| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
De zekerheid der dingen die men niet ziet
Faverey en de klassieke filologie
Faverey is natuurlijk de grootste, maar is hij ook aardig? Het is streng verboden een artikel over poëzie aldus te beginnen, maar het antwoord op de vraag moet luiden: nee, althans niet voor de klassiek filoloog. Een groot deel van dit opstel begeeft zich trouwens op verboden terrein.
Zoals de kleuren op abstracte schilderijen uitsluitend ten opzichte van elkaar een functie hebben, vormen de woorden van een autonoom gedicht een eigen universum, dat alleen binnen dat gedicht geldigheid heeft. Het probleem met zulke poëzie is, zoals men weet, dat het gebruikte materiaal daarbuiten wel degelijk betekenis heeft. Daarom worden er altijd buitentalige associaties opgeroepen. Een goede dichter weet dat, en hij zou wel gek zijn als hij geen poging deed die stroom van beelden en associaties te structureren en te sturen. Weliswaar ‘gaan’ die gedichten niet over iets dat buiten hen staat, maar de lezer krijgt toch een indruk van coherentie. De grens tussen autonome eenheid en incoherent geraaskal is echter niet zo gemakkelijk te trekken, en misschien voornamelijk een kwestie van smaak.
Faverey streeft ernaar op papier een constellatie van woorden te scheppen die présence heeft: het moet goed klinken en staan als een huis. Aangezien de wereld meerduidig is, moet ook het gedicht voor meer dan één interpretatie vatbaar zijn, en aangezien oplosbare raadsels niet interessant zijn, mag het gedicht zijn geheimen uiteindelijk niet prijsgeven. Een veel voorkomend procédé is het volgende. In de eerste regels wordt zorgvuldig een bepaalde stand van zaken opgebouwd. Woorden, namen, beelden gaan een - in de werkelijkheid meestal ondenkbare - verbintenis aan, en vervolgens wordt dit universum weer afgebroken tot er niets meer van over is. Wat gemaakt wordt, moet ook weer vernietigd worden: opgeruimd staat netjes. Daarbij komt dat de opgeroepen associaties - want Faverey koos uiteraard niet zomaar wat woorden - in de loop van het oeuvre steeds somberder en gruwelijker werden: in de laatste twee bundels staan de meest indrukwekkende gedichten over dood, desintegratie en verwoesting uit de Nederlandse literatuur. Soms zijn deze teksten bijna net zo figuratief als het werk dat Kouwenaar de laatste jaren schrijft. Maar behoren sluitende interpretaties tot de mogelijkheden?
Je kunt geen tien bladzijden van Faverey lezen zonder wel weer een mythologische naam, een schilder van stillevens of een componist tegen te komen. De geoefende Faverey-lezer is eraan gewend dat hij zo nu en dan een encyclopedie ter hand moet nemen. Dat is niet erg; het is alleen de vraag, of het ook iets oplevert. Wat wél erg is, is dat je na herhaalde lezing soms bij toeval een verborgen allusie op het spoor komt. Het angstige vermoeden bekruipt je dat er misschien nog veel meer verwijzingen in het werk verstopt zijn; en is het rampzalig als die je ontgaan? Ik zal nu een aantal verwijzingen naar de klassieke oudheid onderzoeken, in de hoop erachter te komen welke functie deze geleerdheid eigenlijk heeft. Is het snobisme? Wil Faverey een band met zijn lezers scheppen door te refereren aan een gemeenschappelijke leeservaring? Maakt hij wellicht efficiënt gebruik van een bekend veronderstel- | |
| |
de traditie, met het idee dat hij zich op die manier vele woorden kan besparen? Wil hij verwachtingen oproepen, ten einde deze vervolgens genadeloos te kunnen neersabelen? Of is het iets heel anders dat hem ertoe brengt zijn lezers om de oren te slaan met Zeno, de Styx en Persephone?
Er valt een onderscheid te maken tussen openlijke en verborgen allusies. Bij de eerste soort staat er een naam, die men desgewenst in een naslagwerk kan opzoeken. In ‘Gorter aan zee’ uit de laatste bundel worden bijvoorbeeld Croesus, Arrianus en Epictetus genoemd, terwijl indirect naar Nausicaä wordt verwezen. Weet men wie dat zijn, dat kan men, eventueel met Herodotus, Homerus en een Gorterbiografie in de hand, een poging doen de functie van deze namen te achterhalen. Maar bij verborgen allusies is de lezer aangewezen op zijn eigen eruditie. In Het ontbrokene eindigt een gedicht met de woorden: ‘en waarom liet je dit steeds zo / onopgemerkt gebleven?’: de meeste lezers zullen hierin toch wel de laatste woorden van Frits van Egters herkennen. Het wordt echter wat lastiger bij een gedicht als ‘Meneer Lipinski’, dat als volgt afgesloten wordt: ‘Of een karaf rode wijn // in de gootsteen leeg-/gieten, en luisteren hoe / de schimmen namurmelen / in de afvoer?’ Het lijkt niet onbelangrijk dat de lezer zich hier de spiritistische seance uit het elfde boek van de Odyssee herinnert. Een tussenvorm vinden we in een gedicht uit Zijden kettingen, dat zo begint: ‘Wisselende krijgskansen: zons-/ verduistering. Naar de sterren kijken / en niet zien wat je voor de voeten / komt. Van Pythagoras // mocht ik weer geen bonen eten.’ Dat de goeroe Pythagoras zijn secteleden verbood peulvruchten tot zich te nemen, staat in iedere encyclopedie. Maar de eerste drie regels gaan over Thales van Milete, die in 585 v. Christus, tijdens de oorlog tussen de Lydiërs en de Meden, een zonsverduistering had voorspeld, en die ooit in een put gevallen zou zijn doordat hij naar het firmament liep te kijken. Is het essentieel om dat te weten?
Ik zal nu eerst een intrigerend gedicht uit Zijden kettingen uitpluizen, waarin iets vreemds met Homerus gebeurt. Daarna onderzoek ik een aantal allusies naar Sappho, die wellicht een sleutel bieden tot de oplossing van de vraag waarom Faverey dit nu allemaal doet.
Ach, Homerus werd verneukt
door jongens die terugkeerden
van de visvangst, zo blind
als men dacht dat hij was.
Zo hielp ook de inktvis niet
de nacht waarin hij gewoon
Door het vernuft en de snelheid
van zijn eerste vrouw in te slikken,
is Zeus ten slotte gebleven degene
die hij vanouds had moeten worden.
Het gaat me hier niet om de voor Faverey typische ambiguïteiten als het feit dat ‘zo blind’ zowel op Homerus als op die jongens kan slaan, en dat de inktvis zowel subject als object kan zijn. Zoals de inktvis in zijn eigen nacht van inkt (lees: in zijn eigen gedicht) verdwijnt, is Homerus het slachtoffer geworden van zijn vermeende blindheid. De jongens hebben althans geen medelijden met de stakker. Na de vierde regel verdwijnt hij spoorloos uit het zicht, net als, even later, de inktvis. Homerus' verdwijning is zo volledig dat we wel de nu ‘autonome’ Ilias en Odyssee kennen, maar het bestaan van een Homerus als onzeker en in ieder geval als irrelevant beschouwen. Alleen de inkt resteert. Ook de eerste vrouw van Zeus is verdwenen, maar haar intellect werkt door in het bewind van haar kannibalistische echtgenoot. In eerste instantie gaan we ervan uit dat de inktvis is gevangen door de kwajongens uit de eerste strofe, en dat Zeus' eerste vrouw het produkt van Homerus' blinde verbeelding is.
Maar nu de klassieken. In de Theogenie van Hesiodus (8e eeuw voor Christus) staat het ver- | |
| |
haal over Zeus' eerste gemalin Mêtis, wier naam wijsheid of raad betekent. Zeus verslond haar toen zij zwanger was van Pallas Athene, omdat hij vernomen had dat zij ooit nog een zoon zou baren, die hem van de troon zou kunnen stoten. Voortaan kon Mêtis Zeus rechtstreeks adviseren in kwesties van goed en kwaad, en Athene werd geboren uit het hoofd van haar vader. Dit verhaal over Mêtis is tamelijk obscuur, al kun je het natuurlijk wel achterhalen door een handboek over mythologie te raadplegen. Faverey suggereert zelf dat hij wel eens mythologische details verzint die niet in de handboeken staan (Hinderlijke goden 55), hetgeen voor de hand ligt, maar nader onderzoek leert dat hij zijn bronnen vaak zeer goed gelezen heeft. Een saillant gegeven is bijvoorbeeld dat het verhaal over Mêtis in een moderne Hesiodus-editie tussen vierkante haken geplaatst wordt, omdat de uitgever kennelijk meent dat die regels niet van Hesiodus kunnen zijn. Maar van wie dan wel, blijft een raadsel, zodat we hier met recht kunnen spreken van ‘autonome’ poëzie, poëzie waarvan de maker spoorloos verdwenen is, net als Homerus, net als de inktvis.
Toen ik dit gedicht ooit in De Groene Amsterdammer besprak, achtte ik het nog onwaarschijnlijk dat Faverey op de hoogte kon zijn van de dichterloze status van het Mêtis-verhaal, maar nu ik de bron van de eerste strofe heb gevonden, geloof ik toch dat men zijn eruditie niet mag onderschatten.
In de zogenaamde Vita Herodotea, een Homerusbiografie die in ieder geval niet van Herodotus is, komt een apocrief verhaal voor over Homerus' dood. De bejaarde dichter zit met een schare bewonderaars op het strand van het eiland Ios, wanneer een paar vissersjongens de haven komen binnenlopen. Zij geven het gezelschap - volgens sommigen zelfs in de vorm van een dactylische hexameter - een raadseltje op: ‘Wat we gevangen hebben, hebben we achtergelaten, en wat we niet hebben gevangen, dragen we bij ons.’ Geen van de aanwezigen is in staat het raadsel op te lossen, zodat de jongens zelf het antwoord moeten geven. Op zee hebben ze niets gevangen, maar op het land zijn ze door luizen gekweld. De gevangen luizen hebben ze uiteraard niet meegenomen, de niet gevangen luizen dragen ze nog bij zich. Als Homerus dat hoort, roept hij geërgerd uit dat de jongens wel van buitengewoon lage afkomst moeten zijn. Daarna overlijdt de dichter, ‘niet omdat hij het raadsel niet had kunnen oplossen, maar doordat hij zo zwak was.’
Homerus zou dus wel of niet - die onzekerheid moet het verhaal voor Faverey des te aantrekkelijker hebben gemaakt - gestorven zijn uit ergernis over zijn eigen onvermogen een hexameter juist te interpreteren: de poëzie is sterker dan de dichter. En dat is een gedachte die we bij Faverey wel vaker tegenkomen, bijvoorbeeld in deze regels uit Hinderlijke goden: ‘Iemand doorziet (...) / zijn metafoor en wordt sindsdien / onophoudelijk voltrokken // door die metafoor zelf.’ De dichter wordt het slachtoffer van zijn eigen beeld.
Door deze bron bij het gedicht te betrekken kunnen we iets dichter bij een sluitende interpretatie komen. We weten nu dat de inktvis in ieder geval niet door die jongens gevangen is, en dat Homerus misschien niet ten gevolge van, maar wel direct na het verneuken overleden is. Behalve Zeus worden alle in het gedicht figurerende personages gefrustreerd: de jongens hebben niets gevangen, Homerus wordt verneukt, de inktvis verdwijnt, Mêtis wordt verslonden. En de lezer die de bronnen niet kent, bevindt zich in dezelfde situatie als Homerus: hij ergert zich, tenzij hij bereid is een aantal raadsels onopgelost te laten. Want Faverey kan er onmogelijk van zijn uitgegaan dat zijn lezers de Vita Herodotea paraat hadden.
Sinds Chrysanten, roeiers heeft Faverey zeer regelmatig naar Sappho verwezen. Van de negen boeken lyriek die deze Lesbische dichteres uit de zevende eeuw voor Christus had nagelaten, zijn slechts een krappe tweehonderd fragmenten overgeleverd, die voor het grootste deel uit niet meer dan een handvol woorden bestaan. We kennen één gedicht volledig.
| |
| |
Uiteraard hebben die fragmenten aanleiding gegeven tot de meest wilde speculaties, terwijl al in de oudheid allerlei verhalen de ronde deden over haar vermeend ingewikkelde liefdesleven. Uiteindelijk zou zij uit liefdesverdriet van een rots in zee gesprongen en jammerlijk verdronken zijn (Faverey veronderstelt dit verhaal, dat inderdaad niet zo moeilijk te achterhalen is, bekend in een gedicht uit Lichtval: ‘En Sapfo - is zij echt / zelf gesprongen; of heeft zij / zich van die rots afgeduwd).’
De vraag is nu, waarom Faverey zich zo tot Sappho aangetrokken voelt. In de cyclus ‘Hommage à Sapfo’ uit Chrysanten, roeiers geeft hij zelf het antwoord: ‘Van Sapfo ben ik gaan houden / sinds de vernietiging / haar teksten heeft ingekort.’ De fragmenten, taalresten op een flakkerend scherm, moeten geheel voor zichzelf spreken, want context is er niet. Een van Sappho's best leesbare gedichten is overgeleverd op een Egyptische potscherf. Alleen al de gedachte aan de hand die deze poëzie zovele eeuwen geleden heeft opgeschreven, is opwindend: ‘Zie de potscherf in het woestijn- / zand: is vrijwel onbreekbaar, is / haast door niets meer breekbaar. // En dan nog zo aangeraakt te worden / door een tinteling in het denken / aan iemands vingers.’ De woorden worden omgeven door stilte: ‘Omdat ik hier / zit, stilte mij omgeeft / als het blok parafine / waar ik in zit, // of niet in zit.’ Hoewel het uiteindelijk geen zin heeft te zoeken naar iets anders dan wat er staat, zullen de weinige woorden de lezer altijd prikkelen toch zo ver mogelijk te komen in de richting van een interpretatie: ‘Wie niet wacht op het onverhoopte, / die houdt het nooit zo lang vol / tot hij uitroept: genoeg. // Elk eiland bewaart // het beste boek: zichzelf.’ Dat eiland is kennelijk niet alleen Lesbos, maar ook het (fragmentarische) gedicht. In deze cyclus wordt het fragmentarische karakter van Sappho's poëzie dus positief gewaardeerd.
In Zijden kettingen staat het volgende gedicht:
Ik ben hier omdat ik nergens
anders kan zijn dan waar ik ben:
genoeg andere plaatsen ken ik
Zeker, nog mooiere waaiers
zijn er dan zij er een van had
om open te doen en dicht, en niet
dicht deed. Ook ik hield van je,
Atthis, al zo lang al, toen je nog
zo'n wicht was, zo zonder iets,
steeds opnieuw herhaald in dat
ene fragment dat jou uitmaakt.
De eerste acht regels lijken niet zo moeilijk. Ook al bevat deze wereld tal van plaatsen waar het wellicht goed toeven is, je kunt maar op één plek tegelijk zijn: hoe leuk het geweest was elders te zijn dan je bent, valt niet na te gaan en doet ook niet ter zake. Zo is het ook met mooie dingen: je kunt maar naar één mooie waaier tegelijk kijken, en de schoonheid van alle andere denkbare waaiers is op dat moment niet van belang. Daarna betuigt een ik zijn - inmiddels voorbije - liefde voor een zekere Atthis. Uit de eerste helft van het gedicht concluderen we dat deze juffrouw misschien niet het enige of mooiste meisje ter aarde was, maar dat dit er ten tijde van de liefde niet toe deed. Maar in de laatste regels blijkt Atthis te bestaan uit een fragment: is zij niet meer dan een stukje poëzie? Dan zouden deze regels - de enige plaats in het werk van Faverey, waar deze naam voorkomt - dat fragment moeten zijn. Overigens wordt Atthis door dat fragment uitgemaakt: de verzen maken kennelijk meteen een eind aan de relatie. Het gedicht is, dunkt me, interpretabel zonder dat men weet wie Atthis is.
Maar bij nader inzien blijkt Faverey hier Sappho te vertalen. Fragment 49 luidt in vertaling aldus: ‘Ik hield ooit, lang geleden, van jou, Atthis; je leek me een klein meisje zonder charme’ (als Faverey werkelijk gedacht heeft dat de naam Atthis slechts in één fragment voorkomt, heeft hij zich vergist: haar naam wordt in nog drie andere fragmenten ge- | |
| |
noemd). De zij in de zesde regel moet dus Sappho zijn. Niet alleen zij hield van Atthis, de ik doet dat ook, al beperkt zijn liefde zich noodgedwongen tot het gedicht over haar. Was Atthis voor Sappho zonder charme, voor Faverey is zij, dat wil zeggen het fragment over haar, juist zeer aantrekkelijk. Met die paar woorden heeft Sappho ons als het ware een blik in haar waaier gegund. Dat er wellicht prachtige regels verloren zijn gegaan, waaruit we veel meer te weten zouden zijn gekomen over Atthis of over cohorten andere schoonheden, is onbelangrijk. We kennen Atthis, en dat is genoeg.
Hoewel het gedicht zeer goed te duiden is als men bovenstaande informatie ontbeert, levert de Quellenforschung (zoals wij classici dat noemen) extra coherentie op. Dat is een bevredigend resultaat. Maar wat te doen, wanneer we een kennelijk citaat niet kunnen terugvinden? ‘Liefste, het hert des tijds, // eenmaal heen gesneld, / keert nooit weerom’: blijkens de hierop volgende regels komt de metafoor uit een dertiende-eeuws gedicht, maar niemand in mijn omgeving kende het. En neem dit gedicht uit Hinderlijke goden:
‘Ofschoon ik een zwaluw ben
die een paard wil zijn, en door
paard te zijn eerst zwaluw
ben geweest.’ Door mij rond en rond
te draaien verander ik in niets. Maar
waar zijn haar negen boeken, waar
is Korinna, waar Anyte; waar zijn
Orfeus, Archilochos, Alkaios;
waar bleef Alkman de slaaf.
Ik rakel mijn spuug op, doorzie
alle vergetelheid, raak de weg kwijt,
doe een bron voor, aap mij zelfs
na. Wat een opluchting. Niets
Sappho (want die ‘negen boeken’ slaan natuurlijk op haar) en Korinna kennen we alleen uit fragmenten (van de laatste weten we niet eens in welke eeuw ze leefde), van Anyte is slechts een twintigtal stomvervelende epigrammen bewaard gebleven. Archilochos, Alkaios en Alkman trof een dergelijk lot. In feite is hun bestaan met zoveel nevelen omhuld dat hun status te vergelijken is met die van Orpheus, de mythische zanger. Nu ligt het voor de hand te veronderstellen dat de eerste vier regels een citaat uit de Griekse lyriek zijn, of althans een allusie in die richting. Maar ik heb het niet kunnen vinden. Sterker nog, de gedachtengang klinkt zo onvervalst Favereyaans dat het vermoedelijk een nepcitaat is (bedoelt hij dat misschien met de woorden ‘(ik) doe een bron voor?’). Hoe dan ook, er zit niets anders op dan de tekst voor zich te laten spreken.
Zou het werkelijk de bedoeling zijn dat wij al die allusies opmerken en op waarde kunnen schatten? Als dat het geval is, veronderstelt Faverey bij zijn lezers een tamelijk uitzonderlijke eruditie en een mateloos doorzettingsvermogen. Weliswaar hebben we gezien dat kennis van de bronnen van de gedichten over Homerus en Atthis iets oplevert, maar men kan onmogelijk beweren dat daardoor in één klap alle raadsels zijn opgelost. Voor een rechtgeaard filoloog is het bovendien zeer frustrerend als hij een evident citaat niet kan terugvinden, en de gedachte dat allusies hem zouden ontgaan, is ronduit onverdraaglijk.
Waarschijnlijker lijkt het dan ook dat het helemaal niet de bedoeling is dat we al die bronnen opsporen (ik heb het nu niet over namen en verwijzingen die iedere ontwikkelde lezer direct kan thuisbrengen). De context van Sappho's fragmenten is verloren gegaan. We kunnen wel trachten deze te achterhalen, maar dat is tot mislukken gedoemd. De woorden krijgen daardoor een grote mate van zelfstandigheid: ze verwijzen nauwelijks meer naar iets buiten zichzelf en hebben alleen betrekking op elkaar. Ook Faverey ontdoet zijn ‘fragmenten’ van context. Welke aanleidingen, stemmingen of leeservaringen aan zijn werk ten grondslag liggen, is voor ons in zo- | |
| |
verre irrelevant dat we die in de meeste gevallen toch nooit zullen ontdekken. Zoals Zeus het intellect van zijn vrouw absorbeert, zoals de zeeduivel kleinere vissen tot zich lokt en meedogenloos in zich opneemt, zo verleidt de dichter zijn muze, waarna hij haar opslokt. Wat hem geïnspireerd heeft doet er niet toe, alleen het resultaat telt: ‘Een hengelaarvis doet niet anders / dan door mij wordt gedaan met de muze, / zodra het zover is gekomen.’ De gedichten staan er dus alleen voor, net als de fragmenten van Sappho.
‘Schoonheid echter / is de zekerheid der dingen / die men niet ziet.’ Bestaat schoonheid uit de zekerheid dat er dingen verzwegen zijn? Kunnen we schoonheid pas ervaren, als we weten welke dingen er niet staan? Of wordt schoonheid teweeggebracht doordat we de zekerheid, het wezen van de dingen nooit zullen zien? Maar Faverey kan ook dit bedoelen: alleen van wat we niet zien, staat de schoonheid vast. In dat geval doet het invullen van wat er niet staat, afbreuk aan de schoonheid.
Dit opstel had dus nooit geschreven mogen zijn. Vanuit zijn hiernamaals kijkt de dichter superieur grijnzend neer op al die verspilde geleerdheid:
Wat een parels worden niet
En hoe weerloos ligt daar niet
tussen de varens langs de beek,
al zo verstrikt in zijn netten,
nog na te lachen een clown
om al dit hierzijn om niet.
|
|