ‘Die Wüste’ heeft echter ook andere en meer directe verwanten, en misschien zijn dit zelfs wel afstammelingen in de rechte lijn. Wat de jonge Goethe in zijn gedenkschriften half bij ingeving had geopperd, namelijk, dat ‘la musique animée’ bij het muziek-onderwijs aan kinderen soms van verrassende werking kan zijn, heeft onze voortreffelijke muziek-paedagoge Catharina van Rennes, op geestige wijze in toepassing gebracht in haar Vertellingen aan het | |
[pagina 55]
| |
klavier. Het eerste dezer aardige boekjes dat verscheen (het is al wel een twintig jaar geleden) was: ‘Van Kleine Frits en Een avontuurlijke tocht’. Ik herinner me nog, welk een openbaring het was voor mijn jongste zusje, dat de kleine zwarte kat zoo muzikaal de trap afsprong, en dat Frits, die zijn voet verstuikt had, zoo grappig en teekenend voor den pijnlijken toestand van dien armen kleinen jongen, langs de vijf notenbalkjes naar beneden hinkte. In het tweede verhaaltje gaat Frits uit, om onder leiding van het ‘Blauwe Vogeltje wiet-wiet-wiet’, dat voor hem uitvliegt, van tak tot tak, het Kaboutermannetje te bezoeken, dat diep in het bosch zijn huisje heeft. Frits en zijn vriendje hebben in het bosch allerlei muzikale ontmoetingen. Ze hooren den vogelaar fluiten, jagers voorbij trekken .... Eindelijk komen ze bij den kabouter.... ‘Allerlei boomen en boompjes stonden bij den ingang van een grot; sommige met zware, stijve bladeren en dikke donkerroode trossen, en andere weer hemelsblauw met fijne, spitse blaadjes en snoeperige gouden eikeltjes. Eindelijk zagen ze ook de twee oude stramme notenboomen, die voor de grot op schildwacht stonden, en izegrimmig de wereld inkeken’. De kinderen roepen, maar krijgen geen antwoord, en eindelijk vragen ze aan de bloemetjes en boompjes: ‘Hé daar!... is het kaboutermannetje thuis?’ ‘De bloemetjes knikten toestemmend; door alle takken en twijgen begon het te ruischen en te suizen; alle boomen en struiken knikten van ja!’ Menig muzikaal kind kan de hier bij behoorende muziek-illustratie hebben ingewijd tot het vroegtijdig verstaan van werken als Wagners ‘Waldweben’ of Berlioz, ‘Danse des Sylphes’. De kleine Frits en zijn notenpopjes waren een beslist succes, en weldra volgden nu de geestige ‘Muizenwereld’, waarin het bezoek van twee kinderen in het muizenland wordt verteld; vervolgens kwam ‘Heidekoninginnetje’, dat een strijd van Elfen teekent, waarbij deze vlindervleugelige geesten van heide en woud ook werkelijk in muzikale slagorde ten oorlog trekken, wat natuurlijk wordt aangegeven door een zeer typischen strijd van muzikale motieven, welke de kinderen reeds vroeger in het verhaal hebben leeren kennen en onderscheiden. Het laatst-verschenene dier klaviersprookjes is ‘De avonturen van Pop Topsy’. Het hoofd-moment uit dit vertelsel is een bizonder geestig dansje van twee poppen op een poppenbal, waarin zonder eenigen dwang aan de muziek de houterige, stakerige bewegingkjes der poppedijnen den rythmus beheerschen.
J.D.C. van Dokkum. |
|