ke blufferigheid, alsof de randen om hem heen slechts opmaak zijn. Dan stremde de tijd heel even, een luwte, een spoel dat hapert, maar even gauw ging alles gewoon verder. (‘Zo zie je maar.’)
*
Ik ga op mijn kousen de trap af. Ze staat bij het raam dat uitziet op de achtertuin. Ter hoogte van haar hoofd houdt ze haar handen met gespreide vingers tegen het glas, de houding van iemand die wordt gefouilleerd. Zonder zich naar mij om te draaien zegt ze:
‘Moet je die forsythia zien. Bijna helemaal kaal geregend.’
Haar gehoor, haar gehoor is nog uitstekend. Waarom kan ik niet antwoorden? Naar haar toe gaan, haar zachtjes in de nek kussen, mijn wang tegen de hare aan drukken. Verlangens die mijn lichaam niet langer in beweging brengen en alleen in mijn gedachten af en toe zwakjes oplichten, theelichtjes in een gletsjer.
‘En die viooltjes. Zie je die viooltjes?’
Ik wil ‘ja’ zeggen, ik zie het woord voor me, daar, op de rug van haar nachtgewaad staat het woord ‘ja’, maar ze voelt het niet.
‘Die heeft je vader gisteren geplant.’
*
Begin december. Het licht van drie uur 's namiddags is geen daglicht meer, lucht die ook wanneer het niet regent doornat blijft, chagrijnige wind.
Wandelen deed ze steeds minder.
Onderweg naar een klant die hier in de buurt bleek te wonen zou ik even langs rijden, haar naar het raam toeteren, wuiven. Net voor de auto bij de trottoirband tot stilstand kwam, mijn hand op weg naar de claxondop, zag ik dat in de twee woonkamervensters aan de voorkant de donkergroene gordijnen waren dichtgeschoven. In mijn hoofd gaat een gong.
Slapend in de sofa vond ik haar. Lichtblauwe zijde. Een arm hing slap omlaag, de andere languit op de rugleuning waar haar hoofd schuin tegenaan was gezakt. Haar rechterbeen lag op de kussens, de japon tot boven de knie omhoog geschoven. Op het bijzettafeltje een fles sherry en een nog half gevuld glas. Hoe die houding, die jaren lang - jaren geleden - verleidelijk, opwindend was geweest, nu alleen maar weerloosheid en een onzeglijke triestheid afstraalde, triestheid die werd verhevigd door de ongewilde vulgariteit van haar pose. Mijn vrouw: een bezopen, door de jaren verraden mannequin, een verlept fotomodel dat daar wat lag uit te roezen. De ton was gebarsten. Het verdriet was steeds minder zichtbaar geworden, maar niet vervluchtigd. Integendeel, het was blijven stijgen als een traag, wispelturig getij dat haar die middag had overspoeld. Een knielap, de hoeveelste?
Links, op de muur aan de tuinkant, hurkten Thomas en twee van zijn vrienden neer op het dressoir en keken lachend de kamer in. Op de achtergrond herkende ik de Acropolis. Pas na enige tijd besefte ik dat dit onwerkelijke tafereel werd begeleid door een zacht maar aanhoudend gezoem: door het bijna zwarte gebladerte van de grote ficus achter de sofa heen bemerkte ik de lichtbron van een diaprojector. Het groenige licht dat door de gordijnen drong kleurde de kamer tot een akelig droombeeld. Planten, meubels, de lachende jongens in het behang, mijn slapende vrouw - huiveringwekkend was hun nadrukkelijke onbewogenheid. Ik bevond mij in een in groen cellofaan verpak-