De Gids. Jaargang 158
(1995)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||
Klaus Siegel
|
a) | Wat ‘mag’ er vijftig jaar na 1945? Ik heb ‘het geval-Benn’ er voor de zuiverheid van de argumentatie uit weggelaten. |
b) | Hoe zag mijn leven eruit toen Benn zo jammerlijk faalde? Het betreft hier een passage uit een (postmodernistische) autobiografie die ik voor mijn vier dochters schrijf en die de verwarring weergeeft waarin een niet raszuiver jochie destijds terecht kon komen. |
c) | Het laatste woord heeft Benn. Het zijn |
enkele passages die ontstaan zijn in een briefwisseling en hun definitieve vorm vonden in Benns inleiding tot een nieuwe verzameling van expressionistische lyriek die in 1962 door de Limes Verlag werd uitgegeven. |
a) Wat ‘mag’ er 50 jaar na 1945? (aan de hand van het voorbeeld Richard Strauss)
Een tijdje geleden mocht Heinz Polzer (drs. P.) in een ‘klassieke ontbijtshow’ zijn favoriete platenkeuze toelichten en ten gehore brengen. Als sluitstuk koos hij het trio van mevrouw de veldmaarschalk, Octavian en Sophie, dat Der Rosenkavalier van Richard Strauss besluit.Ga naar eind1. Afgaande op de verontschuldigende teneur van zijn toelichting leek hij te lijden aan een embarras du choix in de eigenlijke betekenis van het woord. Hij mompelde althans iets in de trant van: ‘Er zijn mensen die zeggen dat Strauss fout was in de oorlog. Maar wie zoiets moois schrijft, hoe kan die nu fout zijn?’ Kennelijk wilde hij met zijn kanttekening voorkomen dat hem naderhand het verwijt voor de voeten zou worden geworpen dat hij die perfide Strauss had verkozen boven pakweg Mahler, Milhaud of Mendelssohn en daarmee de luisteraars van Hilversum 4 in een ideologisch dubieuze ochtendstemming had gebracht.
Kennelijk hebben we in Nederland met z'n allen een communi consensu opgebouwd van wat er op het gebied van de kunsten kan (mag) en wat niet kan (mag), rekening houdend met gevoeligheden ten aanzien van de infernale gebeurtenissen van een halve eeuw geleden. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het streng ethisch besef dat tot het erfgoed van een calvinistisch verleden behoort. Maar juist dat erfgoed draagt veel bij tot hetgeen het buitenland tot de goede eigenschappen van de Nederlander rekent. Is de strikte onthouding die we onszelf op het gebied van het kunstgenot hebben opgelegd niet langzamerhand aan revisie toe?
Met de vraag of ik wel een ‘'40-'45-geweten’ heb, word ook ik met grote regelmaat en in velerlei gedaanten geconfronteerd. Meestal luidt de aanhef ervan: ‘Hoe kan uitgerekend jíj,’ en dan varieert het vervolg: ‘een Montijn aan de muur hebben hangen?’, ‘naar een Wagneropera gaan’, ‘door Duitsland naar Zwitserland reizen?’
Wat zou het toch mooi zijn indien Brecht een van zijn Verhalen over meneer KeunerGa naar eind2. aan de dialectische beantwoording van deze vraag zou hebben gewijd. Misschien had zijn leerstukje er zo uitgezien: ‘Een heer vroeg aan meneer K. of hij het ermee eens was dat er tegenwoordig alweer zoveel Wagner ten gehore werd gebracht. Meneer K. antwoordde: Ik geef u de raad eens bij uzelf na te gaan of uw bezoek aan de opera een wijziging zou ondergaan wanneer ik de vraag al dan niet in ontkennende zin zou beantwoorden. Zou uw bezoek geen verandering te zien geven, dan kunnen we de vraag gevoeglijk laten rusten. Zou het wel veranderen, dan is mijn advies eens bij u zelve te rade te gaan hoeveel Wagner u vreest te hebben ontdekt in uw eigen ziel.’
Ik vind dat de vraag naar mijn persoonlijke integriteit langzamerhand meer openbaart over degene die hem stelt dan de beantwoording ervan ooit zal doen over degene aan wie hij gesteld wordt. Want waar gaat het, cru gesteld, na Auschwitz om? Er kan toch maar één doel voor ons aller streven zijn: nooit, nooit meer iets dergelijks.Ga naar eind3.
Wat kan het werk van Richard Strauss ons in dit opzicht leren? In de eerste plaats dat een hoog ontwikkelde beschaving en onberispelijke burgers in staat zijn in een ommezien terecht te komen in een tegen alle uitingen van civilisatie gerichte regressie tot beneden het peil van de holemens. Hoe ziet dat er in het geval-Richard Strauss uit? Over hem zijn nog steeds veel roddels in omloop. Samen met de jood Hugo von Hofmannsthal schiep hij een aantal meesterwerken die door velen als de kroon op enkele eeuwen literaire en muziekcultuur worden beschouwd, door anderen daarentegen als gruwelijke kitsch. Wie hun
briefwisseling doorleest stuit op een hechte vriendschap (die niet onderdoet voor die tussen bijvoorbeeld Mozart en zijn librettist Da Ponte, overigens eveneens jood). Een even grote vriendschap verbond hem met Stefan Zweig, die nog in 1935 (!) het libretto voor de komische opera Die schweigsame Frau voor hem schiep. Deze samenwerking werd Strauss fataal, helaas ook in moreel opzicht. De Gestapo onderschepte enkele brieven van Strauss aan de ‘emigré’ en dat leidde ertoe dat de componist op 13 juli 1935 ‘vrijwillig’ afstand deed van het voorzitterschap van de Reichsmusikkammer. Dan schrijft hij op diezelfde dag een brief aan Hitler, die begint met ‘Mein Führer!’ en waarin onder meer het volgende te lezen staat: ‘Mijn gehele leven behoort toe aan de Duitse muziek en aan onvermoeibare pogingen om de Duitse cultuur op een hoger peil te brengen - ik heb nog nooit enige activiteit als politicus ontplooid, laat staan politieke uitspraken gedaan - en daarom geloof ik bij u, als de grote vormgever van het totale Duitse leven, begrip ervoor te vinden, dat ik tot in het diepst geëmotioneerd door de gang van zaken rond mijn ontslag als voorzitter van de Reichsmusikkammer, u thans eerbiediglijk wil verzekeren dat de luttele mij nog resterende jaren van het leven uitsluitend in dienst zullen staan van de meest zuivere en idealistische doelen.’
Tja, dat klinkt weinig heldhaftig voor een man die een jaar ervoor nog een in zilver ingelijst portret van de Führer had ontvangen met de opdracht van de geportretteerde: ‘Dem großen deutschen Komponisten in aufrichtiger Verehrung’, met daaronder: ‘Dem großen Meister der Töne in dankbarer Verehrung’, getekend Goebbels.
Ieder andere - vooral in 1995 levende - intellectueel met een beetje pit had zich met het Führerportret als Ausweis zwaaiend terstond ingezet tegen het antisemitisme, maar Strauss schrijft een opportunistische brief. En had hij niet meteen ook iets kunnen doen tegen de vervolging van de homo's? Had hij zijn eigenlijke doorbraak als componist na de ongelukkige aanloopjes met Guntram en Feuersnot niet te danken aan de zonder enige wijziging van de entartete Oscar Wilde overgenomen tekst Salome? Of zouden er mensen zijn die misschien tot een vergelijkbaar ‘opportunistische’ brief komen, als ze zoals Strauss joodse kleinkinderen hebben?Ga naar eind4.
Wat kunnen ons de zilverpaarse tonen van Der Rosenkavalier, de muzikale pendant van Sachertorte en Mozartkugel, leren? Bijvoorbeeld dat ook diegenen die er misschien toe bij machte waren, niets deden om Auschwitz tegen te houden. En dat de door de nazi's geprefereerde Völkische Oper bij voorkeur zijn onderwerpen putte uit het leven op het platteland en uit de folklore. Dat dit trekjes zijn van een nationalistische ideologie. Misschien doen we er goed aan voor ogen te houden dat het uiteenvallen van bijvoorbeeld de Sovjetunie en Joegoslavië op dit moment voor een deel op vergelijkbare nationalistische waandenkbeelden stoelt, en dat een nationalistische beweging als van de Jong-Turken tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn ‘natie’ via genocide ‘zuiverde’ van meer dan een miljoen Armeniërs.Ga naar eind5.
Over het verschijnsel opera nadenkend zou je je ook kunnen afvragen of de tijd, die alle wonden heet te helen, daar in de Lage Landen wat langer over doet. Op het ogenblik zien we dat in Italië Mascagni en andere componisten die zich tijdens de fascistische periode compromitteerden langzamerhand weer worden opgevoerd. Ik heb daardoor kennis kunnen maken met enkele prachtige opera's waarvan ik het bestaan niet vermoedde, of ten aanzien waarvan ik me zoals in het geval van Mascagni's Iris moest behelpen met vreselijk ruisende clandestiene radio-opnames. Overigens ben ik er nog geen ideologische wanklanken in tegengekomen.
Dit zijn enkele van de gedachten die niet door je heen zouden schieten als een niet op zijn waarde geverifieerde en qua tijd bijgestelde communi consensu je zou hebben belet te genieten van het slottrio van Der Rosenkavalier. Toch ben ik helemaal niet zeker van mijn
gelijk. Sneden de nazi's in mijn geval immers niet de wortels met mijn joodse ethische tradities door? Wie weet ben ik daardoor wel in zedelijke zin misvormd geraakt, een amorele sukkel geworden of tot een immorele opportunist gedegenereerd.
b) Hoe zag mijn leven eruit toen Benn zo jammerlijk faalde?
1943.Ga naar eind6.
Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schiller)
Wat zou de reden zijn dat ik bij het noteren van mijn herinneringen altijd iets tastbaars binnen handbereik wil hebben: een leeg doosje, wat granaatsplinters, een stukje van een strik? Maar ook een toevallig opgedoken kranteartikel of een foto ooit in een boek gezien bewijzen goede diensten. Voor het op schrift stellen van een van de meest groteske herinneringen aan de tijd toen ik een jaar of tien jaar was, heb ik hier in Bedoin eigenlijk de foto nodig die ik vlak voor onze vakantie tegenkwam toen ik bij De Slegte in een vijfdelige geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog bladerde. De boeken waren bedoeld als begeleiding van een aantal lezingen door professor De Jong, een ‘ingekleurde’ reprise van een eerdere cyclus, destijds in zwart-wit uitgezonden. De situatie was niet ontbloot van metaforiek, de Tweede Wereldoorlog in de ramsj. Onze zwart/wit-herinneringen ‘ingekleurd’. Op zijn ‘bontst’ lopen mijn geheugenbeelden uit in sepia rorschach-aquarellen. Zelfs bloed verkleurt tot zwart als het stolt.
Op de foto in kwestie ziet men een nsb 'er in vol tenue. Toen ik de bladzijde opsloeg kwam de bizarre herinnering terug. Midden in de mij omstuwende klantenlijven van het modern antiquariaat. Modern antiquariaat!
Voor het treffen van de juiste toon is het even onontkoombaar dat ik me een kwartiertje stilistisch ‘inswing’ door het overlezen van wat ik eerder schreef of door me te verdiepen in het werk van een échte auteur. In dit geval leek me Célines presentatie van zijn herinneringen de aangewezen weg: verontwaardigd en gekwetst in een onmachtig hakkelend ritme.
Ik hang hier onder een wolkenloze hemel in een ligstoel voor een huis in de Vaucluse. Als ik mijn blik omhoogricht zie ik, piepklein als een blikje babytalkpoeder, het witte weerstation op de kale top van de Mont Ventoux. Waarom was ik zo krenterig die serie destijds niet te kopen? Waarschijnlijk om dezelfde reden waarom de oorlog in mijn bibliotheek langzamerhand tot de twaalfde plank is ‘gestegen’.
Waarom was ik zo stom er zeker van te zijn hier in dit van Franse intellectuelen gehuurde huis proza van Céline aan te treffen? Sinds de herinnering terugkwam heb ik haar willen opschrijven en nu ontbrak me het stilistisch instrumentarium: het register. Ik heb even uitstel van executie gekregen door te ‘browsen’ in de memoires die ik hier wel aantrof, een bonte verzameling: Marcel Carné, Pete Townsend, Henri Jeanson, Peter Ustinov, Charles Trenet, Louis Lecoin. In veel ervan staat een persoonlijke opdracht.
Ik kijk of er aan de piepkleine in de mistral ruisende en ritselende blaadjes van de Provençaalse eik waaronder ik zit inspiratie valt te onttrekken. Moed misschien. Ook herinneren gaat van Au. De eik heeft zeven stammen, hardnekkig uit de grond geschoten naast een massieve boomstomp die om de een of andere reden tientallen jaren geleden werd afgezaagd. Alle ding is zeven, het zevende zegel, in de zevende hemel... Verkeerd... De zeven stammen van een chêne de Provence. De twaalf stammen van Israël. ‘Onze voorouders waren niet slechter dan wij, haatdragend en mak, verkracht, bestolen, ingemaakt en altijd de lul, net als wij...’ Daar is Céline. Maar ik word niet woedend of cynisch. Ik voel me melancholiek, terwijl de komische kant van de herinnering die ik wil beschrijven zwaarder weegt dan de tragische. Zo kom ik er niet. Waarom riep de foto me de herinnering zo levendig te binnen?
Het nsb-uniform. Innemende en beangstigende zwart lakense kostumering. De degelijkheid van de pakken op zeventiende-eeuwse schuttersportretten. Fascinerende, tegelijk afstotende emblemen en distinctieven. Rood, zwart, gouden bourgeois clair-obscur. Het glimmend gepoetste leer van de koppel en de laarzen. Reminiscenties aan de gezellige glans op mijn lakschoentjes, tegelijk aan de bedreigende weerschijn op de flitsende zwepen van de ordedienstmeneren.
Inderdaad, dochtertjes, het jongetje Karl - ik moet het tot mijn schaamte bekennen - vond de uniformen van de mannen die het in uiterste instantie op zijn leven hadden gemunt mooi. Tot welk psychologisch mechanisme zou het ontdekken van de schoonheid van de doodsvijand, van de moordenaar zijn te herleiden? Een laatste daad van barmhartigheid en verzoening met het lot. De wijd geopende muil van de tijger, de verblindend mooie schittering van zijn tanden, diens prachtig gestreepte vel. Zo meteen maak ik er deel van uit. Identificatie, transsubstantiatie. Misschien ook masochisme ten aanzien van de sadistische uitstraling van een in metaal, leer en blinkende ordelijkheid verpakte vernietigingsrobot. Alleen in de matte loden detten van de ogen herkende je het burgermannetje.
Nu ik erover nadenk moet in mijn ogen ook de calvinistische degelijkheid en soberheid in het nsb-uniform weldadig hebben afgestoken bij de met kerstversieringen behangen operettekostuums en hotelportierpakken van mijn landgenoten voor wie ik me plaatsvervangend schaamde. De frivole kwasten op de bivakmutsachtige hoofdbedekkingen van de Italiaanse fascisten spraken me nog minder aan. Die wild in het rond zwaaiende kwast van de duce bij zijn toespraken in het ufa-journaal. Bespottelijk. Ik vlucht nog steeds voor de herinnering. Wat betreft die calvinistische degelijkheid: in het gezin Edersheimer gold het consigne zo vlug mogelijk bodenständig holländisch te worden. Later begreep ik dat mijn ouders daarbij het model van de (vooroorlogse) calvinistische degelijke Nederlander van boven de rivieren voor ogen stond. De geruste kerkgangers met de gouden standaard die we overal om ons heen meenden waar te nemen, en die nogal afstaken bij de frivole opgewonden standjes die in het Rheinland onze buren waren geweest. Welke associatieve trucjes zou mijn onderbewustzijn nu weer verzinnen om me af te leiden van mijn herinneringstaak? Maar ik ben toch op vakantie!
Vanuit mijn positie kan ik de pudenda (vreemde, nooit eerder waargenomen stangen en reservoirs) van mijn Citroën zien. Hij staat iets hoger in een carport gezellig naast een oude eend, die eveneens haar bultige schaamdelen toont. Zouden die twee iets hebben? Beschaamd wend ik me af. Het gevoel van schaamte wekt plots de herinnering. Het helpt de ondoorzichtig geworden stolp van het souvenir te tillen: een maquette van een straat met een plein in Amsterdam-Zuid: de Roerstraat. Bestoft, beduimeld. Ik blaas voorzichtig het grauwe poeder tussen de huizen weg en daar tussen de stofwolken ontwaar ik mezelf, kleiner dan een dwerg aanvankelijk, maar langzamerhand groei ik tot mijn proporties van die tijd. En daar staan alweer mijn kleine beulen en wachten me op.
Iedere dag loop ik deze weg vier keer: twee keer naar en twee keer van school. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ja, en daar woont het nsb-paar dat door die foto bij De Slegte een paar weken geleden opnieuw tot leven werd gewekt. En kijk, de vrouw schrobt alweer het trottoir. De emmer met spons en zeemleer staat nog voor hun pui. De ramen heeft ze ook alweer gedaan. Vandaag hangt het banier met tressen van gouddraad uit. Er moet een feestdag zijn voor de nationaal-socialisten. Ik heb geen idee welke. Ook zij hebben hun heiligen. In Duitsland werd de martelaar Horst Wessel herdacht, vermoord door de wrede heidense Romeinen van deze tijd, de communisten. Ik ben bijna
voor hun huis. De trottoirtegels hier onderscheiden zich van de rest van de stoep. Er hangt een melkwitte waas overheen van twee keer per week groene zeep. Maar vandaag vormen de stenen een spiegel met geometrische randen op de grond. Terwijl ik van de stoep afstap om hem niet stuk te trappen zie ik mezelf erin weerkaatst. Beleefd zeg ik ‘goede morgen’. Ik hoop dat de mevrouw mijn accent niet gehoord heeft. We zijn hier pas een paar weken.
‘Wat ben je in godsnaam aan het doen,’ zegt jullie moeder, ‘straks draai je weer door. Zal ik je pen maar in beslag nemen? Zullen we even een eindje de berg op?’ ‘Nee, laat me maar even. Maak je geen zorg, Annalief!’
Kort daarvoor zijn we vrijgelaten. In wezen door toepassing van het onfeilbare smeermiddel dat het moordapparaat, die vernietigingsmachine draaiende hield: ‘mache Ausnahmen, mache darauf Ausnahmen und so weiter, und so weiter.’ Op die manier slaapt iedere doodskandidaat gerustgesteld verder. Ook ik huppelde mee op de gloeiende sintels van de danse macabre, ving zinnen, woorden op als ‘affadavit of support’, ‘onzichtbaar opgaan in een roomse school’, ‘Mischehe’, ‘Braziliaanse lijst’, ‘trotzdem geplatzt’, ‘al voor '39 geschmatt’. Ik maakte mee dat vriendjes ‘weiterreisten’, wat afgaande op de reacties van mijn ouders iets verschrikkelijks was.
Ik bezocht met mijn ouders een in het rood geklede man, die voor een visum van Vaticaanstad kon zorgen. ‘Dat is de nuntius,’ fluisterde mijn vader eerbiedig toen de vleugeldeuren naar een ruim, bruin gelambrizeerd vertrek openzwaaiden. Hij schreed met ons in zijn kielzog naar de man toe, boog diep en kuste hem toen de hand. Ook mij stak de geestelijke minzaam glimlachend zijn witte hand toe, aan de ringvinger fonkelde een grote violette steen. Ik liet een denkbeeldige zoen in de lucht ploffen. Misschien kregen we daarom het visum niet. Voor de vrome gelegenheid waren we voor één dag en één nacht entlassen. We bezochten eerder naar Nederland gevluchte familie op de Nieuwe Keizersgracht in het getto met de opgehaalde bruggen. Sliepen in de Nieuwe Doelenstraat in een hotel van een ander familielid. De volgende dag keerden we weer keurig, mak als schapen, terug naar de Drentse hei.
Op een gegeven moment kwamen we toch vrij. Mijn ouders werden onmiddellijk weer opgepakt, terwijl ik met mijn driejarige zusje in een weeshuis was ondergebracht. Vader en moeder kwamen weer los (tikkie met verlos) en het gezin werd onder bizarre omstandigheden herenigd. Weer volgde arrestatie en vrijlating. Nu ging mijn vader, het zekere voor het onzekere nemend, in den Untergrund en ik bezocht voortaan de R.K. Jongensschool Sint Theodorus.
De school zelf ervoer ik als een akeliger vorm van internering dan Westerbork. Raad je de koekoek. In de kampschool zaten we hooguit met zijn drieën in een jaargang en moest je maar afwachten of de lessen doorgingen. Hier zaten we met zijn achtentwintigen in de klas. Broeder en leerlingen spraken in een taal die ik nauwelijks machtig was. Toch kwam ik al snel achter de zin van allerlei handelingen waarvan ik in eerste instantie niets had begrepen. De brandstof in de grote zwarte salamanders was dezelfde als in het kamp. Alleen hupte er hier in het turf allerlei ongedierte rond dat mijn moeder 's avonds met twee in water gedoopte vingers ving en vervolgens ‘diese Holländer’ verzuchtend in een drinkglas onderdoopte, waar ik ze, terwijl ze wanhopig met hun pootjes wriemelden, nog een poosje in hun doodsstrijd volgde. Niet meer lekker voor de kachel staan dus, al was je rug nog zo koud. Met roosterende, een heerlijke geur verspreidende appels op de gloeiende ringen aan de bovenkant van het zwarte ding had ik niet eerder kennis gemaakt. Mijn ervaringen met mijn medescholieren waren niet van dien aard dat ik fruit mee naar school durfde nemen.
Ik had al gauw door dat je, met je armen over elkaar geklemd tot ze wit zagen en je rugge-
graat zoveel mogelijk naar achteren gebogen, indien mogelijk met je nek op het blad van je achterbuurman, de meeste kans maakte om in een berghok op de gang, na het nemen van een slok water, een spons nat te mogen maken, waarmee je het zwarte bord eerst zorgvuldig verticaal en daarna precies horizontaal van lichtgrijze strepen moest voorzien zodat er opnieuw op geschreven kon worden. Bij de eerste keer verknalde ik het al. In mijn ijver had ik ook de rechter bovenhoek van het bord schoongeveegd. Kennelijk was dat niet de bedoeling want op dat moment klonk er een honend gelach op uit de klas. De broeder griste boos de spons uit mijn handen en gooide hem een andere knaap toe. Daarna schreef hij in keurig schoolschrift onder gejoel ‘Karl Edersheimer’ op het bord en maakte mij duidelijk dat ik nu na moest blijven.
Nee, de vrijheid viel me niet mee. Zaterdag was er zingen onder harmoniumbegeleiding. De boven- en onderranden van sommige bladzijden van het boek waaruit we zongen waren met naar beenderlijm stinkend plakband aan elkaar geplakt, maar op een wijze dat je ertussendoor kon loeren. Voorlopig ontbrak me de taalvaardigheid te kunnen informeren waarom we ‘Waar de blanke top der duinen...’ en ‘Holland ze zeggen je grond is zo dras...’ op zo een ingewikkelde manier ten gehore moesten brengen. We spreidden een opening tussen de pagina's en gluurden daarin. Ik vroeg het aan mama. Haar reactie was voorspelbaar: ‘Die fantasie van jou, die stort jou en ons allemaal nog eens in de afgrond, Jüngelchen, du!’
Het rekenen ging me goed af. De sommetjes in de boeken had ik in een wip uitgerekend. Je mocht dan naar voren lopen en de broeder controleerde de uitkomsten. Een rode G door de hele bladzijde was het resultaat. Bij het teruglopen was het zaak niet over uitgestoken benen te struikelen. Daarna mocht ik verder gaan in het oefenen van Nederlandse cijfers. Rare een, rare zeven. Aan het vak taal kon ik niet meedoen natuurlijk. Maar ik mocht het boek doorbladeren en de illustraties bekijken. Je had in het boek van Malmberg, 's-Hertogenbosch/Maastricht ook pagina's met zes plaatjes. Aan de hand daarvan, begreep ik later, moest je een opstel schrijven. Vooral één bladzijde trok telkens opnieuw mijn aandacht. Op plaatje 1 zag je een jongen in trui en plusfour vrolijk over een ijsvlakte zwieren. Zijn sjaal wappert achter hem aan. Op plaatje 2 zag je hem worstelen met waterplanten, die hun sliertige armen overal om hem heen slaan en voorkomen dat hij naar het wak boven hem kan ontsnappen. Op plaatje 3 zag je hoe een man die een ladder over het ijs heeft geschoven hem aan zijn haren uit het wak trekt. Op voorstelling 4 draagt hij hem op zijn armen naar huis, plassen water op de straatstenen achterlatend. Zijn moeder staat handenwringend in de deuropening. Het volgende plaatje toonde hoe hij zich koortsig van zijn dekens probeert te bevrijden. De dokter drukt hem terug op het kussen en op de grond knielen de gezinsleden hun hoofden vroom opgeheven naar een groot kruisbeeld boven zijn hoofd. Op plaatje 6 ligt hij weer rustig op bed. Er staan kaarsen om hem heen. Een rozenkrans is om zijn gevouwen handen gewonden en een priester in vol ornaat bergt een blinkend doosje op met het H. Oliesel. Door het raam zag je wolken en vanachter een daarvan loert hetzelfde jongetje glimlachend naar zichzelf daar op het bed. Het ventje in een wit hemd lijkt de mensen met de zakdoeken in zijn kamer toe te willen roepen: ‘Het gaat me hier prima!’ Ach, als ik zoiets ook eens voor mij had kunnen organiseren. Misschien dat al mijn klasgenoten dan ook met zakdoeken om me heen stonden in plaats van me voortdurend uit te lachen en te stompen. Er was echter geen ijs, laat staan een wak waar ik me in kon laten glijden.
Op dit punt in mijn notities aangekomen stuit ik op een theoretische verantwoording van het papieren gezwelg in mijn herinneringen. Ik voel me ontmoedigd doordat ik kort geleden Danilo Kiš' onnavolgbare autobiografische drieluik en Péter Nádas' Boek der
herinneringen heb gelezen. Helemaal uit het veld geslagen voel ik me door Nabokovs ‘memoires’ De gave dat ik juist aan het lezen ben. Hij steekt geweldig de draak met autobiografische ontboezemingen. Verblind voer ik, ter verantwoording, mijn relatieve ongekunsteldheid als vorm van waarheid aan. Ik en ongekunsteld! Verdere details van mijn apologie bespaar ik jullie maar, lieve meiden.
Ik keer terug naar de replica van de straat die daarstraks onder de stolp vandaan is gekomen. Zojuist ben ik van de stoep afgestapt om niet in het zeepsop te trappen. Het logische vervolg van mijn verhaal zou zijn dat de in een bonte jasschort gehulde nsb-vrouw nu haar emmer over mij zou ledigen. Maar het leven kent geen logica. Niet zij was mijn vijand, maar een gore, zeker drie jaar oudere klasgenoot. Onmachtige haat vervult me nog steeds als ik aan hem terugdenk.
Op de keurige roomse middenstandsschool in Nieuw-Zuid, waar de meest geslaagde materieel en cultureel geëmancipeerde joden en katholieken zich, na 1930 hun gettowijken verlatend, hadden gevestigd, kreeg je soms te maken met een overloop uit ‘Papendorp’. Dat was een rond de kerk van Onze Lieve Vrouw Koningin des Vredes door de woningbouwvereniging Dr. Schaepman gebouwd complex van huurkazernes. De kinderen uit Papendorp behoorden eigenlijk naar school te gaan in de aan die kerk vastgebouwde jongens- en meisjesschool met kloosters voor broeders en nonnen. Maar de gezinnen waren zo kroostrijk dat wanneer de klassen in Papendorp meer dan vijftig kinderen telden, de akeligste naar de school in de Roerstraat werden afgeschoven. Ze moesten dan wel twintig minuten lopen, maar kregen in ruil daarvoor nog enige beschaving bijgebracht. Ondanks dat ze een dik kwartier, of zoveel langer als hun ouders hen de deur hadden uitgestuurd, in de frisse lucht hadden doorgebracht bleven ze onaangenaam ruiken. Hun Amsterdamse uitspraak was even vervilt als hun haren. De pietenkoningin, een zuster van de ggd die regelmatig ons hoofd kwam inspecteren, pakte soms de tondeuse omdat haar glazen staafjes in de aaneengeklitte kluwen op hun hoofd afbraken. Ze gingen er prat op dat ze ‘geinig’ met hun vieren in één bed sliepen, jongens en meisjes door elkaar. En - zo werd er gefluisterd - dat zou ook een van de redenen zijn dat de broers en zussen overdag verschillende scholen moesten bezoeken. Op de een of andere manier raakten het tot op dat moment voor mij onbekende rooms-katholicisme en bizarre vormen van seksualiteit in mijn verwarde bol met elkaar verweven.
Bezocht je bijvoorbeeld per ongeluk samen met een Papendorper de wc, dan schroomde die niet zijn manchesterbroek tot op zijn knieën te laten zakken en zijn geslacht door een van de talrijke gaten in zijn bruinig gele onderbroek naar buiten te wurmen. Hij liet dan een stukje blauwpaarse eikel in de nauwe opening van zijn rood ontstoken voorhuid verschijnen en beduidde mij vriendelijk grijnzend dat hij hetzelfde van mij verwachtte. Ik had niet het minste vermoeden wat de bedoeling kon zijn en ging niet op de vriendelijke uitnodiging in. Niet zelden wekte dit de woede op van degene die zich aldus bloot had gegeven. Veelal ontbrak het kruis in de onderbroek, waardoor daar een al even gore, meestal langgerekte balzak door naar beneden bungelde tot op de bodem van de broek. Ik vroeg mijn moeder om opheldering. Zij verklaarde het ritueel voor ‘typisch Hollands’. Wij deden zoiets niet, het was durchaus schweinisch. We hadden hier nooit naar toe moeten vluchten, dat had ze altijd al gezegd. Ik verstond langzamerhand zoveel Nederlands dat ik uit het gefluister kon opmaken dat het geheimzinnig ceremonieel in verband gebracht moest worden met wat er over de interactie met de zusjes de ronde deed. Maar daar ontging me de kwintessens van. Na allerlei toevallig en ten halve opgevangen informatie over het verschijnsel, helde een door mij ontwikkelde theorie ertoe over aan te nemen dat de jongens uit Papendorp na het
urineren en defaeceren 's nachts, als zij ‘geinig’ met z'n vieren in bed lagen, handen en geslacht afveegden aan de onderkleding van de zusjes. Ik kon me voorstellen waarom mijn fluisterende klasgenoten over zoiets achter om hun mond gekromde hand geweldig moesten ginnegappen. De mengeling van afschuw en vrees voor de grote jongens uit de Pijp werd er bepaald niet minder om.
Hun hemdjes deden in smerigheid en versletenheid niet onder voor hun onderbroeken. De gaten waren niet zozeer een gevolg van natuurlijke slijtage als wel van het gewicht van de talrijke medailles die hun moeders er met behulp van grote veiligheidsspelden op vast hadden geprikt. Ze heten scapulieren, en als een priester ze had gezegend, zorgde een heilige, Christoffel of Franciscus bijvoorbeeld, maar ook de Moeder Gods zelve ervoor dat je niet onder de tram kwam of iets verloor. Ook deze machtige amuletten - ik herlas regelmatig de eerste drie Winnetou-boeken - versterkten mijn angst voor de grofbesnaarden die hun woon uitgerekend zo dicht bij de O.L.V. van de Vrede hadden.
Al herhaaldelijk was een lompenzak gevuld met ongewassen vlees expres tegen me opgelopen. Nog uren daarna rook ik de onwelriekendheid. Ze hechtte in mijn neusgaten en kleefde aan mijn kleren. Thuisgekomen schrobde ik me meteen af en deed ik andere kleren aan. Bij hun vechtpartijen met de ‘kakkers’ - dat waren wij - werkten ze hun tegenstander graag tegen de grond en gingen er dan triomfantelijk op zitten. Ik begreep dat ik er niet aan kon ontkomen vroeger of later eenzelfde lot te ondergaan. Het idee onder zo'n vuilerik terecht te komen kon me achtervolgen, waardoor ik's avonds niet kon inslapen. Ik zou de hele tijd niet ademen. Ik zou me helemaal slap houden. Ik zou meteen naar huis rennen om te douchen. Ik zou... Toen het een keer zover was kwam er van al mijn voornemens niets terecht.
De eerste keer holde ik nog wel naar huis. Maar twee dagen later was het weer zover. Gruwend zat ik de verdere ochtend in de klas. Kennelijk waren de Papendorpers het er onderling over eens dat ik een prettig object voor hun vernederende spelletjes was. Ik wist daarvoor niet dat er zulke jongens bestonden en mijn ontsteltenis over zoveel laagheid was zo groot dat ik soms dacht in een angstdroom rond te lopen. Vooral de drie jaar oudere, eigenlijk al half volwassen lijder aan de builenpest (ontleend aan Karl May, Die Räuber des Tigris) had het op mij gemunt. Had hij me overdag niet bestegen, dan was hij er wel in een nachtmerrie. Vaak als ik 's ochtends de voordeur achter mij sloot zat hij me al op te wachten, gezeten op het lage muurtje voor ons huis. Als ik nu maar een vader had gehad die de boel vooraf had kunnen auskundschaften und das Gelände säubern vom Feinde, zoals hij dat in de grote oorlog had geleerd. Waarschijnlijk had hij helemaal niets hoeven te doen, want de jongen was even laf en schijnheilig als groot en smerig. Nadat ik de straat was opgegaan deed hij eigenlijk niet veel. Hij liep bedreigingen mompelend achter me aan en vaak haalde ik trillend, maar zonder gemaltraiteerd te zijn, de veilige schooldeur.
Toon, zo heette hij, was ook nog in ander opzicht de ergste van allemaal. Enkele portieken voor de schoolingang had je een appartement waarvan de bewoners waren ‘opgehaald’. Het interieur van hun woning was nog niet ‘gepulst’. De voordeur was verzegeld. Maar mijn beul had, zoals hij trots in plat Pijps vertelde, kans gezien via de beweegbare glazen jaloezieën erboven een keukenraam open te wrikken en verdween nu en dan in het geheimzinnige inwendige. Aanvankelijk kwam hij alleen met mededelingen naar buiten. De vaat stond nog voor de helft in de gootsteen, op de borden groeide schimmel. Alleen de cactussen leefden nog etcetera. Daarna begon hij van alles en nog wat te ontvreemden. Ik herinner me een houten bakje met een slinger waarmee je kaarten kon mengen. Het apparaat kwam goed van pas want de heren van Onze Lieve Vrouw des Vredens kaartten vaak om sigaretten gemaakt van
‘buk-shag’, van opgeraapte peukjes.
Ik kon met de beste wil van de wereld niet de bewondering van de andere klagenoten opbrengen voor de durf van Toon omdat ik me voorstelde hoe een Duitse slungel op hetzelfde moment ons huis in Düsseldorf was binnengedrongen en daar misschien met mijn soldaatjes, met mijn kanonnen en met mijn vuurspuwende tanks rond het bordkartonnen fort op zolder aan het spelen was. De plunderzucht van Toon nam steeds brutaler vormen aan. Op een gegeven moment kwam hij naar buiten in een roze korselet en met een kleine meisjes-bh voor zijn gore hemd gebonden. Ik keek vol afschuw naar hem. Dat vestigde zijn aandacht op mij. ‘Kom maar hier zoetje, pittig snoepje,’ riep hij me toe: ‘kom maar lekker op me.’ Toen ik daar geen gehoor aan gaf wierp hij me op de grond en ging hij in al zijn vunzigheid schrijlings op mijn borstkas zitten terwijl zijn geur, zwaar als de lucht uit het spoelgat van een abattoir, bedwelmend over me hing. ‘Lekker hè suikergaatje, zuurstokje, roomtoffee.’ Hij schoof op naar boven totdat hij met zijn kruis op mijn gezicht terechtkwam. De stank benam me de adem. Ik wilde dat ik echt stikte. Ik kokhalsde toen er niet langer aan inademen viel te ontkomen. Ik voelde hoe de ribbels van het manchester en enkele nopjes van de jarretelle in mijn wangen werden gedrukt. Met een ‘zo is het wel genoeg, mijn borstplaatje’ stapte de zware jongen voldaan van me af. Ik had liever gehad dat hij me had doodgedrukt. Wat hem bezielde om mij te bestijgen bracht ik in verband met wat ik over de gezamenlijke bedstede met de zussen meende te hebben opgevangen. Maar het bleef gissen. Wat daar precies gebeurde, daar wist ik nog steeds niet het fijne van. Ik begreep toen overigens al voldoende van het Nederlands om door te hebben dat er in het uiterst produktieve liefdesleven te zijnen huize sprake moest zijn van een ruim gebruik aan metaforen ontleend aan de detailhandel in snoepgoederen. Om hem in zijn diepste gevoelens te kwetsen bracht ik er, terwijl mijn ademhaling langzamerhand zijn regelmaat herkreeg zoiets uit als ‘du Ersatzmarzipan, du Scheißlakritz du!’ Maar het zei hem niets.
Toen ik die avond mijn trui uitdeed vloog er een roze jarretellenopje door mijn slaapkamer. Mijn moeder, die destijds volgens dienstvoorschrift van mijn ondergedoken vader mijn kleren keurig op een stapeltje vouwde, riep half geschrokken, half trots uit: ‘Goed dat papa er niet is, kleine meisjes dragen geen kousen.’
Wie van jullie dochters bij zoveel hartstocht voor het detail de boom voor zich ziet opdoemen die naast Suzanne in haar oudtestamentarische swimmingpool stond - Daniël ontmaskerde de twee geile grijsaards toen hij hen naar de soort vroeg - die kan ik meedelen dat ik het knoopje vele jaren bewaard heb. Toen ik voor de tweede keer in het huwelijk trad met jullie lieve moeder heb ik het om misverstanden te voorkomen en met pijn in het hart tussen de schillen van de pedaalemmer laten verdwijnen.
Op de ochtend die ik hier zal beschrijven - ik ontkom er niet langer aan - sprong Toon zodra hij me zag van het muurtje en zette het op een lopen. O God, hij gaat weer zijn dorpsgenoten uit alle klassen bij elkaar trommelen om de twee walgelijk stinkende rijen jongens te vormen waartussen je spitsroeden moest lopen. Ook dat lot had ik eerder ondergaan, maar ik verkoos het getrap en gestomp ver boven de lichamelijke aanraking die een onderliggende in een vechtpartij moet ondergaan. Ook waren trappen en stompen me niet geheel vreemd door de rituelen die aan de Duitse opvoeding van knapen te pas komen. Bij ontstentenis van mijn ondergedoken vader was er misschien zelfs sprake van een zeker gebrek aan bevrediging. Voor alles moest ik zien te voorkomen dat ik struikelde. Dan zouden ze allemaal over me heen vallen. Als ze me nu ook een beetje misten met hun gespuw... Ik hoopte daarnaast dat ze me uitscholden voor kakker, mietje of tyfuslijder. Dat lot ondergingen andere klasgenoten ook. Maar het bij het beurtelings gescandeer
door de twee rijen van de scheldwoorden rotmof en stinkjood voelde ik hete tranen achter mijn oogleden gloeien. Het moet gezegd dat ik stinkjood nog wel kon hebben. Ik putte grote troost uit de predikingen tijdens de kruiswegoefeningen 's avond in de lijdenstijd. Mijn spitsroedelopen zonk in het niet vergeleken bij hetgeen de jood Jezus onderging. Die kon op zijn tocht naar de Calvarieberg ook nog mooi een kruis van een paar ton dragen.
En dan had ik nog altijd mijn geheime wapen: de ultieme verdwijntruc. Als de nood echt aan de man kwam verdween ik in het niets en wachtte dan rustig aan het einde van de dubbele rij het befluimde mannetje met de zwellende bulten op om me er weer in te laten glijden. Daardoor ontstond dan een ‘ik’ dat een kwartier later bereid en in staat was vreemde reeksen onbegrijpelijke klanken te verwerken en op te slaan. Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores, Timor of minder bevreemdende, maar even onbegrijpelijke als Oude Pekelaar, Nieuwe Pekelaar, Wildervank, Stadskanaal, Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroek.
Toen ik de hoek omsloeg keek ik vol angst of de dubbele haag al opgesteld stond. Tot mijn opluchting viel er niets bedreigends te zien. Alleen het vredige tafereel van de schrobbende nsb-vrouw. Ik stapte dus van het trottoir, en voorzichtig over de goot heen stappend waarin de melkwitte vloeistof naar een put afvloeide, stond ik op het punt opnieuw de stoep te betreden. Op dat moment stortte zich echter een joelende kluwen kinderen uit een diep portiek waarin ze zich hadden schuilgehouden. Ze versperden me de weg en vormden twee rijen dwars op de rijrichting, waardoor ik alleen nog maar kon ontsnappen door koers te zetten naar het plantsoen dat in het midden lag van het plein waartoe de Roerstraat zich op dit punt verbreedde.
Ik haastte mij het angstige ventje te verlaten en ging alvast tussen de struiken staan die aan de rand van het parkje groeiden om het daar op te wachten. Ik was die dag gekleed in een van mijn Tiroler leren broeken en daarom lag de keuze van het scheldwoord voor de hand: vuile rotmof, vuile rotmof, vuile rotmof.
De afscheiding van de straat werd gevormd door taxusstruikjes waarin zich een kern van een ijzeren hek met gemene uitsteeksels bevond. Ik zag het Tirolertje benauwd naar me toe rennen. Aan het eind van een van de rijen stond de afzichtelijk bunzing Toon, die wel twee koppen boven de rest uitstak. Ik maande het blindelings vooruitstormende kereltje nog uit te kijken voor het verborgen hek. Maar voordat de waarschuwing doel trof bracht de slungel het vonnis tegen de abjecte loot van de bezetter met een harde trap in het kruis ten uitvoer. Wie zou hem ongelijk geven. Ook kinderen zaten in het verzet.
Ik moest aanzien hoe het ventje struikelend met zijn kuit of scheenbeen bleef haken achter een van de uitsteeksels van de verborgen roestige afrastering. Ineens was er een gapende wond zichtbaar. Tot zijn geluk viel het mannetje in een rozestruik waardoor hij even onttrokken werd aan de graaiende vingers uit de rij die zich snel tot een kluwen had gevormd en waaruit zich nu een triomfkreet losmaakte. Alleen het speeksel daalde nog zacht op hem neer, als sneeuw op een kribbe in een winkel voor religieuze artikelen. Ik had moeite in het vlees terug te keren, te meer omdat het Tirolertje akelig klem zat tussen de doornige takken.
Ach lieve dochters, jullie begrijpen mijn schande al, want op dat moment dook er hulp op uit onverwachte hoek. Tot mijn schaamte moet ik bekennen dat ik die dankbaar aanvaardde. Als de nsb-vrouw, die luid om bijstand van haar man riep, een mitrailleur in haar handen had gehad, dan was me dat liever geweest dan de schrobber waarmee ze nu op de stinkende kluwen inhakte.
Ze moet al een tijdje met argwaan de tierende ongewassen horde, die zo weinig strookte met haar nieuwe idealen omtrent properheid, hebben gadegeslagen want ze arriveerde in een mum van tijd nadat het tot haar was doorge-
drongen dat daar een telg van de radicale vrienden uit het oosten werd mishandeld. En daar was ook al haar echtgenoot. Hij had alleen zijn rijbroek en laarzen aan, zijn borst was bedekt met een onderhemd en de riem bungelde voor op zijn broek. Terwijl de vrouw mij overeind hielp greep de man Toon en een andere lange jongen, ze vanwege de stank een eind aan hun oor van zich af houdend, en sleurde hen zijn openstaande deur binnen. Zorgzaam, half dragend, half ondersteunend, leidde de vrouw het jochie in de richting van haar woning. Ik haastte me terug te glippen in het geschonden figuurtje voordat de deur voor mijn neus zou dichtklappen.
Nog juist zag ik hoe de heer des huizes mijn twee beulen met een schop door de keukendeur in de tuin deed belanden. Hij haalde diep adem om hun uitwaseming kwijt te raken en poetste daarna woest met een lapje dat hij uit de gootsteenkast pakte de laarzen weer blinkend. De vrouw zette mij op het aanrecht en sprak mij bemoedigende woorden toe in het Nederlands, wat haar op een bestraffende blik van haar eega kwam te staan. Deze gaf mij een forse tik op mijn schouder en sprak ‘Deutscher Recken, was?’ Hij meende aldus de verklaring van mijn traneloosheid te hebben gevonden. Ik knikte instemmend en trok huichelachtig een zo dapper mogelijk gezicht. De vrouw verliet de keuken en kwam een ogenblik later terug met een washandje, bette dit onder de kraan en wreef de Blut und Boden van mijn scheenbeen. Toen het blauwig witte bindvlies dat zichtbaar was geworden voldoende gereinigd was, pakte de man uit een verbanddoos een fles jodium en een dot watten en bestreek daarmee het blootliggende weefsel. ‘Ja da heißt es die Zähne aufeinander beißen, mein Junge!’ Dat deed ik dan ook, maar ik gaf er toch maar de voorkeur aan me tijdens de behandeling op de oranje geemailleerde reeks pannen op het rek boven het aanrecht uit te strekken, en vandaar op mijn gemak naar de verzorging van de wond van het ventje te kijken. Er hadden zich zweetdruppeltjes op diens voorhoofd gevormd en de vrouw wuifde het met De Telegraaf koelte toe. Er vormde zich een korst van jodium en bloedstolsel en ik achtte de tijd rijp van de pannen af te dalen en, eenmaal in het ventje teruggeflipt, van het aanrecht te springen.
De man toverde vanachter zijn rug een reep chocolade vandaan, die ik echter beleefd weigerde. Ik had opdracht gekregen nooit Süßigkeiten van onbekenden aan te nemen, vooral niet in dit vreemde land met zijn ondoorgrondelijke eetgewoonten die onmiddellijk tot buikloop en erger konden leiden. ‘Wat een volk!’ zei de man tegen zijn vrouw, ‘wat een volk, und Morgen die ganze Welt. Zei ik dat niet al voor '39. Waar of niet Mien, eh... Hudana? Zelfs zo'n knaapje al. Jammer dat we alleen maar meisjes hebben.’ De man verdween in het inwendige van het huis om even later terug te keren, nu ook zijn bovenlichaam keurig in een tuniek gekleed. Daarna ging de vrouw zich eveneens omkleden in uniform.
Zo, en nu zullen we de Schande maar eens gaan tilgen. Het duurde niet lang of er viel een vreemde optocht waar te nemen die zich in de richting van de R.K. Jongenschool Sint Theodorus bewoog. Voorop de zwart glanzende geüniformeerde, die de twee akelige jongens elk aan een oor zo hoog mogelijk boven de grond meesleurde. Daarachter hinkte ik en de stoet werd besloten met de nsb-vrouw die met wc-papiertjes de paar druppels bloed die ik toch nog verloor van de trottoirtegels depte. De vrouw drukte boos en aanhoudend op de bel en een verschrikt jongetje opende de deur.
‘Frater superieur,’ eiste mijn redder. ‘De hoofdbroeder?’ vroeg het jochie. ‘De hoofdbroeder!’ ‘Komt u dan maar mee naar de spreekkamer.’ Hij herkende mij en de twee pestkoppen en bekeek ons zo nu en dan achteromkijkend nieuwsgierig. We gingen het kleine kamertje binnen. Mijn verdediger - ik had uit dankbaarheid zó een lidmaatschap aanvaard van de Jeugdstorm - zette zich neer op een stoel en dwong de twee verzetshelden, terwijl hij ze nog steeds aan hun oren vasthield, zich op hun knieën op de vloer te laten zakken.
Ach meiden, wat schaamt jullie vader zich op dit moment voor zijn zwakheid. Ze zeggen dat in uren van groot gevaar het slachtoffer zich gaat identificeren met de onderdrukker. Vooral kinderen zouden dat doen. Ik herinner me hoe ik in het Lager - op veilige afstand - letterlijk in de voetsporen van de bewakers stapte als deze hun ronde deden in de sneeuw. Een machtig gevoel gaf het als het je lukte de grote, bijna onhaalbare stappen te zetten zonder de sneeuw te beschadigen. De krijgshaftige verhalen van vader en zijn ijzeren kruis uit de Eerste Wereldoorlog en mijn complete officiersuniform met degen en al van de Deutsche Kriegsmarine van voor de oorlog zullen dit soort perverse verlangens ook wel in de hand gewerkt hebben.
De hoofdbroeder Honorius, om mij onbekende reden broeder Peertje genoemd, betrad het vertrek en trachtte vruchteloos de situatie te doorgronden. Ten slotte stak hij om zijn figuur te redden zijn machteloos wriemelende handen van boven in zijn sjerp en keek toe hoe de vrouw gehurkt weer enkele van mijn kostbare bloeddruppels van de grond veegde.
‘Kijkt u eens wat deze volksvijanden, deze Schädlinge hebben aangericht tegenover de zoon van een heldhaftig buurvolk!’ riep de nsb 'er verontwaardigd uit. De vrouw zwaaide ter staving een hele knoedel rood doordrenkt wc-papier voor de neus van de hoofdbroeder heen en weer. Haar echtgenoot vervolgde: ‘Hun ouders horen standrechtelijk te worden geëxecuteerd, beseft u dat wel. Wat is dit voor een school waar zoiets kan gebeuren? Ik eis dat ze onmiddellijk worden opgehaald zodat ik ze kan overdragen aan de Grüne Polizei.’
Er zat voor de hoofdbroeder, die natuurlijk drommels goed wist dat ik allesbehalve aanspraak kon maken op de titel Zoon van het herenras, dat de nsb 'er voor ogen stond, niets anders op dan de broeder van de derde, na hem op de gang kort over de penibele situatie te hebben ingelicht, naar de ouders te sturen. Er moest hoe dan ook worden voorkomen dat de ‘Grüne’ naar school kwam, want zoals we pas na de oorlog begrepen was de broeder van de tweede helemaal geen geestelijke, maar een onderduiker.
Hij keerde na een dik half uur buiten adem met twee wenende moeders en één vader - de andere was op zijn werk - terug. De wel aanwezige vader bevrijdde zijn zoon, helaas was het niet Toon, onverwijld uit de oorklem en begon hem, zonder dat de nsb-man ook maar iets had gezegd, hardhandig af te rossen. De moeder van Toon volgde ogenblikkelijk zijn voorbeeld, maar tot mijn spijt liet haar slagkracht te wensen over, zodat haar afschuwelijke uitwerpsel er te genadig van af kwam. Broeder Norbertus van de derde moest op de terugweg de drie ouders duidelijke instructies hebben gegeven om het gevaar af te wenden. Inderdaad zag je met iedere slag de gezwollen verontwaardiging van het nsb-paar met een atmosfeer afnemen.
De vader legde het er in mijn ogen te dik bovenop toen hij na gedane opvoedende arbeid zei: ‘Hoezee, kameraad, het lijken soms wel joden. Je zou ze toch...’ Alle spanning en gevaar leken geweken maar de broeder had bij zijn instructie een belangrijk detail over het hoofd gezien: het feit dat mijn vader zat ondergedoken. Toen de nsb-man even later meende ‘dat het ons allen zou sieren als de belhamels in aanwezigheid van zijn ouders hun excuses aan Karl zouden aanbieden’ stemden de ouders onmiddellijk in, maar verbleekte broeder Peertje. Het duurde geen seconde of hij had de situatie alweer onder controle: ‘Ik vrees dat dat niet zal gaan. Karls vader strijdt aan het front.’
Ik wilde de zaak rechtzetten. Ondergrond was niet hetzelfde als Oostfront. Maar gelukkig voor ons allemaal was ik de taal nog onvoldoende machtig. Nu werd mijn moeder opgehaald, op de korte weg hierheen eveneens voorzien van de nodige aanwijzingen.
Zij toonde zich minzaam bereid de excuses te aanvaarden, meende echter dat het toch ‘alles nur Kindereien’ waren. Van de verontschuldigingen van de beide nsb 'ers namens de
gehele Nederlandse volksgemeenschap wilde ze al helemaal niets weten: ‘Sie trifft kein Tadel, im Gegenteil, obgleich es sich hier um eine heikle Angelegenheit handelt,’ voegde ze er dubbelzinnig aan toe. De aanwezigen toonden zich gelukkig slechte hematologen en gebrekkige kenners van de rassentheorieën van Streicher.
Een ding is zeker: het merkwaardige gezelschap ging, behalve de twee knapen, even later om uiteenlopende redenen uiterst tevreden uiteen.
Helaas namen na het incident de pesterijen jegens het ventje waarin ik hele trajecten gedwongen meelifte eerder toe dan af. Toch had het kans gezien uit de netelige uren voor zichzelf een concessie weg te sleuren: hij werd voortaan vrijgesteld van het dragen van de fraai bewerkte gemzenleren Tiroler klederdracht.
c) Het laatste woord heeft Benn
Onlangs zat ik (niet toevallig) te bladeren in Kurt Pinthus' Menschheitsdämmerung - Symphonie jüngster Dichtung, dat eind 1919 bij Ernst Rowohlt verscheen. Uit een groot aantal gedichten van de jonge dichters spreekt het besef in een eindtijd te leven. Het kwam me daarom niet meer dan logisch voor dat enkelen ‘de jongste dag’ ter plaatste wilden meemaken, dat wil zeggen in het Derde Rijk, dat rechtstreeks op een totale ondergang leek af te koersen. Die houding is niet ongewoon. In een gedicht van de jonge Brecht (onbegrijpelijk genoeg zag Pinthus hem bij het samenstellen van zijn anthologie over het hoofd) lezen we:
Maar Benn heeft zo'n bravoure-houding helemaal niet nodig, noch de sneer die ik in gedachten had in de richting van onze tijdgeest, die in de Frida Kahlo's het ideale type van de kunstenaar ziet: niet helemaal blank, biseksueel, politiek bedreigd en als de heilige Lidwina onder oneindige pijn op het ziekbed wegrottend. Enkele dagen later vond ik zijn eigen antwoord, soeverein verwoord in de hierboven vermelde inleiding uit 1962,Ga naar eind7. waarin hij spreekt over de specifieke manier van overleven van de dichter. De dichter kan niet anders dan, zich niets van de zogenaamde werkelijkheid om hem heen aantrekkend, zich alleen maar laten leiden door de geboden van zijn innerlijke zijn. Dat is nog het enige houvast dat de β-man en -denker die Benn was, in 1910 en ook nog in 1962 had.
De ruimte ontbreekt het opstel in extenso af te drukken. Ik gris er wat flarden uit. Hoe kwam het dat de opvatting over de werkelijkheid die in de expressionistische generatie leefde afweek van wat wij er doorgaans onder verstaan?
Benn: Ze bestond helemaal niet meer, wat resteerde was een karikatuur ervan. Werkelijkheid, dat was een kapitalistisch begrip, dat waren percelen, industrieprodukten, inschrijvingen in het hypotheekregister, alles wat bij een gunstige tussenbalans door toekenning van premies kon worden beloond. Werkelijkheid was darwinisme, de internationale steeplechases en alles wat op andere wijze was geprivilegieerd. De geest kende geen werkelijkheid. Hij wendde zich tot zijn eigen innerlijke werkelijkheid, z'n zijn, z'n biologie, z'n opbouw, z'n dóórkruisingen op fysiologisch en psychisch gebied, zijn schepping, het licht dat hij verspreidde. De manier om dit te beleven, zich van dit bezit te verzekeren, was verhoging van zijn vruchtbaarheid: dat had iets Indisch, was extase, een bepaald soort van innerlijke roes. Overigens is extase, ethnologisch gezien, allesbehalve bedenkelijk, Dionysos kwam terecht te midden van het nuchtere volk van herders, en de allesbehalve hysterische bergstammen tui-
melden mee in zijn orphische stroom. [...]
Werkelijkheid - Europa's demonische begrip: Gelukkig slechts díe tijdperken en generaties waarin er een werkelijkheid was, die boven alle twijfel verheven was. Wat een diepe eerste schok van de middeleeuwen bij het uiteenvallen van de religieuze werkelijkheid, wat voor een fundamentele schok nu, na 1900, bij het uiteenvallen van de natuurwetenschappelijke werkelijkheid die de laatste vierhonderd jaar tot ‘de werkelijkheid’ was uitgeroepen. Haar oudste residuen losten op en wat overbleef waren verhoudingen en functies, dwaze ongegronde utopieën, humanitaire, sociale of pacifistische misdrukken waardoorheen een zelfstandig proces liep, een maatschappij als zodanig, zin en doel waren imaginair, dimensieloos, ideologisch: in de voorgrond echter viel overal een flora en fauna te ontdekken van bedrijfsmonaden en dit alles weggestopt achter functie en begrip. Uiteenvallen van de natuur, uiteenvallen van de geschiedenis, de oude realiteiten ruimte en tijd; functie van formules; gezondheid en ziekte: functies van bewustzijn; zelfs de meest concrete machten als staat en maatschappij substantieel onbegrijpelijk geworden, steeds sterker het bedrijf op zichzelf, altijd slechts het proces als zodanig - waarachtig, dit blanke ras liep helemaal vanzelf; het was verarmd maar maniakaal, ondervoed maar hooggestemd; met twintig mark in de broekzak nam het afstand van Sils MariaGa naar eind8. en Golgotha en het kocht voor zichzelf formules in het functioneringsproces. Dat was de periode 1910-1920, de tot ondergang gedoemde wereld, het bedrijf, het functionalisme, rijp voor de storm die inderdaad volgde, maar daarvoor had je niets anders dan dat handjevol expressionisten, die geloofden in een nieuwe werkelijkheid en in het oude absolute. [...]
De vraag waarmee Kant honderdvijftig jaar eerder een heel tijdperk van de filosofie had afgesloten en een nieuw had ingeleid: ‘Hoe is ervaring mogelijk’, werd door hen [de expressionisten] opgenomen en ze luidde: ‘Wat een raadsel, wat een mysterie dat de mens kunst maakt, dat hij kunst nodig heeft,’ wat voor een unieke ervaring binnen het Europese nihilisme! Dat was allesbehalve intellectualisme, allesbehalve destructief. Als vraagstelling paste het weliswaar in de dwangmatige wereld van de twintigste eeuw, in de trend van het onbewuste bewust maken, de belevenis reduceren tot wetenschap, gemoedsdriften interpreteren als inzicht, de ziel als psychologie en de liefde slechts als een neurose. Er vielen ook reflexen in te bespeuren van het algemene analytische streven om alles kneedbaar te maken, de oeroude beperkingen van stomme wetmatigheden te doorbreken, de in andere tijdperken van de mensheid door noeste inspanning moeizaam ontdekte automatismen op fysiologisch en organisch gebied individualistisch op losse schroeven te zetten, steeds intensiever dit ‘Es’ bloot te leggen dat nog bij Goethe, Wagner, Nietzsche barmhartig onder de vleugelen van de nacht en het huiveringwekkende verborgen had gelegen. Maar deze vraagstelling [...] doorbrak de analytische vrije-ondernemingssfeer en sloeg de weg naar binnen in, naar de scheppingsverhalen, naar de oerbeelden, naar de mythen, en te midden van deze gruwelijke chaos van het uiteenvallen van de realiteit en omwaardering van de waarden zat er niets anders op dan een serieuze en logische zoektocht naar een nieuw beeld van de mens. [...]
Het was een belaste generatie: uitgelachen, bespottelijk gemaakt, als politiek pervers uitgestoten - een generatie schielijk, bliksemend, neerstortend, getroffen door oorlogen en ongevallen,Ga naar eind9. in elkaar gezet voor een kort leven. Ik heb me de laatste tijd afgevraagd wat een gruwelijker lot is: vroeg sterven of een overlevende, een oude man te zijn. Een overlevende die ook nog eens de taak op zich moet nemen de dwalingen van zijn generatie en zijn eigen dwalingen mee te torsen, die zijn best moet doen ze tot een soort van helderheid te brengen, om te vormen in een soort afscheidszang, ze binnen te voeren in het uur van de schemering, waarin de vogel Minerva aan zijn vlucht begint. Mijn ervaring met betrekking
tot het overleven komt hierop neer: erken tot het laatste ogenblik niets dan het gebod van je innerlijke zijn, of om met een passage van Joseph Conrad te eindigen: ‘De droom volgen en nogmaals de droom volgen en zo in alle eeuwigheid - usque ad finem.’ Dat betekent dat je als kunstenaar niet alleen maar over talent moet kunnen beschikken, maar dat je ook karakter moet hebben en dapper moet zijn.
Samenvattend: het expressionisme en het expressionistische decennium; enkele over het continent verstrooide breinen met een nieuwe realiteit en met nieuwe neuroses. Verrees, vocht zijn veldslagen uit op alle Catalaunische velden,Ga naar eind10. en verviel. Droeg zijn vlag boven Bastille, Kremlin, Golgotha, alleen tot op de Olympus brachten de expressionisten het niet, zelfs niet tot andere klassieke landschappen. Wat schrijven we op hun graf? Wat je over dit alles schrijft, over alle mensen van de kunst, dat wil zeggen over de pijn. Laten we op het graf een zin van mij schrijven, waarmee ik voor de laatste keer hen allen herdenk: ‘Je staat voor wereldrijken, niet te duiden en waarin geen overwinning valt te behalen.’
- eind1.
- Misschien koos hij ook wel het even mooie ensemble van vrouwenstemmen uit Arabella, maar aangezien beide opera's dezelfde librettist hebben, doet dit er niets toe ten aanzien van de probleemstelling.
- eind2.
- Bertolt Brecht, De verhalen. Meulenhoff, Amsterdam 1984, pag. 340 e.v.
- eind3.
- Men leze: Theodor W. Adorno, ‘Erziehung nach Auschwitz’ in: Stichworte Kritische Modelle 2, Frankfurt 1969, pag. 85 e.v. Op dit essay baseer ik ten dele mijn reactie en hij zegt het allemaal veel duidelijker dan ik het ooit zal kunnen.
- eind4.
- Strauss is er overigens in geslaagd de zijne levend door het nazi-tijdperk te brengen.
- eind5.
- Gelukkig hadden zij nog niet de beschikking over kernbommen, zoals Adorno in het reeds geciteerde opstel verzucht.
- eind6.
- Uit deze biografie verscheen al eerder een fragment in het verdriet-nummer van De Gids, 1992, nr. 3/4, pag. 83. Pseudoniem Karl Edersheimer.
- eind7.
- Lyrik des expressionistischen Jahrzehnts. Von den Wegbereitern bis zum Dada2, München 1963.
- eind8.
- Verwijzing naar Nietzsche.
- eind9.
- Het is opvallend hoeveel expressionistische dichters niet heel jong, en niet in de loopgraven zijn omgekomen: Heym, Trakl.
- eind10.
- Op de Catalaunische Velden (in de buurt van Châlon) versloeg Aëtius, de comes van Gallië, in 451 samen met de Goten en Germanen de Hunnen.