| |
| |
| |
| |
| |
[Groot en Vermakelijk prenttafereel, bestaande in meer dan vier honderd soorten van afbeeldingen en figuren]
Lieve Kinderen! zie den schat
Hetwelk dit prenteboek bevat,
Hier vertoond het u wat aardigs;
Daar weet wat opmerkenswaardig
Ik heb er voor hetzelfde geld
Uitleggende versjes bijgesteld,
Van 't geen er in dit boekje prijkt. -
Mogten nu ook deez' tafreelen,
Uw' jeugdige harten streelen,
Dan zie ik mijn doel bereikt!
| |
| |
Kindren ziet deez blanke Zwaan; trosch tusschen de Eenden staan,
De Ooijevaar ziet m' ook daarbij, en houd in zijn bek een lekkernij.
Trosch staat hier de Paauw te prijken, en laat zijne fraaije veeren kijken,
Maar al zijn hoogmoed ras verdwijnt, als de voet aan zijn oog verschijnt.
| |
| |
Een Meermin en Meerman, bied men u hier aan,
Maar het zijn slechts wezens, welken niet bestaan,
De rog is smakelijk van visch, wanneer zij versch gevangen is.
En de garnaal met peper en zout, is een klein' maar lekkre bout.
| |
| |
Wie zal al de schoonheid roemen, en de fraaije kleuren noemen.
Die men bij vlinders word gewaar! - Maar is een springhaan ook niet raar?
Zoo stevend dit gebouw van d' een naar d'andere kust,
't Is ook zoo als gij ziet ten oorlog toegerust.
| |
| |
Hoe zeer verschillen niet de kleeren, die men thans alom dragen ziet,
Vergeleken met die genen, die m'u hier ter beschouwing liet?
Zoo leven man en vrouw, in den onderlinge trouw.
De moeder geeft de hand, aan 't dierbaar huwlijkspand.
| |
| |
Het geluid van den trompet, is aardig om te hooren,
Doch het rommelen van de trom, kan kindren meer bekoren.
Wreedaardig onbeschroomd ziet men de stieren vechten,
De horens zijn de wapens om 't geschil te beslechten.
| |
| |
De stier hier voor u afgebeeld, is die, waarvan op een dag
Te Sardam, een man, vrouw en kind, levendig zijn omgebragt.
Hier ziet men een Renoceros, een sterk en moedig beest,
En dat de wonderlijkste huid van alle dieren heeft.
| |
| |
Dit is een Turk en een Turkin, bij hun kan men naar zijn zin
Nemen zoo veel vrouwen, als men kan onderhouden.
Zie hier een Turksche Galei, waarop Christen slaven,
Genoodzaakt zijn te roeijen, geboeid aan ijzre staven.
| |
| |
De Hottentotten vuil van aard, verslindend als een beest,
't Is soms slechts van het ingewand der beesten dat hij leeft.
De Brasem en de Baars, is een smakelijke vis,
Deez' visjes lekker klaar gemaakt, versieren menigmaal den disch.
| |
| |
De Chinees is om zijn werkzaamheid, bij iedereen geprezen,
Die veel dochters heeft is rijk wijl zij de bruidschat aan de vader geven
De Apen zijn zeer geestig en maken wondre grillen.
't zij met de kop of poot of met de blanke billen.
| |
| |
De beelden welken gij hier ziet en die m'u ter beschouwing liet,
Is eene Deensche man en vrouw beroemd om vaderlandsche trouw,
De Kabbeljaauw is een lekkre visch, wanneer zij versch gevangen is,
Doch versche Schelvisch smaakt ook goed, ja soms voor haar niet onder.
| |
| |
De Bern en de Steur, zijn gemaklijk te kennen,
d' Eerste aan zijn baard, d'andre aan zijn scherpe pennen.
Het is de Rups, de Tor, de Spin, welken op dit plaatje staan,
Als ook Slak en ruige Rijpen, welke zonder pooten gaan.
| |
| |
De Scholfert of Turkschen Reiger, heeft een zeer langen bek,
Waarmee hij wurmen of slangen, zoekt in modder slijk en drek.
De Hond als huisdier u bekend, ziet gij hier onder staan,
Hij is om zijne trouw beroemd, zorgt dat g'ook op dit pad kunt gaan.
| |
| |
De Bever als tweeslachtig dier, op 't land en in 't water leeft,
Is het die een zachte huid en knotsen staart met schubben heeft.
't Klappen van de Pappegaai, bragt dikwijls aan den dag,
Een diep geheim of gruweldaad, die anders nog verborgen lag.
| |
| |
Het dapper poolsche volk, waarvan men een man en vrouw,
Op 't onderstaande plaatje ziet, zijn moedig en ook trouw.
De Zee Eenhoorn wiens beeltenis gij hier ziet.
Is een beest dat kan bestaan, maar ik geloof het niet.
| |
| |
Het stekelvarken word u hier op deze plaat vertoond,
't Is een beest hetwelk niet gaarne bij andre dieren woont.
Hetgeen u deze prent vertoond is d' afbeelding van de Kreeft,
Die goed gekookt in roode wijn een lekkre maaltijd geeft.
| |
| |
Wel kinderen staan die kleine diertjes, u wel al te bestig aan,
't Is een Uil, een Tor, een Bei, een Vlieg en wat gij nog meer ziet staan.
Ziet hier een Kwikstaart, Mus, Kanarie, een Distelvink een Sijsje,
Wat dunkt u Kindren van dit boek, is 't niet een aardig prijsje?
| |
| |
Een Kaagschip welgetuigd, zeilt zeer goed voor den wind,
Doch ale die tegen is gaat het niet heel gezwind.
Hier ziet men een Schol en Bot, beide plat van visch,
Maar verschillend van smaak, daar de Bot de fijnsten is.
| |
| |
Een Malabaarsche man en vrouw ziet men op dit prentje staan,
Als daar de man het eerste sterft, moet de vrouw in 't vuur vergaan.
Wanneer den Miereneeter vind een nest met mieren,
Steekt hij zijn tong er in en vangt die kleine dieren.
| |
| |
Hoe vlug de Rhee of 't Hart mag wezen, weet des jagers koen beleid,
Deze beesten in hun loop te wikklen in een hondenstrijd.
De Buffel is zeer woest van aard, en heeft ook groote krachten
Kinderen speelt nooit met dit beest, maar wilt u voor hem wachten.
| |
| |
Der dappren Zwitsers beeld, word u hier ook gegeven;
Zij zijn voorbeeldig trouw, en in krijgsdienst bedreven.
De Befuarus en Talenter, loopen snel maar vliegen niet,
De laatste slokt de booste slangen, d'andre 't ijzer niet ontziet.
| |
| |
Uit het onderstaande beeld, kindren kunt gij leeren,
Welk een wangedrocht de heidenen soms eeren.
De vogels die gij hier ziet staan, zullen met vliegen of loopen gaan.
Ja zij kunnen zelf niet springen, of niet hooren fluiten of zingen.
| |
| |
Wie zou niet het beesje kennen, dat er op dit plaatje prijkt;
Weet gij het als ik u zei? ‘'t Is beeld der onnozelheid!’
De Pellikaan uit liefde, voed de jonge met zijn bloed,
Zij kan een voorbeeld geven, wat ware ouderliefde doet
| |
| |
Dit is de Vos een snoode dief, die heeft alle voglen lief,
De boeren worden zeer gekweld, door zijn overlegd geweld.
De Kieviet, Mus, Vink en Zwaluw worden u hier aangetoond,
Van die vogels zijn deez' landen, allen rijkelijk bewoond.
| |
| |
Deez' plaat vertoond een krijgsrumoer, gemaakt; door een burger tamboer,
Als men hem hoort vergadring slaan, ziet m' ieder op zijn plaats gaan staan.
De Zwaardvis heeft een scherp zwaard, hij is ook van een wreeden aard,
De Stokvis van een andren aard, is het menschdom veel meer waard.
| |
| |
Dit is een Moscovietersch paar; vind gij hun kleding ook niet naar
Zij zijn wreed en woest van aard, en Brandewijn is hun alles waard.
De Zeehond en 't Zeekalf worden u hier vertoond,
Tot loering op de visch, word 't strand door hen bewoond.
| |
| |
De Mooren weeten, d'Olijphant goed naar hen te doen hooren;
Zij hebben een pook waarmee zij hem steken achter d'ooren.
Aan u beminnelijke jeugd! verschaft den Bok een groote vreugd,
Maar wilt gij steeds zijn achtenswaard, wacht u dan voor den Bokken aard.
| |
| |
Het Boeijershcip gaat voor den wind met volle zeilen heel gezwind,
Maakt het een reisje door de zee, dan brengt het ons wat nuttigs mee.
Wat wondre hoorens en schelpen, zijn er die de zee opgeeft,
Gedraaid, gekronkeld en geplekt. 't Is of alles in hen leeft
| |
| |
Gaat de Groenlands man naar zee, hij neemt zijn leere schuitje mee,
De Samojeeden rijden met Rheeën, verbazend snel in hunne sleeën.
Den Tijger heeft een wreeden en bloeddorstigen aard,
Wat hij ook vind, er is niets, dat zijne wreedheid spaart.
| |
| |
Zoo als gij deze menschen ziet gaan d'Egijptenaars gekleed,
Zij zijn berucht om hunnen aard, dit is meestal valsch en wreed.
Dit is de Beer een schriklik dier, bloeddorst wreed van aard;
Maar door de liefde voor zijn jongen, maakt hij zich vermaard.
| |
| |
Den Arend heeft een groote kracht, en houdt de vogels in ontzag,
Wij hij weet dat men hem houd, voor den Koning van het woud.
De Kraai die kwakt, de Ekster klapt,
De Kwartel slaat, als hij niet gaat.
| |
| |
De noordsche Tjalk om hout of koren uitgevaren,
Doorklieft d'onstuime zee en de woeste baren.
De Oostersche Kwartel slaat lustig, maar de Suikereeter is rustig;
Eu den anderen is zeer schoon, daar hij draagt een vedren kroon.
| |
| |
De Muilezel gaat zachtjes voort, zonder dat hij wordt aangespoord,
Somtijds loopt hij vele dagen, met zware lasten beladen.
De Steenbok klouterd tot den top, der grootste steenen rotsen op
Hij is zeer vlug en springt gezwind, over een op'ning als de wind.
| |
| |
Hier ziet gij een Eenhoorn staan, het heeft veel van een paard;
Doch wat m'er ook van zeggen wil, dit beest leeft niet op d'aard.
Deze vogel noemt men groot Jan, 't is er een die niet vliegen kan,
Doch in 't loopen niets hem evenaart, niet zelf het allervlugste paard.
| |
| |
De Zeeharder is een vliegende visch, die soms den Zeebonk welkom is,
De Vinnevisch is ook zeer goed, daar hij een menigte menschen voed,
De vogels die m'u hier vertoond, zijn van een bijzonder aard,
Hoewel ik hun' namen niet weet, zijn ze toch bekijkens waard,
| |
| |
De Heilbot is een goede vis, waar zeer veel aan te eeten is,
Doch welk een vis m'u ook laat kijken, zij moet de vlag voor Haring strijken.
Hoezeer deez' monsters ook verschillen in uit rijk' hodanigheen,
Zou't gij mij toch wel kunnen zeggen, wie 't alschuwlijkst is van hun tweën?
| |
| |
Een Pans, Bisschop en Kardinal, vertoonen u hier dit drietal;
Den Bisschop staat aan de linkerhand, den Kardinal aan d'andre kans.
Beschouwt terdeeg dit rijk gewaad, waarin deez' Persiaan hier staat,
De vrouw voor pracht ook liefde voed, daar zij voor hem niet onder doet.
| |
| |
Dit is een Elft en Makreel, het zijn twee rivier vissen;
Den eene is zeer smakelijk, maar d'andre kan men missen.
d'Iekhoorn is een vrolijke snaak, in 't springen heeft hij zijn vermaak,
En overtreft veel in verstand, den Egel, dien aards domme kwant.
| |
| |
Het Luipaard is geen vriend der Aapen, hij vangt hen door te schijnen slapen,
Dan komen zij vrolijk en blij, en spoedig geraken z'in lij.
Dit Harmonieert niet met elkaar die instrumenten hier;
Een Doedelzak, Viool en daar bij nog de Lier,
| |
| |
Getrouwheid kleeft de Hanen aan, de Hen kan gerust blijven staan,
Hij verdedigt ze in den nood, en geeft ze soms zijn eigen brood.
De Armenische man en vrouw zijn elkander meer vertrouw,
Dan de Turken in wiens magt, zij door de wapens zijn gebragt.
| |
| |
De Koe dat nuttig beest voor elk, verschaft ons boter kaas en melk,
Zij vleesch tot spijs of wat het heeft, 't is alles wat ons voordeel geeft.
De Kwikstaart is een aardig beest, hetwelk slechts zomers bij ons leeft
Dan vliegt het meest naar riviers strand, en loopt daar allervlugst op 't zand.
| |
| |
Dit schip noemt men de Haringbuis, men vind er veel in Helvoetsluis,
Die gaan tegen St. Jan in zee, en brengen nieuwe Haring mee.
Hetgeen er op dit plaatje slaat, is een Krab en een Garnaal,
Beide smakelijk en zeer fijn, als zij met zout gezoden zijn.
| |
| |
't Schildzwijn is overal geplekt, en met schubben overdekt,
Het heeft eenen kromme snuit en een bijzondre harde huid.
Deez' man en vrouw is een Duitsch paar, gekleed als over honderd jaar;
Hun trouw werdt overal geroemd; ja hier van 't zinnebeeld gezoemd.
| |
| |
Struisvogel noemt men den eersten, Indische Krombek den tweeden;
De eenen eet ijzer als brood, d'andre zoekt zijn aas in de sloot
Nieuw Nederlanders is de naam der menschen die gij hier ziet staan,
De man gaat vissen en ter jacht, terwijl de vrouw op 't kindje past.
| |
| |
De Braziliaansche Pakaas, is steeds voor gevaar beducht,
Zij nesteld zich op de klippen, die zich verheffen tot de lucht.
De Zeevink en Zeezwaluw. ziet men hier onder staan;
Wat dunkt u lieve kinderen, is dit niet een wondre naam?
| |
| |
Dit is gewis een doorluchtig Vorst'lijk paar,
Zulks word men aan de pracht hunner klederen gewaar.
Hoe veracht men niet den Ezel doch die dit doet is een kwezel,
Wijl men hem veeleer achten moet; daar hij ons zeer veel voordeel doet.
| |
| |
De Zeeleeuw en Zeevos verbeelden deze plaat,
Beschouwd hoe wonderlijk die visschen zijn gemaakt.
Een oud Hollandsche Generaal, met al luister en zijn praal,
Waarneven men zijn vrouw ziet staan, vertoonen u dit plaatje aan.
| |
| |
Deez' plaat vertoond een Huig en Haai, hun uiterlijke schijnt niet fraai,
Verslindend zijn ze beid' van aart, en om te eeten niet veel waard.
d'Elans is vlug op zijn pooten, hij kan verwonderlijk snel loopen,
In de vermoeidheid is hij taai, en zijn gespikkeld vel is fraai.
| |
| |
Het wilde zwijn is zeer loos, daarbij ook niet minder boos,
En het heeft verbaasde krachten, waarvoor men zich wel mag wichten.
Het Speeljagt kan men hier beschouwen; 't welk men tot vermaak laat bouwen,
In Holland wordt dit meest gedaan, wel men daar 't best kan zeilen gaan.
| |
| |
Van de Kaapsche vogel, met zijnen wonderlijken bek,
Zoo als men u hier vertoond, word de Kaap zeer rijk bewoond.
Schilpadden vleesch is zeer gezond, zij wegen soms driehonderd pond,
Hun eijeren zijn ook zeer goed, wanneer men ze wel braaden doet.
| |
| |
Kindren ziet deez' Virginiaan; gewapend met zijn vrouwtje staan
Het Moortje rookt op zijn gemak, de vrucht van 't land goede Tabak.
De Crocodil 't water bewoond, schoon hij zich soms op 't land vertoond,
Om mensch en beest te verslinden, zoo hij hen op 't strand kan vinden.
| |
| |
Beschouwd eens welk een groote macht, dit paar door uiterlijke pracht
Vertoond. Hij houd een zwaard ontbloot, in d'andre hand een wereldkloot.
Dit vischje heeft een wonder vel, het lijkend den Zee Egel wel,
Rondvis is d'andre zijn naam, dit toont ook zijn gedaante aan!
| |
| |
Dit is Prins Willems beeld, den derde van Oranje,
Stadhouder van ons land en Koning van Brittanje.
De Rotgans mag wat grooter wezen, zijn spijs is niet zoo uitgelezen.
Als d'Eendvogel die niet zoo fijn, dan de lekkre duifjes zijn.
| |
| |
Beschouwt eens dat Keurvorstelijk paar, en pracht die men bij hen wordt gewaar;
Zij schijnen beide slechts te leven, om hun landzaten te doen beven.
De Kikvorsch hoort men zomers kwaaken en zich onderling vermaken,
Maar 's winters schijnen zij wel dood, doch leven nog in gracht of sloot.
| |
| |
Een Rijger en een Oijevaar, vind men hier in dit aardig paar.
Voor hunne langen bekken beven, al wat m'in de sloot ziet leven.
De Brazaliaan weet wonder wel zijn pijl en boog te stellen,
Zoo dat hij in de snelste vlucht een vogel neer kan vellen.
| |
| |
De Hartenbok is lang gebaard, zijn vleesch bij sommige vermaard,
Doch die hem vangt heeft groote buit, alleen aan zijn gezochte huid,
Deez' kleeding is reeds oud, men droeg haar in Brittanje,
Ook komt zij veel overeen met die men droeg in Spanje,
| |
| |
Dit is een oud vorstelijk paar, van meer dan voor vierhonderd jaar,
Beschouwd met welk een edle moed, deez' Prins zich hier voorkomen doet.
De trekschuit is zeer aangenaam, en tot het reizen zeer bekwaam,
Men wordt met zijn geheele vracht. van d'een naar andere plaat, gebragt
| |
| |
Het Fluitschip wel bevracht word algemeen bevaren,
Voor 't schip dat 't best braveert de onstuime baren.
De Rheebok aan het hart gelijk, als dat hij met geen horens prijkt;
Hij darteld vrolijk in het groen, zoo als de jonge horten doen.
| |
| |
De Kameel is zeer goed van aart, en aan den Persman veel waard,
Hij draagt soms duizend pond gewigt, eer dat hij onder zijn last zwicht.
Deez' hooren tot 't Tartaarsch gebroed, hetwelk leeft van een's anders goed
Daarbij zijn zij nog valsch van aart, en eeten meest het vleesch van 't Paard.
| |
| |
De eerste vogel noemt men valk, de tweede is een kleine schalk,
De Nacht Uil staat daar beneven; die word om zijn beleid geprezen.
De Wolf is een wreedaardig beest, hetwelk slechts van het rooven leeft,
Al wat hij vind om en nabij, verslindt hij in zijn razernij.
| |
| |
De Guineaanen die hier staan, met wapens en versiersels aan.
Hechten aan hun goud geen waardij, daar zij 't geven voor snuistrij.
De Hagedissen zijn zeer fraai, en om te sterven niet min taai;
Zij schijnen van slangen aard, en dragen 't fenijn in hun staart.
| |
| |
Het is een gehoornden Ezel, die gij op dit plaatje ziet;
Of hij bestaat wil 'k niet beslissen, maar ik geloof het niet.
De Roof, d'Ekster en Bontekraai, zijn niet lelijk maar ook niet fraai.
't Geluid van deez' rare snaken, kan geen geschikte zangtoon maken.
| |
| |
De vogels die gij hier ziet staan, is een Kalkoensche hen en haan,
Trotsch als de paauw maar niet zoo schoon, sprijd hij zijn veeren hier ten toon.
Men zag weleer de Japaneezen, zich den buik zelf opensnijden,
Wanneer zij de ongenaden van hun Keizer moesten lijden.
| |
| |
Een Civetkat welken hier staat, is van aard boos en niet min kwaas,
Hij is het die de Civet geeft, die somtijds nog wel waarde heeft.
De Haas bijzonder snel in 't loopen, liet de jager weinig hoopen,
Zoo hij niet omzag, maar geducht, zijn weg vervolgde in zijn vlucht.
| |
| |
Deez' slakken, van onderscheiden, aart zijn om te eeten niet veel waard,
Ofschoon de Franschman sterk bemind, de slak die zich in bosschen bevind.
Die vogel noemt men Bonte griet, en soms ook wel Boeren verdriet,
Daar zij waar zij zich bevind, van zijn voorraad veel verslind.
| |
| |
De Vriesche Boeren en Boerinnen, blijven 't oude zeer beminnen,
De mode die men hen ziet dragen, zijn van over honderd jaren.
De Hinde 't vrouwtje van het Hert, mag men 't vlugste beest wel noemen;
Daar men ze boven Hert en Rhee om haar snellen loop mag roemen.
| |
| |
Een Kat de vijand van de muis, vind men bijna in elk zijn huis,
Schoon zijne Snoeplust meestal maakt, dat hij niet zeer in achting raakt.
Een Portugees of een Spanjaard, zijn meestal wreed en valsch van aard,
Altijd jaloers omtrent zijn vrouw, schend hij vaak zelf de Huwlijkstrouw.
| |
| |
Hier ziet men een waterschip in zijn volle takkelagie,
Waarop veel te werken is hoewel met weinig Equipagie.
Omtrend de straat van Magellaan treft men zeer wondre menschen aan,
De man en vrouw gaan beide naakt, en 't vel met smeersel zwart gemaakt.
| |
| |
De Nederlanders stevende, door ongestuime zeën,
Weleer ter Walvisvangst, naar 't bevrozen Groenland henen.
De Rem veel wreder dan het Schaap, geeft de kinderen geen vermaak,
Met zijn horens krom verheven, is hij tot stoten zeer genegen.
| |
| |
Van vogel Grijp wordt veel gezegd, schoon men er ook niet veel aan hecht,
Zoo als m'u hier vertoond dit beest, is er geen die op aarde leeft.
Landij Verba noemt men dit beest, dat een zeer vreemd voorkomen heeft,
De kop geschubt, de staart met knopen, een dierenlijf met vogels pooten.
| |
| |
De Karper is een goede vis, als hij in wijn gezonden is,
Doch 't is geen kost voor eenen vraat, om 't steken van zijn scherpe graat:
Dit is een paar Indianen, die men Pennekaij's noemt,
De Huwlijkstrouw word onder hen algemeen geroemd,
| |
| |
Van d'Inwoners uit Nieuw Spanje, hebben de vrouwen groote borsten,
't Is om dat zij hun zuigenden al op hun rug torschen.
De Wijting en de Pieterman, eet men, maar 'k hou er niet veel van.
Zij zijn ongezond en vol slijm, en voor de maag een waar fenijn.
| |
| |
Deez' plaat vertoond u 't Konijn, zoo als zij in de duinen zijn,
Zij springen vlug, 't zij wild of tam, al zijn hun achter pooten lam.
Der Fransche vleitaal is zeer schoon wanneer m'er niet aan is gewoon,
Doch valschheid is hen eigenaardig, dus is die vleitaal weinig waardig.
| |
| |
De Spreeuw die men in Indie vindt, is bij d'Indiaanen zeer bemind,
Hij Klapt en loopt met de Kindren, 't huis in en uit zonder hindren.
Den mensch die 't meeste nut ons geeft, en doorgaands ook 't gelukkigst leeft.
Vinden wij in den Boerenstand, of de bewoners van het land.
| |
| |
De Oude lui die g' hier ziet staan kunnen bijna niet meer gaan,
Zij moeten met een stokje loopen, en tot bestaan een aalmoes hoopen
Rhijnloopers zijn wat laag en smal, men vind ze in Duitsland overal,
Zij brengen ons den Rhijnschen wijn, of wat er tot vervoer mag zijn.
| |
| |
Hongaren zijn wat woest van aard, doch in den oorlog steeds vermaard,
Schoon wreedheid hen schijnt aangeboren, daar zij na geen genade hooren
Het Smalschip zeilt er fluks op in, wanneer 't vooruitzicht op gewin,
Des schippers hoop kan streelen, zoo zal ook geen wind hem deeren.
| |
| |
De Slangen vind m'in 't groot en klein, bezet met al of geen fenijn:
De grooten kan m'in Indien vieden, welken zelf een Tijger verslinden.
De IJszee word alleen bewoond, der vischen die m'u hier vertoond,
De eerste wijst de Walvisch aan, daar onder ziet g'een Walrus staan.
| |
| |
De Geit een zeer goed beest voor elk, geeft een gezonde lekkre melk,
Haar vleesch wordt somtijds ook gegeten, maar zijne huid is meer geprezen.
De Zalm is een lekkere visch, men noemt hem 't puikje van den disch,
Hoezeer bij velen een vette Snoek, voor zalm zelf niet onder doet.
| |
| |
Kinderen hier ziet gij een Paard, een beest dat vrolijk en vlug van aart.
Als lastdier ons veel voordeel geeft, wanneer 't een goede meester heeft.
Met zulk een wel gewapend schip ging men weleer langs bank en klip,
Over zeeën en woeste baren, op ontdekkings reizen varen.
| |
| |
De Angolsschu mooren, welken op dit plaatje staan,
Zier men hun geheel, als deze moedernaakt gaan.
Dit is een Oorlogschip, hetwelk men noemt Amsterdam,
Het voert tachtig stukken, en bijna vierhonderd man
| |
| |
De Leeuw word Koning aller dieren en dat met veel regt genoemd,
Wijl zijn sterkte en fiere houding hem het meeste maakt beroemd.
De Tijger is het wreedste beest; hetwelk er op de aarde leeft,
Ja zelf spaart hij zijn jongen niet, wanneer hij ze in zijn toorn ziet.
| |
| |
De Olyphant is 't grootste beest dat op aarde leeft,
Hij rigt met zijn sterke kromme snuit, somtijds zeer vreemde kuren uit,
Laplanders loopen snel en vlug, met hunne kindren op den rug,
Van d'een naar d'andere plaatsen, op hun lange spitse schaatsen.
| |
| |
Een Pappegaai heeft schoone veeren, men kan hem het praten leeren,
De Oostindische Vink en Raaf, bezitten ook veel van die gaaf.
In soort is 't duivenras zeer rijk, hier ziet men er vier te gelijk,
Een Pajedet en Tortelduif, een Doffer en een met kuif.
|
|