De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| |||||||||||||||||||||||
P.J. Buijnsters
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||||||||||||||
kommert zich immers meestal in het geheel niet om die materiële verschijningsvorm van het boek. De tekstdrager lijkt voor zulke onderzoekers arbitrair, terwijl het toch nogal wat uitmaakt hoe een bepaald geschrift ons is overgeleverd: als kleitablet, papyrus, codex, handschrift, gedrukt boek, typoscript of op beeldscherm. Illustratief voor die stilzwijgende veronachtzaming van het boek als materieel object zijn bijna alle oudere literatuurgeschiedenissen. Wie de handboeken van Te Winkel, Kalff en Knuvelder in chronologische volgorde doorleest, wordt geen moment herinnerd aan het feit dat omstreeks 1450 de handschriftelijke overlevering van teksten gaat plaatsmaken voor een totaal andere presentatie: de boekdruk. Het blijft daar bijvoorbeeld volstrekt in het ongewisse of onze middelnederlandse Karel ende Elegast nu als handschrift dan wel als gedrukt boek bewaard is gebleven. Dat laatste is hier het geval. Die kwestie van de tekstdrager vormt echter nog maar één aspect van het boek als materieel object. Voordat een boek gelezen kan worden, moet het niet alleen geproduceerd maar ook gedistribueerd zijn langs allerlei kanalen (uitgevers, boekverkopers, bibliotheken). Als er één belangrijke ommezwaai is geweest in de literatuurstudie van pakweg de laatste vijfentwintig jaar, dan is dat wel het geleidelijkaan gewonnen inzicht dat elk boek zijn eigen geschiedenis heeft en dat men die geschiedenis kennen moet om het ‘zendbereik’ van een auteur of werk te bepalen.
Wat omvat die boekwetenschap nu zoal? Een goed overzicht vinden we in de inaugurele rede van Herman de la Fontaine Verwey, die van 1954 tot 1974 aan de Universiteit van Amsterdam de eerste leerstoel voor de wetenschap van het boek in Nederland heeft bekleed. Zijn oratie heet De wereld van het boekGa naar eind2. en heeft de waarde van een beginselverklaring. Fontaine Verwey rekent tot de boekwetenschap de volgende zeven onderdelen:
Hoeveel vormen van boekwetenschap Fontaine Verwey ook noemt, aan zijn lijst valt nog best een en ander toe te voegen. Ik noem slechts:
Samenvattend kunnen we zeggen dat de boekwetenschap zich concentreert rond drie grote deelgebieden: produktie, distributie en receptie van het geschreven of gedrukte boek. Geens mens kan dat steeds uitdijend universum nog tot in alle uithoeken overzien. Lang niet alles raakt trouwens de neerlandicus of historiograaf, laat staan de gewone literatuurliefhebber. Een zaak echter die hem onmiddellijk aangaat is de vraag welke rol het boek en de omgang met boeken spelen in de cultuur. Wie hebben, waarom, wat voor soort boeken gezocht of juist niet gezocht? Hoe was hun leesgedrag? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||||||||||||||
De marskramer, kopergravure uit 1777 van Pierre-Charles Ingouf. ‘Het hele boerengezin is in zijn prenten geïnteresseerd...’
Dankzij die nieuwe boekwetenschap zijn zulke vragen pas goed onderwerp geworden van wetenschappelijke belangstelling. Een schitterende illustratie in woord en beeld van deze nieuwe gerichtheid vormt de door Eva-Maria Hanebutt-Benz samengestelde catalogus Die Kunst des Lesens,Ga naar eind4. waarin de verschillende leesattributen en leesgewoonten van de middeleeuwen tot heden een fascinerende ontwikkeling te zien geven van de hele Europese cultuur. De achttiende eeuw vormt daarbij, als zo vaak, een keerpunt. Zowel het leesgedrag als het lezerspubliek verandert dan drastisch. En hoewel de finesses van dit proces in Nederland ons nog volstrekt onduidelijk zijn, is het wel mogelijk om alvast enkele lijnen aan te geven. We mogen er immers van uitgaan dat de ontwikkeling hier niet fundamenteel verschilt van die in ons omringende landen als bijvoorbeeld Duitsland en Engeland, en daarover zijn we al enigermate geïnformeerd.Ga naar eind5. Men mag de boek-historische receptievragen niet helemaal gelijkstellen met die van het literair-historisch receptie-onderzoek, zoals dat bij ons is geëntameerd door de Utrechtse neerlandicus J.J. Kloek in zijn proefschrift Over Werther geschreven.Ga naar eind6. Daar ging het, zoals de ondertitel Nederlandse reacties op Goethes Werther 1775-1800 reeds aangeeft, om de respons op een bepaalde literaire tekst; ons gaat het hier om de achttiende-eeuwse waardering voor het boek als zodanig en om het daaruit voortvloeiend koop- en leesgedrag. Natuurlijk bestaat er wel een zeker verband tussen boek- en tekstreceptie. Zo had Kloek zelf kort tevoren in een tijdschriftbijdrage over roman en romanpubliek al aandacht geschonken aan het leesgedrag in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw.Ga naar eind7. En voor zijn daarnet genoemde dissertatie heeft hij terecht ook naar Werther-sporen in bibliotheek- en veilingcatalogi gezocht. Opnieuw een aanwijzing dat de neerlandicus van nu, meer dan voorheen, oog heeft gekregen voor het boekhistorisch aspect. De kloof tussen literatuurwetenschap en bibliofilie lijkt daarmee in beginsel een stukje kleiner te zijn geworden. Want ook bibliofielen zijn lezers, zij het lezers van een speciaal soort. Boze geesten beweren dan wel eens dat boekverzamelaars in het geheel niet lezen, maar dit verwijt is zo oud als de bibliofiele begeerte zelf.
Om nu enig beeld te krijgen van de achttiendeeeuwse bibliofilie moeten we allereerst princi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||||||||||||||
pieel onderscheid maken tussen twee soorten leesgedrag: dat van de geleerde en dat van de liefhebber. Elk type heeft zijn eigen manier van boekenaanschaf, wat weer leidt tot twee geheel verschillende soorten van bibliotheken: de wetenschappelijke bibliotheek en de bibliofiele collectie van de amateur. Tussen die twee uitersten bestaan natuurlijk in de praktijk allerlei mengvormen en modificaties, maar om de gedachte te bepalen is het goed het contrast zo scherp mogelijk voor te stellen. Hoe lagen dan de verhoudingen in Nederland gedurende de achttiende eeuw en welke verschuivingen kunnen we daarbij constateren? De grote massa van niet-lezers of incidentele lezers even terzijde stellend, kunnen we zonder meer zeggen dat er tot aan de achttiende eeuw maar één categorie van habituele lezers bestond: de geleerden, waaronder begrepen professoren, docenten aan latijnse scholen, geestelijken, redacteuren van geleerdentijdschriften en wat de Duitsers noemen ‘Privatgelehrte’. Kenmerkend voor het leesgedrag van de geleerde is dat hij eigenlijk niet leest, maar studeert. Dat wil zeggen: hij leest cursorisch, gewent zich om snel informatie te halen uit een veelheid van boeken.Ga naar eind8. Voorts leest hij steeds met de pen in de aanslag. In daartoe opzettelijk breed gehouden marges van zijn studieboeken noteert hij zijn adversaria, die hem weer stof zullen leveren voor zijn eigen boeken.Ga naar eind9. Hoewel de geleerde doorgaans niet tot de gefortuneerden behoort, streeft hij er zowel uit noodzaak als uit innerlijke drang naar om zich een zo omvangrijk mogelijke boekerij aan te schaffen. De door hem begeerde bibliotheek omvat de betrouwbaarste, dat wil doorgaans zeggen de meest recente studies en tekstuitgaven op alle wetenschapsgebieden. Zij draagt daarom een encyclopedisch, polyhistorisch karakter, wat nog geaccentueerd wordt door de aanwezigheid van andere informatiedragers zoals munten, penningen en prenten. Volgens J.J. Scaliger zal een fatsoenlijke bibliotheek al gauw zes grote kamers beslaan. Exlibrissen uit de zeventiende en achttiende eeuw geven een ideaalbeeld van zo'n boekenparadijs. Voor het opzetten van zo'n universele geleerdenbibliotheek bestonden handleidingen met richtlijnen voor zowel de keuze van boeken als hun classificatie. Veel gezag verwierf bijvoorbeeld het Advis pour dresser une bibliothèque (Paris 1627)Ga naar eind10. van Gabriel Naudé, bibliothecaris van achtereenvolgens Richelieu, Mazarin en Christina van Zweden. Invloedrijker nog in de achttiende eeuw was een soortgelijk werk van Samuel Formey: Conseils pour former une bibliothèque peu nombreuse, mais choisie (Berlin 1746).Ga naar eind11. Het spreekt vanzelf dat in een geleerdenbibliotheek Latijnse en Griekse boeken de overhand hebben. Daarnaast zoekt en verzamelt men graag handschriften van klassieke auteurs met het oog op teksteditie of tekstkritiek. De relatieve moderniteit van zo'n achttiende-eeuwse geleerdenbibliotheek valt hoofdzakelijk af te lezen aan de presentie van boeken op het gebied van de empirische natuurwetenschap: Newton, 's-Gravesande etc. Engelse boeken in een continentale vroeg-achttiende-eeuwse bibliotheek geven zonder meer al een signaal van de nieuwe tijd. Duitse boeken verschijnen pas na 1770 op grote schaal in Nederlandse auctiecatalogi. Eigenlijke bellettrie tenslotte ontbreekt in de geleerdenbibliotheek bijna geheel. Nederland telde in de achttiende eeuw weinig openbare bibliotheken van deze aard. Maar het aantal particuliere boekerijen was niet gering en die vormden dan ook een attractie van de eerste orde voor buitenlandse reizigers als Zacharias Conrad von Uffenbach in de jaren 1710-1711 en Jacob Jonas Björnstähl in 1774-1775.Ga naar eind12. Een mooi voorbeeld uit de eerste eeuwhelft van zo'n geleerde lezer-boekverzamelaar was de refugié Prosper Marchand (1678-1756), wiens nalatenschap thans de trots uitmaakt van de Leidse universiteitsbibliotheek.Ga naar eind13. Voor de tweede helft van de achttiende eeuw dringt zich onmiddellijk de naam op van de Utrechtse hoogleraar en literator Rijklof Michael van Goens, een van de oprichters van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Van Goens verzamelde met veel kosten en moeite een fameuze geleerdenbiblio- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||||||||||||||
theek, waarvoor hij zelf een catalogus ontwierp, alvorens de 19.000 delen in 1776 als het ware van de ene op de andere dag te doen veilen.Ga naar eind14. De geenszins bemiddelde Van Goens zouden we gerust een bibliomaan kunnen noemen. Hij las dag en nacht en was daarbij een onvermoeibaar adversaria-schrijver. Sinds Sebastian Brant de geleerde boekengek in zijn door de jonge Albrecht Dürer geïllustreerde Narrenschiff uit 1494 belachelijk heeft gemaakt, is de satire op bibliomanen een geliefde topos gebleven,Ga naar eind15. die men in onze achttiende-eeuwse spectators (maar ook bijvoorbeeld in de geschriften van Wolff en Deken) telkens weer tegenkomt. De klassieke anekdote, daar verhaald, is het relaas van Tom Folio die op een veiling tegen zichzelf zit op te bieden.Ga naar eind16. Even klassiek (in dubbel opzicht zelfs) is het verhaal van de geleerde die een attack krijgt van vreugde over de ontdekking van een verkeerde versmaat in de Ilias. De verlichte spectator-kritiek richt zich hier niet tegen geleerdheid als zodanig, maar tegen de nutteloos geachte schijnwetenschap der ‘antiquarii’, de liefhebbers van oudheden. En daarmee duikt een nieuw begrip op dat staat voor een nieuwe wijze van omgaan met boeken. Naast de geleerde boekenwurm treedt nu de bibliofiele liefhebber op de voorgrond. Deze, meestal zeer gefortuneerde liefhebber streeft niet langer naar een opeenstapeling van alle mogelijke geleerde folianten, maar naar een keurcollectie van bibliofiele boeken. Dat wil zeggen: boeken die aan hun band, typografie, illustraties, ouderdom of provenance een zekere exclusiviteit ontlenen. Wat hij zoekt zijn livres rares et curieux, old & rare books.Ga naar eind17. De oudste voortbrengselen van de drukkunst, de incunabelen, gaan nu de verzamellust opwekken en worden rond 1740 inzet van rivaliteit tussen verschillende landen en steden. Die overgang van de geleerdenbibliotheek met haar ‘livres utiles’ naar de bibliofielen-collectie met haar ‘livres choisis’ voltrekt zich volgens Bogeng in Frankrijk tijdens de regeringsperiode van Lodewijk xiv.Ga naar eind18. In Engeland gebeurt het aan het begin van de achttiende eeuw, bij ons waarschijnlijk enkele decennia later - dat valt nader te onderzoeken. Centrale figuren onder de bibliofiele verzamelaars waren hier de Rotterdamse pensionaris Mr. Gerard Meerman (1722-1771) en zijn zoon Johan (1753-1815); de drukker Johannes Enschedé (1708-1780) uit Haarlem (Johannes de Eerste) en de schatrijke Italiaanse koopman Pietro Antonio Bolognaro Crevenna (1736-1792) te Amsterdam. Omdat het terrein bibliografisch nog onverkend is, loert altijd het gevaar voor vervalsingen, vooral met de pseudo-Costeriana.Ga naar eind19. Nogmaals, de finesses van de smaakverandering ontgaan ons. Maar waar het nu om gaat is dat die verandering niet onopgemerkt bleef en grote invloed had op het boekenbedrijf. Ook daar ontstaat een specialisatie in old & rare, de geboorte van het antiquariaat, waarvan Pieter van Damme (1727-1806) gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw de grote man is.Ga naar eind20. Een merkwaardig getuigenis van die ontwikkeling treffen we aan in het spectatoriale weekblad De Philosooph van maart 1766. Een boekverkoper klaagt hierin zijn nood. Vroeger viel er voor hem nog wel wat te verdienen aan erudiete werken van de oude stempel of aan theologische twistgeschriften. Maar nu is die markt helemaal ingezakt:
Gy weet, Myn Heer, hoe zeer de liefhebberij voor raare Boeken zedert eenigen tyd by onze Vaderlanderen is toegenoomen; Men plagt voor verstandig te houden, die veel wisten, en bondig oordeelden; (...) maar gelukkig begint die mode allengskens te veranderen, en een mensch voor Verstandig, althans voor Geleerd aangezien te worden, naar maate hy veele raare Boeken heeft, en de konst om raare Boeken te kennen, wordt tegenwoordig, om deze rede, zo verre volmaakt, dat de Geleerden uit het papier en de letters alleen kunnen zien, hoe oud en raar, en gevolgelyk hoe waardig een Boek zy om gekogt te worden; Ja ik heb Liefhebbers ontmoet, die dit aan den band alleen konden zien, zonder het Boek te openen. Dikwijls geeft men nu ook aan de boekverkoper ‘eene algemeene last om, bij voorkoomen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||||||||||||
de gelegenheden, al wat raar is op te koopen. Ik weet ook, dat men alle Catalogen doorloopt, en overal daar men liber rarus, of rarissimus aantreft, een streepje haalt, en er vervolgens onbepaalde commissie op geeft.’ ‘Veelen onzer Liefhebberen - Virtuosi, zo noemt hij ze elders - koopen raare boeken, welke in taalen geschreeven zyn, die zy niet verstaan.’ Zij zijn graag bereid om twaalf dukaten te veel te betalen voor een boek, alleen omdat het vrijwel niet te krijgen is.Ga naar eind21.
Tot zover de klacht van een wellicht gefingeerde boekhandelaar, wiens diagnose ondersteuning vindt in de spottende observaties van opnieuw Betje Wolff. ‘Onze vermogende Tydgenooten (moeten) raare Boeken hebben, eenig en alléén om dat zy raar zyn,’ stelt ze vast.Ga naar eind22. In Brieven van Abraham Blankaart uit 1789 laat zij de hoofdpersoon een bezoek brengen aan een rijke bibliofiel, wiens particuliere bibliothecaris niet eens blijkt te kunnen lezen. Dat hoeft ook niet, want de bibliotheek bevat uitsluitend onopengesneden boeken, zoals ‘het - volgens die functionaris - thans de mode is’.Ga naar eind23. Betje Wolff van haar kant beweert boeken alleen te waarderen om hun inhoud. Ik streep erin naar believen, waarschuwt ze alvast haar erfgenamen: ‘Ik bekommer my niet, dat deeze door my dus gemarkeerde Boeken, te minder gelden zullen; want als de Dood die voor my onbruikbaar gemaakt heeft, zullen zy onder (...) myne beste Vrienden verdeelt worden: en ook ik gebruik myne Boeken; 't welk ééne der redenen is dat ik geene Ingebonden Boeken verkies boven Ingenaaide.’Ga naar eind24. Maar wij weten dat Betje op haar manier toch ook dol was op een fraai geïllustreerde tekst, vooral als die door haar zelf geschreven was. Zowel de geleerde boekensnuffelaar als de bibliofiele collectionneur laden de verdenking op zich hun boeken niet echt te lezen. In elk geval vormen zij maar een bescheiden minderheid, vergeleken met het brede lezerspubliek dat hetzij om gesticht te worden, hetzij ter lering en vermaak van tijd tot tijd naar een boek grijpt. In de loop van de achttiende eeuw kunnen we een sterke toename constateren van de boekproduktie, terwijl ook het aantal lezers over de gehele linie stijgt. Bovendien extensiveert de boekenconsumptie zich, wat inhoudt dat er door dezelfde mensen meer gelezen wordt. Er ontstaat zelfs een nieuw woord ter aanduiding van deze verhevigde drang naar lectuur: leeszucht, of leeswoede.Ga naar eind25. Het klinkt afwijzend en zo is het ook bedoeld. Want het slaat op een onmatig verslinden van allerlei lectuur, met name romans. Met de revolutionaire toename van het aantal lezers is tegelijk ook een sterke differentiatie opgetreden. Nieuwe lezersklassen vragen om een op hun behoefte afgestemde lectuur en ontwikkelen hun eigen leesgewoonten. Het zal echter wel nooit mogelijk zijn om deze verschillende achttiende-eeuwse lezerspublieken enigermate te kwantificeren. We zullen voorlopig tevreden moeten zijn met een kwalitatieve analyse. Een categorie die zich in de achttiende eeuw in elk geval nadrukkelijk gaat profileren, zijn de schrijvende vrouwen met hun enorme achterban van lezeressen. Zij vonden een eigen ontmoetingsplaats in de door de Wed. J. Dóll te Amsterdam uitgegeven Almanak voor Vrouwen door Vrouwen (1792-1824). Een ander lezerspubliek, dat pas in de achttiende eeuw door Hieronymus van Alphen ten volle geëxploiteerd gaat worden, lijkt het allergretigst: Jantje (van de pruimeboom) en zijn vrienden. Over dat alles weten we nog weinig, vermoeden we veel. Het zal echter duidelijk zijn dat met enige vertraging ook de achttiendeeeuwse boekenplank of boekenkast een andere aanblik is gaan krijgen. Mensen van smaak - ook al zo'n nieuw woord - generen zich niet langer om de nieuwste romans plaats te geven in hun bibliotheek. Zoals de geleerde studiosus tegen het eind van de zeventiende eeuw zijn monopoliepositie in boekenland moest gaan delen met de bibliofiele verzamelaar, zo werden ze samen in de loop van de volgende eeuw, getalsmatig althans, van de boekenmarkt verdrongen door de zich emanciperende burgerij. Deze middenklasse stort zich aan het begin van de acht- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||||||||||||
tiende eeuw massaal op spectatoriale tijdschriften en andere leerzame lectuur. Zij verwacht van een boek niet meer primair stichting, maar ontwikkelingshulp. Om dat doel te bereiken moet de burger zich, naar algemeen inzicht, niet opsluiten in zijn beperkte kring. Hij dient integendeel zich met zijn medeburgers te verenigen in genootschappen of sociëteiten om door onderlinge discussie een beschaafder, ergo deugdzamer, mens te worden. Literair getalenteerden kunnen zich best oefenen in verschillende dichtgenootschappen. ‘Gezelligheid’, dat is: sociabiliteit, wordt het devies waaronder men de Parnassus bestijgt. Zelfs de geleerde, zo hij geen egoïst wil heten, wordt geacht uit zijn studeercel te komen om ‘en pleine publique’ Nuts-lezingen te houden. Voor deze leergierige burgers komt er nu omstreeks 1770 een nieuw trefcentrum: de leesgezelschappen. Daar kunnen nog ongevormde lezers voor gezamenlijke rekening boeken aanschaffen en bediscussiëren. Wat voor boeken zullen dat zijn? Allereerst spectatoriale en algemene tijdschriften. Verder wat progressieve theologie van de dag, populair-wetenschappelijke werken van Wagenaar of Martinet en enkele zedenkundige romans. Kortom, nuttige boeken van ‘blijvende waarde’. Die leesgezelschappen activeren de lectuurbehoefte tot in alle uithoeken van de Republiek. De deelnemers staan, net als de geleerden altijd al gestaan hebben, onder tijdsdruk: ditmaal op straffe van een geldboete. Maar aan het eind van het jaar worden de aangeschafte boeken soms onderling geveild, zodat er de mogelijkheid bestaat om een klein privé-bibliotheekje op te bouwen. De leesgezelschappen vormen een belangrijke sector van het zo florerende verenigingsleven hier te lande in de periode 1750-1815. Wijnand Mijnhardt heeft daarover in 1987 een uitvoerig proefschrift gepubliceerd onder de veelzeggende titel Tot Heil van 't Menschdom.Ga naar eind26. De term sociabiliteit compareert er als sleutelwoord waar alles om draait. Zonder nu ook maar iets te willen afdoen aan de betekenis van Mijnhardts onderzoek, geloof ik toch dat hij het achttiende-eeuwse cultuurpatroon te sterk vanuit dit collectief perspectief heeft bezien, waarbij de rol van het individu stelselmatig is onderschat. Dat geldt ook voor de hier in het geding zijnde leescultuur. Er waren heel wat mensen die eenvoudig geen lid konden of wilden zijn van enig leesgenootschap. Voor vrouwen was daar geen plaats, terwijl ook de literair ontwikkelden sinds de jaren tachtig kritisch kwamen te staan tegenover elke vorm van genootschappelijke cultuurproduktie. Ik herinner enkel aan Jacobus Bellamy's sneer op de dichtgenootschappen, door hem als ‘poëtische gasthuizen’ aangemerkt.Ga naar eind27. Ook Betje Wolff toont zich in toenemende mate afkerig van collectiviteiten, voor welk doel ook.Ga naar eind28. Er valt voor wie goed kijkt naast en tegenover het sociabiliteitsideaal van de Verlichting in die laatste decennia van de achttiende eeuw een heel ander cultuurideaal waar te nemen: dat van de vriendschapscultus tussen weinige gelijkgestemde individuen. Dat nieuwe sentiment verdraagt zich slecht met het ‘gezellige’; het ontbloeit juist in eenzaamheid. De gedachte wordt dan: vergaderen is iets voor de zwakken. Wie echt wil lezen, trekke zich met zijn livre de chevet terug in de eenzaamheid van de natuur. De daar heersende stilte en rust bevorderen de reflectie en brengen de lezer in de juiste stemming.Ga naar eind29. Richtinggevend voor deze vlucht in de eenzaamheid is een destijds veelbewonderd boek van de Duitse arts Johann Georg Zimmermann: Ueber die Einsamkeit (1784),Ga naar eind30. waarvan men bij ons de sporen aantreft in bijvoorbeeld Elisabeth Maria Posts bundel Voor Eenzaamen (1789) en in de romans van Feith. Dat het niet bij louter woorden blijft, blijkt al uit de bijgevoegde platen, waar men de sentimentele helden en heldinnen in de vrije natuur ziet afgebeeld met een boek bij zich. De omgang met boeken is hier letterlijk tot een ‘wandelen, al peinzend’ met een enkel lijfboek geworden. Over die literatuur wordt in de tekst zelf graag gesproken. Als Ferdinand uit Feiths tweede roman Ferdinand en Constantia (1785) voor het eerst de hyper-sensibele predikantsdochter Cecilia bezoekt, treft hij haar aan met een boek in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||||||||||||
hand: ‘'t Is Brijdone,’ zegt ze;Ga naar eind31. ‘Toen gij intradt was ik met hem op den Etna’, en Feiths lezer wordt verondersteld te weten dat het hier gaat om een reisverhaal van Patrick Brydone, A Tour through Sicily and Malta (1773), dat uitmunt in verheven natuurbeschrijvingen. Daags voor deze ontmoeting heeft Ferdinand zelf al een wandeling gedaan ‘met de Lente van Kleist in mijn hand, door het donkerste van het dennenwoud’, waarna hij ter variatie zich terugtrekt onder een dicht beukenprieel bij een klein beekje van levendig water om daar zijn geliefde Ossian op te slaan. Ossian is ook de schrijver die de jonge Werther op het hoogtepunt van zijn lijden verkiest boven Homerus. De nuchtere vraag dient gesteld: behoren die sentimentele lezers van sentimentele geschriften tot het genus der bibliofielen? Vindt in hun brieven, door tranen uitgewist, de finale ontmoeting plaats van literatuur en bibliofilie? Zeker is wel dat hun hoogst individuele omgang met boeken even wezenlijk verschilt van de collectieve utiliteitsdrang der leesgenootschappers als de bibliofiele liefhebber van ‘livres rares et curieux’ zich onderscheidde van de geleerde boeken-omnivoor. Daartegenover staat dat de Werthers en de Ferdinands toch vooral getroffen worden door de tekstuele inhoud, niet door het boek in zijn materiële verschijningsvorm. Hun boekenliefde is er evenwel niet minder om. Ze is zelfs zo groot dat in hun hart telkens slechts plaats lijkt voor maar één boek, liefst in handzaam formaat, zodat het gemakkelijk meegedragen kan worden. Een hele bibliotheek zou voor hen gauw een dode verzameling worden, waarin het ene boek het andere verdringt. Maar een enkele dichtbundel, een almanakje in duodecimo of een korte roman als Feiths Julia (1783) volstaat voor de sentimentele wandelaar. Hij is de ‘homo unius libri’, het regelrechte tegendeel van de bibliomaan die nooit genoeg boeken kan vergaren en voor wie de jacht op boeken belangrijker nog is dan het bezit zelf. Toch heeft ook die sentimentele gemoedscultus van de late achttiende eeuw haar bibliofiele uitdrukking gevonden. Een boek kan immers behalve een objectieve zakelijke waarde ook een zekere gevoelswaarde bezitten. Dat geldt heel bijzonder voor het zogenaamde associatie-exemplaar. Dat wil zeggen voor dat unieke exemplaar dat door een speciale opdracht van de auteur, door een handschriftelijke notitie van een vroegere bezitter of door de herinnering aan een bijzondere gebeurtenis een sentimentswaarde gekregen heeft die zich niet altijd in geld laat vertalen. De Amerikaanse antiquaar Jack Matthews, die zelf van sentiment weinig last lijkt te hebben, noemt als ideaal voorbeeld een eerste druk van Poe met de volgende opdracht op het schutblad: ‘To Janet in memory of a wonderful night in 1842, spent in the Lavender Cat Motel, Love, Eddy.’Ga naar eind32. Zo'n boek mag best beduimeld zijn. Voor de gelukkige bezitter is het het mooiste boek dat er bestaat. Een bijzonder uitvloeisel van deze zuiver romantische bibliofilie is de omstreeks 1800 ontstane, dan vooral in Engeland en Frankrijk florerende verzamelwoede van autografische schrijversbrieven, waarover men de sublieme studie van A.N.L. Munby moet lezen.Ga naar eind33. Bij ons zijn slechts in de negentiende eeuw enkele grote collecties op dit gebied aangelegd, door amateurs. Die echter, zoals steeds, door hun liefdevolle verzamelarbeid de grondslag hebben gelegd voor het wetenschappelijk onderzoek van de vakgeleerden.
Literatuurstudie leidt niet altijd tot bibliofilie, tot liefde voor het boek als zodanig. Ik heb in dit verband wel eens een malicieus stukje geschreven over ‘De neerlandicus als boekenhater’.Ga naar eind34. Een universitair onderwijs dat jarenlang studenten tot de enkels liet waden in smerig stencilwerk, heeft zo ongewild de eerst aangewezen liefhebbers vervreemd van het boek en het eigen bezit daarvan niet aangemoedigd. Omgekeerd moet men erkennen dat bibliofilie dikwijls niet verder gaat dan het vergaren van een partij op zichzelf dode objecten. Het blijft dan een tamelijk steriele bezigheid. De boekwetenschap waarover ik het had verbindt die twee uitersten op een zinvolle manier. Ze leert lite- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||||||||||||
ratuuronderzoekers om oog te krijgen voor de materiële verschijningsvorm van teksten, terwijl ze de verzamelaars uitdaagt om met hun boeken iets te doen, zodat de amor librorum kan uitgroeien tot een werkelijk creatieve bibliofilie. |
|