| |
| |
| |
Lloyd Haft
Bloed
Ze wou zo dolgraag dat het half-open raam van de bus eens ophield met rammelen. Ze hád al zo'n koppijn - nog net geen echte migraine - en ook haar misselijkheid deed het geen goed dat de bus maar bleef stilstaan, nu al zeker twintig minuten, midden in het drukke marktdorp X -. Sinds het vertrek uit Y -, tweeeneenhalf uur geleden, was er al zoveel tijd verloren gegaan: een wegomleiding bij A -, een vertraagde chauffeurswisseling bij M -. Zou het echt mogelijk zijn om C - nog vóór zonsondergang te halen? Zij hoopte het van harte. Dit was haar tweede verblijf in China, en hoewel de materiële omstandigheden in de tussenliggende acht jaren wat verbeterd waren, kende zij China goed genoeg om zich niet te verheugen op een overnachting in een of ander boerengehucht midden in de zuidwestelijke provincie S -.
Zij was ook op een leeftijd gekomen dat je niet meer alle ontberingen leuk en spannend vindt. Op haar twintigste, als Buitenlandse Studente aan de Universiteit van Peking, had zij nog een glimlach opgebracht, telkens als zij 's morgens vroeg de gemeenschappelijke wc inliep en er een halve centimeter water op de grond stond, er geen papier was en de trekker niet werkte. Maar nu, allang in de sinologie afgestudeerd en als correspondente werkzaam bij een Rotterdams dagblad, sliep ze liever in een bed zonder ongedierte.
China was ook niet meer het enige wat haar bezighield. Aan de vooravond van deze reis, amper een paar uur voor haar vertrek, had haar vriend aangekondigd dat hij inmiddels iets met een ander, jonger meisje had en naast hun flat in Rotterdam ook een pied-à-terre voor zichzelf in Den Haag ging huren. Dat zij de reis had laten doorgaan, beschouwde zij als een niet geringe zelfoverwinning. Maar drie weken alleen in China, waarvan nu al twee in de afgelegen zuidwestelijke districten, waren haar niet in de koude kleren gaan zitten. Door de frequente verplaatsingen kwam zij ernstig slaap te kort; sinds vele dagen was ook de spijsvertering van streek.
En nu deze busrit, het vastzitten in deze hitte. Door de stijgende hoofdpijn heen dankte zij de hemel voor twee dingen: dat zij aan de beschaduwde kant van het voertuig zat, want de bus stond pal in de zon; en dat de achtergrondmuziek al sinds geruime tijd was uitgevallen. 't Was wel hinderlijk dat de bus zo overvol was dat de staande passagiers je zowat op schoot vielen, maar dit was nu eenmaal China. De medereizigers kletsten zo luid alsof zij de aandacht van vrienden aan de overkant van een oceaan probeerden te trekken. Alom werd veel en vies gerookt.
| |
| |
Moeders voerden vettig glimmende deegslierten aan hun huilende kinderen, of veegden hun met de blote hand het braaksel van de mond. Door dit alles heen zaten - of stonden - nogal wat mensen als blokken te slapen.
Het was begonnen kort nadat de bus rechtsaf was geslagen. Op zichzelf was deze weg - ongeplaveid, stoffig, en met diepe groeven doorsneden - niet bijzonder. Maar eens in de zoveel dagen was hier een plaatselijke markt. Zoals vandaag. Het leek wel of de halve provincie ervoor was uitgelopen. En bijna allemaal te voet: mensen met tassen in de hand, met gelapte zakken over de schouder, met half verroeste emmers die aan lange draagstokken bengelden, met hele varkens die zij aan een stok vastgebonden samen met een buurman torsten, met een slapend kind op hun rug of in een draagdoek, of een witharige oma met onmogelijk kleine voeten nog uit de tijd van het voetbinden, die zij voor zich uit duwden op een kruiwagen.
Meer dan twintig minuten geleden was de bus deze krioelende marktstraat ingereden. De voetgangers, voorzover zij al voldoende om- of opkeken om te beseffen dat er een groot gemotoriseerd voertuig in de buurt was, stoorden zich niet aan de opmars van de bus of konden door de drukte toch niet meer uit de weg gaan. De chauffeur, zoals alle chauffeurs van alle auto's op alle Chinese wegen, toeterde vrijwel onophoudelijk onder het rijden, waardoor het toetergeluid tegen het algemene achtergrondgeroezemoes wegviel. Toen een doorgang na enkele minuten nog volstrekt onmogelijk bleef, werd de chauffeur eindelijk een beetje ongeduldig en reed, langzaam maar vastberaden, toch door. De eerste paar meter ging het goed, tot opeens iemand die een fiets aan de hand meevoerde, net iets te laat, probeerde om toch nog vóór de bus over te steken. Een licht krakend geluid werd onmiddellijk gevolgd door ijselijk remmengepiep en een misselijkmakende slingerbeweging. Daarna stond het gevaarte stil.
De chauffeur zette de motor in de vrijloop en vloog naar buiten. Wat daarna gebeurde was vanuit de bus moeilijk precies te volgen. Wel deed al gauw een mondeling bericht de ronde: de man had geen letsel, maar het achterwiel van zijn fiets was vernield. Toeschouwers verdrongen zich inmiddels om de bus. Dat er een buitenlandse in zat, werd ook ontdekt en doorgegeven. Mensen die twee, drie meter van haar afstonden, met alleen het rammelende halfopen raam ertussen, wezen uitgebreid met de wijsvinger naar haar gezicht: kijk daar, een blonde vrouw!
Zij had de kracht niet meer om terug te glimlachen, bovendien werd zij zo langzamerhand toch echt misselijk. O, en dat de chauffeur maar niet terugkwam, dat er maar niet kon worden doorgereden! Zij voelde een onbedwingbare behoefte om even te rusten, om éven ergens tegen aan te liggen. De rugleuning van haar stoel kwam, zoals zij al eerder had vastgesteld, niet in aanmerking: de theoretisch mogelijke laagste stand werkte niet. Maar als ze nou het raam een klein stukje verder naar beneden schoof, net voldoende om haar hoofd ertegenaan te laten steunen, met haar hand ertussen...
Van de twee handgrepen van het raam bevond er een zich naast haar, de andere moest door de passagier achter haar worden bediend. Deze bleek, toen zij even keek, een nogal forse, oudere vrouw met een witte wrong te zijn, die rechtop zittend door alle ellende heen sliep. Haar
| |
| |
vlezige, met sproeten bespikkelde armen lagen losjes om wat spulletjes gevouwen: een blauwe thermosfles, een eerwaardig uitziende bruine trui, een glimmend roze zijden kinderjas, een opvouwbaar houten krukje. Naast haar zat een jongeman met een puistig gezicht, die een wit tricothemd met korte mouwen boven een legerbroek aan had.
De jongeman begreep dat de buitenlandse graag het raam dicht wilde hebben, maar door de omvang van de slapende vrouw en de bundel op haar schoot kon hij er niet goed bij. Met een welwillende glimlach in de richting van de buitenlandse gaf hij de slapende vrouw een paar fikse beuken tegen de elleboog en zei, op iets hardere dan gewone gesprekstoon: ‘Tante, tante!’
De ogen van de oudere vrouw gingen onmiddellijk open: ze waren blauw! Althans de kleur, de lichtval was anders, ze hadden niet het glimmen, het oppervlakkig felle van doorsnee Chinese ogen.
‘Aaaaahh?’ vroeg zij, met een stem als van een baby die pas wakker wordt.
‘Raam dicht, raam dicht!’ zei de jongeman, nog steeds met een glimlach, gespannen op het paniekerige af; hij hield één hand hoog voor haar gezicht en wees stotend met zijn wijsvinger naar het raam. ‘Raam dicht!’
Met een vloeiende, onvoorstelbaar snelle beweging pakte de oudere vrouw de voorwerpen op haar schoot in één arm vast, verhief haar hand en sloot het hele raam met één ruk aan alleen de achterste greep, legde haar arm in de oorspronkelijke houding terug, liet haar ogen weer dichtvallen en ging door met slapen.
De buitenlandse knikte de jongeman even toe als bewijs van dankbaarheid. O alsjeblieft, dacht ze, laat hem geen gesprek met mij beginnen, laat hem niet doorhebben dat ik Chinees spreek, laat mij nu even geen Chinees hoeven spreken, god, ik voel mij zo beroerd! De jongeman knikte zwijgend terug, terwijl zijn glimlach meer dan ooit naar een grijns toe verstijfde.
Zodra zij de wederzijdse plichtplegingen voltooid achtte, draaide ze zich weer om, plaatste haar hand als kussen tegen het raam en legde voorzichtig haar hoofd ertegen aan. Maar het raam rammelde nog altijd, en haar hoofd rammelde mee. Van alle dingen die haar hoofdpijn een beetje hadden kunnen verlichten, was dit het laatste, temeer omdat nu aan de toch al bijna onverdraaglijke geluiden van de bus, de passagiers en de menigte daarbuiten, plotseling een nieuw element werd toegevoegd: het intens ritmische tikken van de ring aan haar vinger tegen de ruit.
't Was een nogal grote zilveren ring met een kornalijnen camée, een erfstuk dat zij na haar eindexamen had gekregen. Het was oorspronkelijk van haar grootmoeder geweest; het zou vlak voor diens dood een geschenk van haar eerste man zijn geweest.
Het tikken begon iedere keer net als ze haar hoofd in een echt comfortabele ligging wilde brengen. Het geluid was op zichzelf niet harder of indringender dan dat van de stemmen, de motor, het raam. Maar er kwamen gedachten bij, aan hoe haar moeder toen gezegd had, bij het overhandigen van de ring: die kun je dan te zijner tijd aan jóuw dochter geven. Terwijl ze helemaal geen dochter hád! En of de camée niet toch door het constante hameren tegen het glas zou worden beschadigd...
In arren moede richtte zij zich maar weer langzaam op. Net toen zij zich af- | |
| |
vroeg of ze 't nog veel langer zou kunnen uithouden, leek er vóór in de bus deining te ontstaan. Het gegons ging onverminderd door, maar de mensen leken elkaar wat nadrukkelijker, wat gerichter toe te spreken. Enkelen, helemaal voorin, stonden zelfs op en maakten zo te zien aanstalten om uit te stappen.
‘Politie... politie...’ Langzaam drong het bericht door, ‘ze kunnen er zo niet uit komen wie de schuld heeft, ze hebben naar het volgende dorp gebeld, naar de politie, de man heeft toch een lichte verwonding, vóór de politie komt kan de chauffeur niet verder...’
Waar het in een westers land zowat tot een muiterij was gekomen, begonnen de Chinese inzittenden zonder mopperen het beste ervan te maken. Velen stonden op en begaven zich, met of zonder bagage, naar buiten om van de aanwezigheid van de straathandelaren te profiteren, om zelf iets te proberen te verkopen, om een plek te zoeken waar ze hun natuurlijke behoefte konden doen.
Voorzover zij nog enige moed had gehad, zonk die haar nu wel in de schoenen. Dat een onbenullig, voor beschaafde begrippen volstrekt onnodig verkeersongelukje op een half uur vertraging was uitgelopen - alla, dat kon. Maar nu moest er bovendien wie wist nog hoe veel langer worden gewacht vóór de politie al zou arriveren, om maar niet te spreken van hoe lang het daarna zou duren voordat er volgens alle betrokkenen smakelijk genoeg in het openbaar over gekwekt zou zijn, vooral met zo'n publiek eromheen, zo'n legertje van boerenkinkels, opgeschoten schoolverlaters en gefrustreerde analfabete dorpsvrouwtjes voor wie het allemaal prachtig was en niet lang genoeg kon duren...
Zij besloot voorlopig maar uit te stappen. Misschien zou een beetje vertreding goed zijn tegen de misselijkheid; buiten de bus zou het in ieder geval wat minder benauwd zijn. Bovendien moest ze nu wel wát doen, je kon ook helemaal gek worden.
Zij stond op en duizelde meteen hevig. De pijn was als een slecht passende stalen schijf die scheef tussen haar hersenen geklemd zat. Nu zij stond, leek het ook ineens of er in de rechterhelft van haar gezichtsveld een paar wazige plekken waren ontstaan. Voor de helft zag zij, voor de helft voelde zij dat de jonge vrouw die aldoor op de stoel aan haar rechterhand had gezeten al weggelopen was. Anderen baanden onder luidruchtig duwen zich juist een weg door het stampvolle middenpad, naar voren of naar achteren.
Drie minuten later lukte het haar om uit te stappen. Was het in de bus al vol en rumoerig geweest, de drukte op de grond was pas werkelijk onbeschrijfelijk. Terwijl zij het voortrapje afdaalde, speelde haar een beeld door de geest: dat zij een duiker was die zich op de zeebodem neerliet; de zee was allang opgedroogd en lag nu in de zon te verschroeien, maar de duizendvormige planten, varens, fossielenformaties, zeesterren, zeepaarden - al waren zij nu droog en allang tot stijve voorwerpen, stereotiepe uitdrukkingsvormen verstard - zweefden nog steeds en veranderden nog af en toe van plaats. Mensen en voorwerpen stonden niet stil, maar bewogen zich nog enigszins, amper, alsof de huiveringen van de ontzaglijke planeet waarboven zij zweefden hen nog in een soort van vage, beperkte beweging brachten.
Zij zette een voet op de grond en werd direct pijnlijk in het scheenbeen gestoten door een nieuwe, wonderlijke waterplant
| |
| |
die ineens vanuit het omringende gewoel opdoemde: een dik meisje met lange vlechten en uitdrukkingsloze ogen dook uit de mensenzee te voorschijn, een afgrijselijk piepende kruiwagen voor zich uit duwend. Op de kruiwagen lagen twee biggen, die met de bewegingen van het kleine voertuig mee woelden, stoeiden, knorden. Het geluid van de biggen vermengde zich met het gepiep van het wiel en trilde snerpend heen en weer door de stalen schijf die nog altijd dwars tussen haar hersenen geklemd zat.
Er kwam geen verontschuldiging, geen aandacht voor de buitenlandse terwijl zij zich bukte, haar hoofd even met een hand ondersteunend om de pijn van de plotselinge beweging te verlichten, en over haar scheenbeen wreef. Bezielde gestalten trokken langs haar gebogen lichaam, fietsen aan de hand meevoerend of kinderen, koffers met wielen, open reistassen vol levende kippen. Een man liep voorbij met onder één arm een slapende baby en onder de andere een televisietoestel.
De buitenlandse richtte zich voorzichtig weer op en liet zich langzaam in de hoofdrichting van het algemene bewegen meeduwen. Al viel het lopen haar moeilijk, het gaf haar toch het gevoel van een hernieuwde kracht, en het spektakel van de Chinezen, die zoals gewoonlijk hartstochtelijk opgingen in de kleurrijke jacht op sjofele restjes, leidde haar een beetje van haar pijn en ziekte af.
Zij had al drie of vier minuten meegesjokt, toen de stroom van de algemene beweging haar langs tanzi begon te voeren: de kraampjes en tafeltjes die straatverkopers gebruiken om hun waren uit te stallen. Een klein wankel tafeltje wiebelde op ongelijke poten heen en weer, terwijl voorbijgangers de daarop gebalanceerde vracht inspecteerden: gipsen borstbeelden van Beethoven, Mozart en Einstein. Twee meter verder doemde een stapel kratten op, waarop allerlei geneesmiddelen prijkten: duistere vloeistoffen in flessen, in krantepapier gewikkelde bundeltjes stengels en gedroogde kruiden, pillen in met kurkjes en was verzegelde flaconnetjes.
Terwijl zij even stilstond om de medicijnen te bekijken, zei een stem achter haar in het Chinees: ‘Dat is goed voor u, hoor, dat bruine spul in die fles, helemaal links. Dat kunt u op uw scheenbeen wrijven waar het pijn doet. Het werkt heus, hoor!’
Zij draaide zich om: daar stond, met een machtige glimlach, dezelfde jongen die op de bank achter haar had gezeten. Hij leidde de witharige vrouw bij de hand. Zij hadden dus wèl naar haar gekeken, en vanaf dat zij uitstapte haar bewegingen gevolgd!
Zij glimlachte, licht knikkend bij wijze van groet.
‘U maakt een wandeling,’ zei de jongeman, glimlachend, terwijl hij haar nog steeds recht in de ogen keek. Zijn wangen zagen er rood uit, kennelijk blozend van een onbepaald enthousiasme, of misschien van de opwinding om een blonde buitenlandse in het gezicht te kijken.
‘Ja, ik maak een wandeling. U ook.’
‘Koopt u maar wat medicijnen. Die fles is echt goed voor uw scheenbeen. Ook voor uw hoofd, trouwens.’
Wat is dit nu, dacht zij: wat weet hij van mijn hoofd? Maar hij ging al verder: ‘Neemt u gerust nog de tijd, hoor, het zal nog wel even duren als ik dat zo bekijk, met dat vechten... erg hè?’
‘Hoezo vechten?’
‘Nou, daarnet, toen wij uitstapten, wa- | |
| |
ren ze toch aan 't vechten... heeft u 't niet gezien?’
‘Nee.’
‘Nou en of! Een of andere vrouw stond die man gewoon met d'r vuist te slaan, de man met de fiets dus. En maar schelden: dat ze 't allemaal gezien had en het was zijn schuld en hij moest maar niet zeuren, enzovoorts. Maar toen nam een andere kerel het op voor die vent, en hij wou tussen hen in gaan staan, maar toen heeft iemand hém heel hard op z'n gezicht geslagen, en...’
‘Nee!’ riep plotseling de oudere vrouw met een tot niemand gerichte blik van ontsteltenis in haar ogen, die toch echt blauw waren. ‘Nee, o nee, ze moeten niet slaan, ik ben er niet voor dat mensen elkaar slaan. Ik begrijp niet waarom een mens een ander mens zou moeten slaan, o hemeltje, ze hebben mijn man toen ook zo vreselijk geslagen en hij was zo goed voor mij, hij heeft nooit iets verkeerds gedaan en ze zeggen dat hij niet meer leeft, hij leeft wél, ik heb hem toen nog gezien die keer, ik ga alleen naar mijn kleindochter toe, mijn lieve kleintje, en waarom moeten ze nou weer gaan slaan als ik alleen maar naar mijn -’
‘Tante, tante, wind je niet zo op!’ zei de jongen dringend, terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg en haar langzaam omdraaide, van de buitenlandse af. ‘Wind je niet zo op, 't is goed hoor!’ Zelfs terwijl hij deze woorden uitsprak, was het alsof hij en zijn tante weer wegzonken, alweer werden verzwolgen door de hortende, onderhuids voelbaar stotende mensenzee. Maar nog net voordat hij verdween, vervolgde hij even tegen de buitenlandse: ‘Zeg, wij gaan nog even wat kopen. Wij zien u straks weer, in de bus!’
De buitenlandse probeerde even stil te staan om zich te oriënteren, maar zij werd weer meegevoerd, meebewogen op de onverbiddelijke en tegelijk warme, onafwendbare, zij het niet onvriendelijke branding van te hoop gelopen zielen.
Zij ging mee, kwam mee; haar blikveld veranderde mee. Langs een fiets, vóór met een baby beladen en achter met een net vol rapen, kwam zij mee. Langs een oude vrouw die een karretje vol knoflookstengels voor zich uit duwde en om de paar passen even stilstond om te rochelen. Een oude man met één been, een bedelaar, die op een stuk zeil zat met een groene legermuts tegen de zon en naast zich een rijstblik, leeg op enkele muntjes na.
Zo kwam zij mee, zo werd zij meegenomen, voorbereid, steeds verder mee- en ingevoerd, geleid tot waar haar ogen opeens wijd open bleven, haar blik gericht op wat ineens onmiddellijk vóór haar stond, wit, glanzend in de zon als een uit de zee verrezen pilaar: een enorme aardewerken kruik, hoog tot boven haar middel en wel een halve meter breed, gevuld tot aan de rand met bloed.
Zij voelde zich acuut onwel; maar terwijl haar blik - nog steeds troebel door het gevoel van een naar links toe wat overhangend stuk staal dat scheef en zwaar op beide ogen woog - alvast de grond aftastte naar een plek om straks over te geven, was het alsof haar geest door de plotselinge verheviging van pijn juist aangewakkerd, bevrijd werd. Boven alle misselijkheid en migraine uit bewoog haar geest zich in een subtiele dimensie van onaantastbaarheid en vrede; terwijl zij zag hoe een kakkerlak tussen wat peuken langs de weg zich voortbewoog, voelde zij zich op een ijl plan dankbaar, vervuld van een ootmoedige fierheid die haar in staat stelde te denken: mijn geluk is er te groot voor,
| |
| |
ik ben te zeer bevoorrecht om dit ongemak iets te laten afdingen aan het loutere feit dat ik hier mag zijn.
Want zij was nu hier, in China, omringd door toetsen van levende kleur die zich schitterend in het zonlicht van de late middag bewogen, en iedere toets bleek als je goed keek een mens te zijn, en zij dansten allen rondom haar. Hun schetterend palaver was een psalm, een lofzang op haar, die door lagen van angst en pijn heen haar oren bereikte met een boodschap van geruststelling, van zekerheid omtrent de vreemde schoonheid van haar eigen gezicht, de pracht van haar bestaan.
Zij was nu echt heel misselijk. Er scheen toch geen rustige plaats te zijn waar zij met een restant van waardigheid zou kunnen overgeven, en dus begon zij maar waar zij stond door de knieën te zakken. Tegelijk ging haar geest terug naar de aardewerken kruik met daarin het stilstaand oppervlak van het bloed.
Werd er niet gezegd dat de oude Chinezen kommen met water als spiegel gebruikten? Zou je jezelf ook kunnen spiegelen in een kruik vol bloed, zou dat een geschikte oppervlakte zijn? Zij moest van het idee al bijna kokhalzen, maar de gedachte leek ook juist in haar eigenaardigheid een kracht te bezitten die het fysieke walgen iets terugdrong, iets vager en onbelangrijker maakte. Je spiegelen, bloed als spiegel... was dat geen literaire toespeling...?
Ineens viel iets met een zacht ploffend geluid in haar nabijheid neer. Steunend op handen en knieën hief zij haar hoofd voorzichtig op en keek. Iemand had net een eend, met een bloedige, doorgesneden strot, toegevoegd aan een enorme stapel dode eenden die allemaal dezelfde doorgesneden strot hadden, allemaal hetzelfde slappe lichaam, allemaal hetzelfde bebloede, half loshangende hoofd. Zij durfde niet naar de ogen te kijken.
Zij had toen ook niet naar de ogen durven kijken, zes jaar geleden in Leiden, toen zij en haar vriend net voor het eerst samen een woning hadden betrokken. Het was een heerlijk pand dat zij hadden gevonden, echt een buitenkansje - een lichte, zonnige woning op de begane grond van een oud herenhuis, met een tuin op het zuiden. Maar op een van die eerste lange zomerdagen samen, het was een middag met motregen, stond zij binnen de openslaande deuren door de regenslierten op het glas heen naar de bloemen en struiken in de tuin te kijken, onder het luisteren naar een pianotrio van Haydn, toen opeens uit het niets een jong vogeltje, een spreeuw, met een luide klap tegen het glas opvloog en op de stoep neerviel.
Zij had zich over het dier ontfermd; ettelijke malen had zij zich zonder jas in het natte weer begeven om te proberen zijn vreselijk hartkloppende, stuiptrekkende lichaam voorzichtig met twee twijgen om te keren, zodat de krampachtige bewegingen die zijn vleugels nog maakten, wie weet, misschien weer zouden omslaan in echt vliegen, en hij weg zou kunnen komen voordat de kat van de bovenburen er erg in kreeg. Na de eerste keer had zij niet meer goed naar zijn ogen durven kijken.
Het was niet gelukt, uiteindelijk had zij zijn dode lichaam in de tuin onder een ribes gelegd, zij had de andere kant van de plaat opgezet en samen met haar vriend een borrel gedronken, die op een vrijpartij op de grond uitliep. Dat was hun eerste huis geweest.
Maar nu voelde zij dat iemand haar aan haar elleboog trok. ‘Komt u maar, ik
| |
| |
zal u helpen,’ zei een vrouwenstem in het Chinees met een vreemdsoortig accent.
Het was geen Chinese die naast haar stond, maar een vrouw van een van de shaoshu minzu, de inheemse volkeren die, ondanks het eeuwenlange binnendringen van de Chinezen, nog altijd aanzienlijke gebieden in de zuidwestelijke provincies bewonen, met behoud van hun eigen taal en cultuur. Deze vrouw - misschien dertig jaar oud - droeg een prachtig kleed van bedrukte katoen, met lange mouwen en een lange rok, tomaatrood met een saffraangele boord. Haar blouse werd aan de voorkant, rechts boven langs de lijn van haar schouder, door gevlochten knoopjes dichtgehouden. Haar brede ceintuur van lichtgroene zijde stond prachtig bij een soort tulband van smaragdgroen die haar hoofd omwond. Onder de tulband werd haar voorhoofd omkransd door een geweven band, waaraan enkele gepolijste steentjes en stukjes zilver prijkten. Tegen haar linkerheup sliep een baby in een veelkleurige draagdoek.
Zij glimlachte breed tegen de buitenlandse. Aan één kant van haar mond had zij een gouden tand. ‘Komt u maar, opstaan hoor, ik zal u helpen. Ik heb medicijnen voor u. Komt u nou maar.’
De buitenlandse voelde zich nauwelijks in staat om op te staan, zij vond het al heel wat dat het braken voorlopig was uitgebleven. Maar de hand van de shaoshu vrouw was zeer warm.
‘Komt u maar. Ik zag u daar zo neerzakken, ik denk, moet je nou toch zien, denk ik, ik denk die is niet lekker! Toch?’
‘Ja,’ zei de buitenlandse, terwijl zij zich langzaam weer oprichtte, ‘u heeft gelijk.’
‘Waar bent u dan niet lekker van geworden? Heeft u soms van de eendesoep gegeten? Die is meestal juist heel goed voor de maag, hoor!’
De buitenlandse keek voorzichtig om in de richting van de stapel dode eenden. En inderdaad: nu zag zij, wat zij daarnet bij alle hoofdpijn en drukte niet had opgemerkt, hoe er een tent in de buurt was opgeslagen; onder de tent werden enorme kookketels bediend en zaten mensen aan tafels. De eenden werden ter plekke geslacht, het bloed werd eerst in de reuzenkruik die zij gezien had verzameld en vervolgens als ingrediënt gebruikt in de soep en de daarbij behorende bami-maaltijd.
‘Nee, ik heb de soep niet gegeten!’
‘Maar wat spreekt u prachtig Chinees! Beter dan ik, hoor, nou, m'n pet af! Waar heeft u dat nou geleerd?’
‘In Holland.’
‘In Honan, zegt u? Heeft u in de provincie Honan gestudeerd of zo?’
‘Nee, ik zeg niet Ho-nan, ik zeg Holland. In Europa, weet u wel?’
‘Nee, maar! Dus u komt helemaal uit Europa? Maar wat spreekt u goed Chinees! Ik wil beslist Chinese les van u krijgen, hoor, wanneer beginnen we? Vanavond? Komt u bij mij thuis lesgeven? Ook aan de kinderen, denk erom! En dan noemen wij u allemaal: leraar!’
Beiden lachten. Dit kende de buitenlandse goed, deze oosterse humor, zo inhoudloos en toch op z'n tijd zo weldadig. Zij begon te geloven dat zij misschien niet meer zou overgeven.
‘Hoeveel kinderen heeft u, leraar?’
‘Geen.’
‘Wat... maar hoe kàn dat nou? Zo'n mooie vrouw, en zo'n goede leraar? Wilde uw man er voorlopig mee wachten of zo? Dat doen ze bij ons in China ook vaak, tegenwoordig.’
‘Ik heb geen man.’
De mond van de shaoshu vrouw viel half
| |
| |
open. Sprakeloos keek zij de buitenlandse een hele tijd in de ogen. Haar eigen ogen gloeiden en werden vochtig. ‘Weet u wat - dan weet ik een man voor u. U wilt toch een man? Nee, werkelijk, ik weet er een hele goeie voor u. Mijn neef, in de districtshoofdstad. 't Is zó'n vent, hoor! Hij was eigenlijk al getrouwd, maar zijn Kleine is toen aan een ziekte overleden, in 't eerste jaar al. Hij heeft een timmermansbedrijf in de stad, en inmiddels heeft hij ook een aandeel in een restaurantje, ja, het gaat heel goed. 't Is een oprechte kerel, hij zuipt niet, en met hem krijgt u absoluut geen gerommel met andere wijven en zo, ik sta ervoor in, als-ie 't één keer doet, dan komt u maar mijn rechterhand afhakken, hoor! Weet u wat 't is - hij wou toen eigenlijk naar Chengdu gaan, of Guilin, naar de pedagogische academie, want hij kon altijd heel goed leren, hij hield van boeken lezen en zo. Maar ja, toen, door die omstandigheden en alles, kon hij zijn opleiding niet afmaken. Dat weet u toch, ons land heeft slechte tijden achter de rug.’
‘Ja, dat weet ik, dat weten wij.’
‘Maar weet u... hij heeft boeken gelezen, en hij is heel goed in talen... Chinees, en onze eigen taal natuurlijk, maar hij spreekt ook nog een aardig mondje Tibetaans... en hij zou gewoon niet meer gelukkig kunnen zijn met het eerste het beste “zwartharig wicht uit het achterland”, begrijpt u? Maar als hij u één keer ziet, met úw ogen... nou, ik verzeker u, hij wordt dolverliefd op u, hoor! Zal ik eens even naar het postkantoortje gaan en hem opbellen dat-ie zo gauw mogelijk een dagje naar ons toe komt om kennis met u te maken? Dan blijft u maar een paar dagen bij mij logeren, ja, dat is ook heel fijn voor de kinderen, wat zullen we 't razend gezellig hebben met z'n allen!’
Was het serieus bedoeld? Je kon het nooit zeker weten, in China. Op een bepaalde manier maakte de onzinnigheid van het voorstel het juist waarschijnlijker dat het de shaoshu vrouw ernst was. Onzinnig of juist heel erg zinnig en sluw, want er moest haast iets achter steken. Zou het de bedoeling zijn de buitenlandse aan de neef te koppelen om eindelijk één lid van de familie de grens over te krijgen, eindelijk vrij en veilig en welvarend in het Westen, waarna dan stuksgewijs de rest van de hele mispoge - inmiddels verwanten van de buitenlandse - zou kunnen emigreren? Dat lag het meest voor de hand, maar het kon ook veel platter en gemener zijn, gewoon een truc om haar ergens naartoe te lokken waar een paar potige jongens haar zouden beroven en verkrachten; volgens alle verhalen kon het in het Zuidwesten ruig toegaan.
Aan de andere kant, moest je déze vrouw van zoiets verdenken, of van wat dan ook? Met die wijdopen, glinsterende ogen, met die stem als van een klein meisje dat voor het eerst op de kermis komt en op een Shetlander zit en zich maar niet kan inhouden van de verrukkelijke spanning? Nee, dat was te gek.
‘Weet u,’ zei de buitenlandse, ‘ik wil heel graag met uw familie kennismaken, maar dan een andere keer, want nu ben ik eigenlijk op doorreis, ik moet vandaag nog met de bus verder naar C -. Maar de bus heeft een klein ongelukje gehad’ - de shaoshu vrouw knikte enthousiast, het hele dorp wist het al - ‘en ik neus op deze markt zolang wat rond. Maar wilt u niet uw adres voor mij opschrijven, wie weet kom ik u dan later eens opzoeken, als ik in de buurt ben.’
De vrouw barstte in uitbundig gelach
| |
| |
uit. ‘Ja, wat dacht u dan! Opschrijven, zegt ze! Schrijven, ja ik! 't Zou wel mooi zijn! Nee hoor, ik kan niet schrijven. Trouwens, dat kunnen ze bij ons geen van allen, thuis. Ja, ik was vroeger maar een “zwartharig wicht”, hoor, wist ik veel. En m'n man, die heeft z'n hele leven al in het transportwerk gezeten, vanaf z'n elfde... draagstokken, kruiwagens, noem maar op, karren, ook van die hele betonpalen die je achter je aan trekt met zo'n stel wielen eronder, weet u wel. Die heeft wat afgesjouwd! Ja, “de buik vullen gaat vóór”, hè? Wij zijn pas veel later met de kruidenwinkel begonnen. Maar ja, wie had er tijd om te leren? En ook onze kinderen, dus, god, officieel hadden ze op school gemoeten, maar we hadden ze thuis gewoon nodig! Ze zijn weleens bij ons thuis geweest, van het districtsbestuur, op inspectie, waar het nou aan lag en zo, maar toen hebben we ze een aardig etentje gegeven, het een beetje duur gemaakt en zo, afijn, toen hebben we er nooit last meer van gehad.
Ja, mijn zusje d'r gezin, mijn neef en zo, waar ik u net van vertelde, da's natuurlijk een heel ander verhaal. Maar ja, haar man z'n oom die zat eerst bij de overheid, althans, vóór het politiek met 'm misging, afijn, ze hadden in 't begin vaak wél geld... maar goed, wat ik maar zeggen wou, ik kan helaas geen woord schrijven, dus.’
‘Nou,’ zei de buitenlandse, ‘weet u wat we doen? Wij gaan ergens rustig zitten, en dan vertelt u mij wat het adres is, en hoe ik er moet komen, en dan schrijf ik het wel op.’
‘Goed. Maar dan moet ik eerst even naar m'n kraampje terug om het tegen mijn hulpje te zeggen. We staan kruiden te verkopen, vandaag. Blijft u zolang even hier? 't Is zo gebeurd, hoor!’
De buitenlandse knikte instemmend. De shaoshu vrouw draaide zich om en zorgde met een paar spaarzame, sierlijke bewegingen dat zij wegkwam tussen de zonovergoten anemonen, de reikhalzende zeepaarden, de zwaaiende gestalten van de mensenzee alom. De baby aan haar heup, puilend in de draagdoek als een vis in het net, zwom, gleed, glinsterend mee, tussen de vastbeklonken vormen en koralen zo klein, zo stil onoverwinnelijk.
Nu had de buitenlandse even tijd om het bestek op te maken. Voorzichtig hield zij haar hoofd helemaal rechtop en keek rustig om zich heen. Vlakbij, onder de uitgespannen eendesoeptent vandaan, rezen voortdurend hele wolken stoom en rook op. Aan haar hernieuwde belangstelling kon zij merken dat ze niet meer zo misselijk was. Haar hoofd deed nog wel pijn, maar zij herkende al de innerlijke aanwijzingen van een aanval in aftocht. Straks zou zij nog een enorme behoefte voelen om te slapen, en om te huilen.
Op enige afstand, boven de zee van mensenhoofden uit, was het dak van de bus duidelijk te zien. De bus stond nog altijd stil. Ze bedacht dat zij met de shaoshu vrouw onder de tent zou kunnen gaan zitten; van daaruit kon zij de bus in de gaten houden.
‘Leraar! Daar ben ik weer!’
Inderdaad, daar stond zij weer ineens. Zo mogelijk blaakten haar wangen nog roder, gloeiden haar ogen nog warmer dan daarnet. Zij hield iets in haar rechterhand vast, de linker lag strelend om het lijf van de slapende baby.
‘Ik heb medicijn voor u meegenomen! Dit maakt u zó weer beter, hoor, dit merk is in heel China beroemd. Het heet “Wonder van Yunnan”. Kijk, ik geef het
| |
| |
u! Houdt u de hele fles maar, dan heeft u het voortaan altijd bij u!’
De buitenlandse strekte haar hand uit en ontving een klein plastic flesje vol witte poeder. Het kurkje zat met een laag was vast. Met doorzichtig plakband was een etiket om de fles heen geplakt. De buitenlandse las:
Geneesmiddel ‘Wonder van Yunnan’.
Toepassingen:
1. | Ter behandeling van snij-, steek- en schotwonden, alsmede van bloedingen, veroorzaakt door deze en andere vormen van zwaar letsel; |
2. | ter bestrijding van uitwendig vuur, zwellingen, ontstekingen en vergiftigingen; |
3. | ter verzachting van vrouwelijke klachten van maandelijks terugkerende aard; en |
4. | ter verlichting van keelpijn, griep, darmkrampen, chronische maagklachten en dergelijke. |
‘Werkelijk hoor, leraar, er is bijna niks wat “Wonder van Yunnan” niet genezen kan. Ik kan u de verhalen vertellen, alleen al uit onze praktijk! Ik geef het u, houdt u maar de hele fles. Maar wilt u er niet nu meteen wat van innemen, voor uw maag?’
De buitenlandse had het niet zo op Chinese geneesmiddelen. De filosofie erachter - net zoveel paardemiddelen slikken tot je dezelfde dag nog, ongeacht de ernst van de oorspronkelijke klachten, weer aan 't werk kunt zodat je collega's je niet zullen beschouwen als een slappe egoïst die de kantjes ervan afloopt - vond zij heel eng. Bovendien kon zij de gedachte niet onderdrukken dat je in China nooit echt wist wat er nu in zo'n flesje zat, iedere sluwerd kon er elk etiket op hebben geplakt.
‘Heel hartelijk dank!’ zei zij met de tot niets verplichtende Chinese hartelijkheid die zij zo perfect had leren nadoen. 't Is echt veel te goed van u om mij de hele fles te geven! Maar ik steek hem vast bij me, dat is inderdaad handig. En zullen we nu eerst ergens gaan zitten, dan kunt u mij rustig uitleggen waar u woont. Wat dacht u van daar, onder die tent bij de eendesoep?’
‘O ja, uitstekend! Dan kunt u ook iets van de soep nemen, die is zo goed voor u, en we kunnen de soep gebruiken om de medicijn aan te maken, “Wonder van Yunnan” mag je nooit droog innemen.’
De buitenlandse deed het medicijnflesje in haar broekzak en volgde de shaoshu vrouw, die zich weer met grote behendigheid een weg wist te banen tussen wat stilstond en wat bewoog, wat voeten had en wat op hoeven of poten struinde, wat mens was en wat vee.
Vlakbij de tent gekomen liepen zij even langs een klein geultje. Daarin stroomde langzaam, al snel opdrogend en zich overal met deeltjes stof en vuil vermengend, een riviertje van bloed. Aan het begin van het riviertje stond dezelfde aardewerken kruik van daarnet. De kruik was aan de buitenkant nu rijkelijk met rood besmeurd, maar van de inhoud steeg een geurige damp op. Ernaast aan een tafel stonden twee wat oudere Chinese vrouwen, allebei in een blauw katoenen slobberpak, die met hakmessen bezig waren allerlei delen van eendelichamen in stukken te hakken en in de kruik te gooien.
Toen de buitenlandse met haar gezellin bij hen kwam, glimlachten de vrouwen breed. De een legde even het werk neer, de ander ging door met snijden. Ze keek,
| |
| |
blozend, de buitenlandse niet direct aan. De kruik bleek inmiddels met kokend water gevuld te zijn; vlakbij, op de grond, stonden twee lege emmers van het soort dat waterdragers aan een draagstok vervoeren.
‘Kijk,’ zei de shaoshu vrouw, ‘daar heeft mijn man ook in gezeten, in dat werk. Die emmers, met zo'n draagstok.’
Onmiddellijk vervolgde zij, maar nu tegen de Chinese vrouwen: ‘Deze leraar komt uit het buitenland, maar zij spreekt ongelofelijk goed Chinees!’
De vrouw die de buitenlandse aankeek, knikte ernstig: ‘Moeilijk zeg, moeilijk. Dat zie je maar heel zelden.’ De andere zonk nog dieper in haar werk en in haar glimlach weg.
‘Zij wil zo graag van jullie soep proeven. Kan dat?’
‘Nou en of! Wacht, ik zal even een plaats voor u klaarmaken.’ De andere vrouw pakte haar snel bij de arm, legde het hoofd op haar schouder, fluisterde haar iets toe en ging toen weer door met snijden. Meteen haalde de meer spraakzame van het tweetal iets uit haar zak te voorschijn en reikte het de buitenlandse aan: ‘Wilt u eerst even een snoepje vooraf? Dit maken wij zelf hier, plaatselijk.’
De buitenlandse nam het in bruin papier gewikkelde snoepje aan: ‘Heel, heel hartelijk dank. Zoveel vriendelijkheid had ik niet durven verwachten.’
‘O, maar wat spreekt u toch geweldig! Kom, ik ga een plaats aan tafel voor u klaarmaken.’
De buitenlandse en de shaoshu vrouw liepen achter haar aan. Ineens zei de verlegen vrouw, met een zachte maar verrassend welluidende, haast zangerige stem: ‘Wij hopen dat het u wel moge smaken.’ Zij keek niet van haar werk op om te zien of er antwoord kwam, maar hieuw met één sierlijke beweging twee nekken aan stukken en wierp ze met een plons in de dampende kruik.
Eenmaal aan tafel gezeten - tussen schrokkende Chinezen in, met naast zich de shaoshu vrouw, aan een lange, lage, geweldig wiebelende tafel met onder haar lichaam als stoel een houtblok - realiseerde de buitenlandse zich dat zij zowaar een beetje trek had. Door het vele praten en de vele nieuwe indrukken leek de misselijkheid te zijn geweken voor een algemeen gevoel van vermoeidheid en zwakte. Het zien van de kruik met eendesoep gaf haar een onbepaald gevoel van welbehagen. Kippesoep: dat had haar grootmoeder altijd gezegd, als je niet lekker bent, moet je kippesoep eten.
En ineens begreep zij waarom zij zo sterk aan haar grootmoeder had moeten denken, daarnet, terwijl de meer spraakzame van de twee Chinese kooksters haar had aangekeken. De vrouw leek niet op oma, maar ze deed iets wat oma in deze situatie ook gedaan zou hebben.
Eigenlijk was het beeld van oma's gezicht al iets eerder bij haar opgekomen, tijdens het lopen langs het stroompje bloed op de grond. Ook dat was te begrijpen: tegen de achtergrond van de geur van gevogeltesoep had de hoekige koers van het rode riviertje haar doen denken aan een minuscuul, rood kronkelend adertje dat over het wit van oma's linkeroog liep, en waar zij als kind vaak met ontzag en fascinatie naar had gekeken.
‘Leraar, moet u echt niet een beetje medicijn innemen? Deze soep is al wel geneeskrachtig, maar met “Wonder van Yunnan” is het nog beter!’
‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik doe het nu niet. Het gaat al veel beter, het
| |
| |
heeft mij geloof ik goed gedaan om met u te praten. Maar we hadden het erover waar u woont, wacht, ik pak even mijn pen.’
‘Mevrouw!’ zei ineens de bekende stem van de jongeman achter haar. ‘De bus gaat zo dadelijk weer vertrekken, hoor!’
Zij draaide zich om, en daar stonden weer de jongen en zijn tante. Zij knikte hun vriendelijk toe: ‘Bedankt. Jullie zijn vandaag mijn beschermengelen, lijkt het wel! Hebben jullie ook eendesoep gegeten?’
‘Nee, we hebben maar wat rondgewandeld. Maar we zagen u hier zo zitten, en ik dacht, als die nou maar de bus niet mist, straks. De chauffeur maakt weer aanstalten, we hebben hem weer zien instappen.’
‘Dank u wel. Ik kom zo. Nog twee minuten, zegt u 't maar even tegen de chauffeur, als u wilt.’
Toen zij zich weer omdraaide, lag er op het gezicht van de shaoshu vrouw een blik van ontsteltenis.
‘Leraar!... u gaat toch niet wég? U zou toch bij mij logeren?’
‘Het spijt mij. Ik moet deze keer echt verdergaan, ik heb afspraken waar ik mij aan moet houden. Maar vertelt u nog even precies wáár...’
‘Nee, leraar, moet u eens luisteren... waar ik het eigenlijk ook nog over wilde hebben... nu ja, leraar, ik bedoel...’
‘Ja, zegt u het maar...’
‘U heeft een hele mooie ring aan.’
‘Ja, hè? Ik vind hem ook erg mooi.’
De vrouw keek haar met de ogen van een bezetene aan, strak, niet op haar, maar op een onbestemd punt in de verte gericht, en zei vastberaden: ‘Die ring wil ik hebben. Ik betaal iedere prijs die u noemt.’
‘Ach... nou, nee, het spijt me echt, maar... nee, het kan gewoon niet, ik wil hem echt niet verkopen. Hij is een erfstuk. Hij is van mijn grootmoeder geweest.’
‘U denkt natuurlijk, zo'n “zwartharig wicht” uit China kan mij er geen behoorlijke prijs voor betalen, maar ik meen ieder woord: ik betaal iedere prijs die u noemt! Kan me niet schelen of wij onze hele winkel ervoor moeten verkopen, of dat ik weer zeven dagen en zeven nachten in zo'n zaal met wijven moet gaan zitten borduren, allemaal prima, maar ik wil die ring!’
‘Mevrouw, komt u? De chauffeur wil doorrijden!’ Op enige meters afstand kwam nu inderdaad de bus eraan, langzaam de mensenmassa op straat doorklievend, met twee lopende agenten voorop die omstanders opzijjoegen. De voordeur van de bus was open en de jongeman stond op de trap heftig te gesticuleren. Straks zou het voertuig de eendesoep-tent voorbijrijden.
‘Het spijt mij,’ zei de buitenlandse weer. Zij begon op te staan. ‘Ik kàn en ik zàl hem niet verkopen. Maar heel hartelijk d...’
‘Wacht eens even,’ zei de vrouw op een lage toon. Zij was mee opgestaan en hield nu de buitenlandse stevig bij de elleboog vast. ‘Ik ben nog niet uitgepraat. Luister...’
‘Ja, sorry, ik moet nu echt weg!’
Met een verbijsterende snelheid haalde de vrouw opeens met beide handen haar kindje uit de draagdoek en hield het tegen de borst van de buitenlandse: ‘Ik geef u mijn kind ervoor.’
De bus kwam eraan. Het kleine lichaam, losjes in een saffraangele doek gewikkeld, voelde zeer warm. Het kind, dat tot nog toe door alles heen had geslapen,
| |
| |
begon te huilen en trok zijn voeten trappelend omhoog. De krachteloos stotende knietjes trommelden warm tegen de borst van de buitenlandse.
‘Leraar, luister. Zij zal het bij u goed hebben, veel beter dan bij mij. Pak toch aan! Kijk, ze hoort al helemaal bij u!’
Door haar tranen heen keek het snikkende kindje de buitenlandse nu recht in de ogen. Uit haar linkerneusgat kwam een grote, lichtgroene snottebel naar buiten.
Als ik één hand uitsteek, als ik haar ook maar één seconde in mijn handen houd, dacht de buitenlandse...
‘...Mevrouw! Komt u nou maar gauw! Wij gaan!’
‘Toe nou, leraar, 't is te gèk dat u geen kinderen heeft! En dan schrijft u mij later wel eens een brief, die kan mijn neef voor mij lezen, met een foto, van hoe goed ze 't bij u heeft...’
Jazeker, dacht de buitenlandse, uit mijn prachtige woning te Rotterdam die ik straks ga opheffen.
Hoeveel kostte die soep-met-mie nou? Zij zou die nu nooit meer opeten, maar terwijl zij zich ineens razendsnel omdraaide en als een automaat in haar portemonnee begon te graaien, hoorde zij oma nog zeggen: een betalende gast is dubbel welkom.
Zij deed er een paar seconden over om langs de tafel te rennen waar de twee vrouwen nog steeds karkassen stukhakten, daar drie briefjes van tien kuai met een dankwoord op neer te leggen, de bijna tranende blikken van dank, verbazing en aandoening met een handgebaar te beantwoorden, en de als een reddingsvlot voorbijdrijvende trap van de bus weer op te springen.
Al gillend en duwend, met een voor een Chinees ongewone opdringerigheid, geleidde de jongeman haar langs de staande passagiers terug naar haar oorspronkelijke plaats: ‘De buitenlandse vrouw, de buitenlandse vrouw!’ De Chinese die intussen op die plaats was gaan zitten, ging vanzelfsprekend weer staan met baby, boodschappen en al. De buitenlandse voelde zich te moe om te protesteren. Met een flauwe knik van dank zakte zij op de stoel neer.
De bus reed langzaam maar gestaag door. Het raam stond weer open, en met haar hoofd tegen de rugleuning aan liggend zag de buitenlandse passief toe hoe op luttele centimeters afstand de mensengezichten buiten op straat aan haar blik voorbijtrokken.
Tussen de deinende hoofden van Chinese mannen met legerpetten, Chinese meisjes met rode haarstrikken en Tibetaanse vrouwen met breedgerande zwarte hoeden ontwaarde zij plotseling de groene tulband van de shaoshu vrouw, die de bus van de zijkant naderde, van voren. En inderdaad, het kale hoofdje van de baby, het meiske, dat de vrouw nu in haar armen droeg.
Een paar seconden, een paar meter verder, en het werd duidelijk dat de shaoshu vrouw de arm van het kindje omhooghield en daarmee een wuivend gebaar van afscheid maakte.
De afstand werd nog kleiner. Opeens voelde de buitenlandse hoe haar ene hand naar de andere toe ging en de ring begon af te nemen. Het ging vrij moeizaam, het was nooit makkelijk geweest om over de knokkel heen te komen, maar oma had altijd gezegd: niet forceren, rustig draaien, dan komt het.
Over enkele seconden zou het kindje binnen handbereik zijn. De buitenlandse draaide aan de ring. De shaoshu vrouw
| |
| |
hield met tranen in haar ogen haar wang tegen het gezicht van de baby en zei voor haar: ‘Laoshi zaijian, Laoshi zaijian’ - vaarwel, leraar.
Toen het raam zich precies tussen hen beiden bevond, kwam de ring los. Zonder woorden reikte de buitenlandse door het voorbijbewegende open raam de ring aan.
Het gebaar leek niet begrepen te worden. ‘Laoshi zaij...’
‘Pak aan, hier!’ Straks zou het te laat zijn. ‘De ring! De ring is voor jullie! Ik geef jullie de ring!’
‘Laoshi zaij...’
Nu werd het echt te laat; vrouw en kind waren al naar achteren toe aan het verdwijnen. Door de mensendrukte zouden zij onmogelijk de voortrollende bus kunnen bijhouden.
Er was nog één mogelijkheid. De buitenlandse stond op en probeerde, over de rugleuning heen, de aandacht te trekken van de oudere vrouw achter haar.
‘Tante’ bleek weer te slapen, maar de jongeman maakte haar onmiddellijk met een elleboogstoot wakker: ‘Tante, tante!’ Hij wees met zijn hand naar de reikende arm van de buitenlandse.
‘Gei ta,’ zei de buitenlandse, met de vinger wijzend, ‘geef dit aan haar. Gei ta gei ta...’
De ogen van de oude vrouw waren groot, blauw, en van ieder begrip gespeend. Met een diepe zucht pakte zij de handgreep van het raam vast, sloot definitief het raam, draaide zich om en sliep weer in.
Vanuit haar verhoogde positie in de bus, naar achteren toe gewend, ver boven de straat verheven - zag de buitenlandse hoe het ogenblik voorbijging, hoe nu al andere mensenhoofden langs het raam voorbijdobberden, licht in de zon of donker in de snel opkomende schaduwen van de naderende avond, nu al even zovele witte en zwarte vlekken wordend, even zovele schitterende spikkels in het schuimende kielzog van haar bewustzijn.
De bus sloeg langzaam slingerend een hoek om, een weg in die iets minder druk leek, met minder huizen langs de kanten maar nog steeds met voetgangers, kruiwagens, kramen. In de lengende schaduw van een groep mensen die om een verkoper heen stonden, op enige meters afstand, hield een moeder haar dochtertje bij de armen vast terwijl het kind, met blote billen op straat hurkend, haar behoefte deed. Tussen de lenig gevouwen benen van het kind kwam een riviertje vandaan, een dóórlopend plasje dat zich steeds verder verdunde, verlengde, uitbreidde langs precies dezelfde kronkelingen als zoëven het eendebloed, als toen de ader van oma's oog.
Een rivier - zo lang, zo donker, vanuit de lucht zo klein. Zo had het er ook uitgezien, zeven jaar geleden, toen zij met haar vriend in Amerika met vakantie was geweest; zij hadden het ‘huwelijksreis’ genoemd. Op de terugvlucht, toen de route eerst langs de Canadese kust ging, waren ze een grote riviermonding gepasseerd. Door de wolkenvelden heen, in een ontzagwekkend samenspel van licht, donker en verte, waren land, water en bergen nog duidelijk zichtbaar. Toen er even iets donkers tussen de wolken leek te bewegen, had zij aan haar vriend gevraagd: ‘Dat kunnen toch geen vogels zijn, op deze hoogte?’
‘Nee,’ had haar vriend gezegd. ‘Waar wij nu zijn, daar kunnen zelfs de vogels niet komen.’
Toen zij eindelijk ging zitten, reed de
| |
| |
bus al iets sneller, zij het nog altijd langzaam en om de paar meter toeterend, maar nu toch duidelijk in het ritme gekomen van doorrijden, van onstuitbaar verdergaan.
Bijna zo tastbaar als een deken viel ineens de opgekropte moeheid van de hele middag op haar neer en klampte haar aan als een verwaarloosd huisdier dat eindelijk bij zijn eigenares terug was. Zo goed en zo kwaad als het ging kroop zij in de rugleuning weg en vouwde haar armen om haar hoofd, al was het maar om haar tranen te verbergen, om zich bij gebrek aan moederhanden enigszins toe te dekken. Zij had zo'n pijn in haar hoofd.
|
|