Den dubbelden en vermeerderden Goese nachtegaal
(na 1711)–Anoniem Goese Nachtegaal– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Men deedt hem dagelijks Offerhande,
Twaelf Mudde Tarw Meel of Blom,
En veertig Schapen t' eender som,
Drie Amen Wijns dat was sijn proven,
Cyrius den Koning quam hem loven,
Dagelijks met sijn Edeldom.
Maer Daniel aenbadt den H E E R E,
Sijnen Godt met groot ootmoet:
Den Koning sprak ten selven keere:
Hoe komt dat gy Bel geen eer en doet?
Geen Af-goden sprak Daniel vroet,
En dien ik, maer mijn Godt volwaerde,
Schepper van Hemel en van Aerde,
Doen sprak den Koning metter spoet:
Houdt gy dan Bel (dat is mijn vragen)
Niet voor een levende Godt royaal?
Siet gy niet dat hy alle dagen,
Eet en drinkt soo menigmael,
Daniel loeg om sulken verhael;
En sprak Heer Koning gy moet weten,
Dat desen Bel niet heeft gegeten,
Hy is gegoten van Metael.
Dit deedt des Konings toorne rijsen,
Bels Priesters deedt hy komen snel,
En sprak, kondt gy my niet bewijsen,
Dat dese Spijse eet den Bel,
Soo sult gy den doodt sterven fel,
Maer kondt gy mijn wel doen blijken,
Dat Bel met al de Kost gaet strijken,
Soo sal dan sterven Daniel.
Wat groote lasterlijke dingen,
Tegen Bel heeft gesproken hy,
Daniel en den Koning gingen,
Ten Tempel waren de Priesters by,
| |
[pagina 52]
| |
En seyden Heer Koning, stelt gy
Selver de spijse, wy gaen buyten:
En wilt selver de deure sluyten,
En zegelen toe met uwen Ring vry.
Den Koning volgde dit exempel,
Daniel dede sijn Knegten saen,
Met asschen bestroyen al den Tempel,
De deure verzegelt was toe-gedaen,
Bels Priesters zijn in der nagt gegaen,
Met al haer Kinderen en Vrouwen,
t' Seventig waren de Rabouwen,
Sy en lieten daer geen spijse staen.
Den Koning quam vry onverdroten,
Met Daniel des morgens vroeg,
De deure bezegelt stont noch gesloten,
Men dede die open met gevoeg:
Den Koning haest sijn oogen sloeg,
Na Bel, en riep na sijn vermogen,
Bel gy zijt groot een Godt onbedrogen,
Maer Daniel die stont en loeg.
Hy sprak, Heer Koning merkt hier beneven,
Op de Voet-stappen groot en smal
Den Koning sprak hier hebben getreeden,
Mans, Wijfs, en Kinderen over al,
Den Koning seer toornig beval,
Bels Priesteren met groot verstrangen,
Wijfs en Kinderen te vangen,
Daer quamen sy een groot getal.
Sy moesten wijsen die Spelonken,
Daet sy door quamen in der nagt:
En hadden gegeten en gedronken,
Dat daer ter Tafel was gebragt;
Den Koning lietse dooden onsagt:
In Daniels magt wiert Bel gegeven,
| |
[pagina 53]
| |
Die wiert gebroken daer beneven
Al sijnen Tempel kleene geagt.
Die van Babel eerden een Drake,
Den Koning roemde op dit Serpent,
Daniel sprak, Heer Koning is 't sake,
Dat gy my wilt geven consent,
Sonder Sweert of sulk instrument,
Sal ik den Drake wel doen sterven;
Den Koning liet hem magt verwerven,
Hy dede bersten den Drake jent.
Die van Babel zijn opgeresen
Tegen den Koning openbaer;
Sy namen Daniel gepresen,
En wierpen hem by de Leeuwen daer,
Hy lag daer in ses dagen, maer
Den Heer en heeft hem niet vergeten,
Door Habakuk zand hy hem Eten,
Den Engel brogt hem by sijn hair.
Den Koning quam om te beweenen,
Daniel op den sevensten dag:
En hy sag in den Kuyl met eenen,
Daer hy Daniel sitten sag,
Hy riep luyde sonder verdrag,
O! Daniels Godt gy zijt bevonden,
Alleen Godt groot om vermonden,
Alsoo men wel oirkonden mag.
Daniel trok men uyt den Kuyle,
Maer die hem wilden brengen ter doodt,
Die wierp men in der Leeuwen Muylen,
Sy werden al haest verslonden bloot.
Aldus is Godts genade groot,
Over die hem met al haer sinnen,
Vreesen, betrouwen en beminnen,
Godt en verlaet in geenen noodt.
|
|