| |
| |
| |
[Nummer 7/8]
Martien J.G. de Jong
Liever waarheid dan sensatie
Over de postscriptoriële moed van Adriaan Venema
1
Ten aanzien van de Duitse bezetting en de strijd tegen nazi-beulen, Gestapo-agenten, landverraders en collaborateurs bestaat een verschijnsel dat ik zou willen aanduiden met de term: postscriptoriële moed. Mensen die na de Tweede Wereldoorlog werden geboren of voor het eerst begonnen te lopen, blijken soms te beschikken over een verbazingwekkende strijdvaardigheid, gepaard aan helderheid van politiek inzicht en puurheid van democratische beginselen, als het gaat over toestanden die ze nooit hebben meegemaakt. Ze zijn ervan overtuigd dat ze zonder aarzelen de juiste partij zouden hebben gekozen in de verwarde jaren twintig en dertig. En ze zijn meedogenloos in hun veroordeling van medemensen die zich tijdens de oorlog minder heldhaftig hebben gedragen dan zij zelf zonder twijfel in hun dappere verzetsverleden zouden hebben gedaan, als hun geboortedatum dat maar eens had toegelaten. Aangezien het laatste niet het geval is, beleven ze de bezettingstijd met terugwerkende kracht en alleen pratender- of schrijvenderwijs.
In het winterseizoen 1987-1988 werd de Nederlandse krantelezer, radioluisteraar en televisiekijker direct of indirect geconfronteerd met een publiciteitscampagne ten bate van drie nog te verschijnen boeken van Adriaan Venema, waarin deze met vooropgestelde ‘eenzijdigheid’ en ‘onverzoenlijkheid’ zal oordelen over de houding van Nederlandse schrijvers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ik ontleen de tussen aanhalingstekens geplaatste uitdrukkingen aan een uitgebreid artikel van Adriaan Venema, dat verscheen in het tijdschrift Maatstaf van mei 1987 en werd aangekondigd als fragment van een driedelige ‘studie’, onder de titel Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Gezien het onherroepelijke biologische feit van zijn te late geboorte (hij is van 1941) kan Venema bij deze ‘studie’ niet steunen op eigen ondervinding, maar is hij aangewezen op geschreven bronnen en getuigenissen van mensen die wel tijdig genoeg het levenslicht aanschouwden. Daar is - zoals iedere historicus weet - helemaal niets op tegen, zolang degene die de studie onderneemt maar niet beschikt over de postscriptoriële moed die ik hiervoor bedoelde en zolang hij zich niet geroepen acht sensationele onthullingen te suggereren of vooroordelen te bevestigen die bij zijn te verwachten lezerspubliek goed in het gehoor, en voor zijn toekomstige uitgever, goed in de markt liggen.
Dat de door Venema aangeslagen toon bij sommige lezers goed in het gehoor ligt, schijnt te worden bewezen door een kort commentaar van Eva Cossee, die in het weekblad Vrij Nederland van 4 juli 1987 - dus al vóór de grote publiciteitscampagne - het Maatstaf-nummer besprak waarin Venema een fragment uit zijn toekomstige studie publiceerde. Dit fragment betrof onder meer de dichter J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), die na de oorlog door een der ereraden voor de kunst en de zuivering van de kunstenaars een tijdelijk publikatieverbod kreeg opgelegd, vanwege zijn als collaboratie beschouwde houding tijdens de Duitse bezetting. Werumeus Buning is volgens Adri- | |
| |
aan Venema niet alleen zwaar fout geweest gedurende de oorlog. Toen hij nadien wegens zijn (wan-)gedrag ter verantwoording werd geroepen, ontpopte hij zich daarenboven als een groot leugenaar.
Over ‘werk en leven’ van Werumeus Buning werd in 1969 aan de Leidse universiteit een dissertatie verdedigd door Pieter Hijmans, geboren in 1923. Hijmans is kennelijk van mening dat het met de collaboratie en de leugens van Werumeus Buning meer meevalt dan met het vonnis van de ereraad die hem na de oorlog veroordeelde. Maar volgens Eva Cossee heeft Venema nu, na een ‘respect’ afdwingend en ‘zorgvuldig’ onderzoek van de ‘feiten’, de ‘zuiveringspogingen’ van Pieter Hijmans aan de kaak gesteld en bewezen dat diens Leidse dissertatie ‘vol onwaarheden en verdraaiingen’ staat. Dat lijkt om de drommel niet mis van Eva Cossee en natuurlijk nog minder van Venema, aan wie ze de zojuist geciteerde kwalificatie van Hijmans' proefschrift letterlijk ontleent.
Ik heb het de moeite waard gevonden Venema's respect afdwingende en zorgvuldige onderzoekingen eens wat meer van nabij te bekijken. Niet alleen omwille van de reputatie van Venema en Hijmans, maar ook omwille van die van de Leidse universiteit en van J.W.F. Werumeus Buning. Het is per slot van rekening geen kleinigheid dat er namens de senaat van de oudste en eerbiedwaardigste hogeschool in den lande doctorstitels worden verleend op grond van ‘onwaarheden en verdraaiingen’. En het is al evenmin een kleinigheid dat er een historische studie in drie boeken verschijnt, waarin een der bekendste dichters uit het interbellum wordt ontmaskerd als een leugenaar en collaborateur, die in een vroegere doctorale dissertatie ten onrechte van schuld werd vrij gepleit.
| |
2
In haar commentaar op Venema's Maatstaf-artikel schrijft Eva Cossee dat Hijmans ‘meteen al’ de kapitale fout begaat ‘clandestiene’ boekuitgaven gelijk te stellen aan ‘verzetsliteratuur’. En: ‘Terecht stelt Venema dat je, als je al direct met zulke fouten wordt geconfronteerd, meteen gaat twijfelen aan de betrouwbaarheid van de gegevens die niet gelijk controleerbaar zijn.’
Laten we even vooropstellen dat Venema helemaal niets stelt en dat Hijmans niet achterlijk is. In werkelijkheid schrijft Venema eerst dat Hijmans een ‘verhaal (heeft) geschreven vol onwaarheden en verdraaiingen’ en dat ‘latere geschiedschrijvers’ zullen menen dat zij daarop ‘aangewezen’ zijn. Daarna vermeldt hij dat Max van Rooy in het tijdschrift Hollands Diep van 1977 geen onderscheid heeft gemaakt tussen ‘clandestiene uitgaven’ en ‘verzetsliteratuur’, en vervolgens beweert hij dat Hijmans ‘hinderpalen’ heeft opgeworpen voor latere geschiedschrijvers en dat men moet twijfelen aan de betrouwbaarheid van oncontroleerbare gegevens ‘als een geschiedschrijver wordt betrapt op grove fouten, ja zelfs misleiding’.
Het enige gegeven dat de lezer interesseert, vermeldt Venema niet: namelijk hoe dat nou eigenlijk zit met Hijmans' misleidende grove fouten ten aanzien van clandestiene uitgaven en verzetsliteratuur. Maar Venema praat daar niet over, om de doodeenvoudige reden dat daar heel moeilijk over te praten valt. Want Hijmans begaat de geïncrimineerde fout helemaal niet. Venema suggereert alleen maar dat Hijmans een fout heeft gemaakt en Eva Cossee slikt deze suggestie of, liever insinuatie, als zoete koek. De kwestie is doodeenvoudig dat Venema een kleine slordigheid van een ander (in casu Max van Rooy) op zodanige wijze presenteert, dat een argeloze lezer(es) ze zonder protest en bijna noodzakelijkerwijs als een grote en misleidende fout op de schuldenrekening schrijft van Pieter Hijmans.
Een dergelijk procédé hanteert Venema ook herhaaldelijk ten aanzien van Werumeus Buning. Zijn artikel staat of valt ermee. En aangezien het er niet mee staat en er alleen maar mee valt, heeft zijn geschrift meer van een postscriptorieel schotschrift dan van een histo- | |
| |
rische studie. De opzet van Venema's artikel getuigt al van fundamentele oneerlijkheid. Venema behandelt Werumeus Buning samen met de antisemitische scribent en ss'er George Kettmann. En hij merkt op dat ‘de bewondering voor dichters als Werumeus Buning en Kettmann ... vaak moeilijk te verenigen is met de kritiek op hun handelen in de bezettingsjaren’. Alsof er ook maar één punt van vergelijking mogelijk zou zijn tussen de handelwijze van Buning en die van de rabiate antisemiet en ss-Unterscharführer George Kettmann. Om van hun dichterschap nog maar te zwijgen.
Over Werumeus Buning en zijn lotgevallen tijdens en na de bezetting heb ik al in het begin van de jaren zeventig een paar artikelen gepubliceerd. Ze werden herdrukt in mijn bundel De verlossing van Venus en andere essays van 1979, die Venema blijkbaar onbekend is gebleven. Ik heb onlangs opnieuw over Werumeus Buning en enkele van zijn tijdgenoten geschreven. Ditmaal in een essay dat Venema waarschijnlijk niet onbekend zal blijven. Het verschijnt dit najaar bij uitgeverij De Prom, onder de titel De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting. In Het Parool van 20 januari 1988 heeft men kunnen lezen dat Venema ‘alles wat hij in zijn werk wil opnemen, twee, drie keer natrekt’ en dat ‘tal van deskundigen, onder wie twee medewerkers van het riod, twee literatoren en een ex-uitgever, het manuscript van Schrijvers, uitgevers en collaboratie (hebben) gelezen en gecontroleerd op eventuele onjuistheden’. Ik loop hier in zoverre op mijn eigen boekje vooruit, dat ik nu al meedeel dat ik daarin onder meer zal aantonen dat er redenen zijn om te twijfelen aan de doeltreffendheid van Venema's meervoudig natrek- en controlesysteem. Bij wijze van voorbeeld breng ik in het vervolg een paar details ter sprake uit zijn voorpublikatie in Maatstaf.
| |
3
In 1935 publiceerde Werumeus Buning zijn bundel Negen balladen, die werd aangekondigd in een prospectus waarin stelling werd genomen tegen wereldvreemd ‘intellectualisme’, dat de Nederlandse poëzie zou bedreigen met ‘verarming en verdorring’. In datzelfde jaar schreef Werumeus Buning een stuk over het gebruik van de oude, volkse balladevorm in de moderne dichtkunst. Zijn artikel verscheen in het voor boekhandelaren en bibliotheekpersoneel bestemde tijdschrift Nederlandsche bibliografie. Buning meende te mogen constateren dat de toenmalige poëzie alleen maar werd geschreven voor enkele ingewijden (‘tien man en een paardekop’). Hij vond dat de dichtkunst helemaal ‘naast de maatschappij’ stond, en verdedigde daarom zelf het ideaal van een literatuur die wortelt in ‘de actualiteit’ en de ‘werkelijkheid’, en die streeft naar contact met ‘het Nederlandsche volksgevoel’. Met een verwijzing naar zijn ervaring als gedelegeerd commissaris van de Koninklijke Vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, schreef Buning dat hij als dichter veel dankte aan de ‘ontdekking’ van het Nederlandse ‘publiek’ en dat hij ook aan dat publiek had gedacht toen hij zijn herhaaldelijk herdrukte verhalende gedicht Maria Lécina schreef. Hij bekende dat hij bij het schrijven van dit succesvolle gedicht ‘wel degelijk werd geïnspireerd door een oprechte hekel aan wat men de officiële poëzie noemt’.
De reactie van de vertegenwoordigers van die ‘officiële poëzie’ liet niet lang op zich wachten. Marsman schreef een artikel in Forum, dat hij ‘Lof der domheid’ noemde en waarin hij Bunings ‘capitulatie’ voor ‘het’ publiek betreurde. Ter Braak en Binnendijk noemden Bunings streven een bewijs van afzakking naar de vulgariteit en spraken van ‘volksche aanstellerij’, naar aanleiding van zijn bundel Voor twee stuiver anjelieren. Binnendijk betreurde met name dat het ‘daemonisch of hemels spel van de poëzie’ door Buning was verruild voor ‘oud-vaderlandsche wijsheid’ en ‘den goedkoopen lach en de dikken traan van den burger’. Ook Bunings vriend A. Roland Holst maakte bezwaren, maar bedacht daarbij waarschijnlijk niet dat de door hem afgewezen dichterlij- | |
| |
ke volksverbondenheid een politieke bijbetekenis kon krijgen. Die politieke connotatie wordt al zichtbaar in de aan hem opgedragen allegorische Dialoog over de ezelinnenmelk van Simon Vestdijk uit 1937, en ze trad ook spoedig openlijk aan het daglicht. Het is onder meer aan kritiek van Vestdijk te wijten (in De Groene Amsterdammer van 1937 en Groot Nederland van 1939) dat het ‘nationale of volksche’ aspect in het werk van J.W.F. Werumeus Buning steeds meer verbonden werd met de nazi-idee van ‘Blut und Boden’.
Vestdijks artikel in Groot Nederland had de later bekend geworden titel ‘De fatsoensrakker’ en verwees onder meer naar een afwijzende kritiek in De Telegraaf op de roman Schandaal in Holland van E. du Perron. Die kritiek verscheen anoniem en Vestdijk nam zonder meer aan dat ze was geschreven door Werumeus Buning. Hij meende er dezelfde mentaliteit in te herkennen als in de afwijzende kritieken die Buning vroeger over het werk van Vestdijk zelf had geschreven. Het belangrijke en het schunnige van zijn aanval zit in de insinuatie dat Bunings literaire kritiek ‘hand in hand zou gaan met een bepaalde politieke ontwikkeling’ en dat hij meent te moeten waarschuwen tegen diens Blut-und-Boden-Kunst van na 1933(!).
Werumeus Buning reageerde op Vestdijks aanvallen met een naamvers dat hij verwerkte in de vertaling van Shakespeare's Comedy of errors, die hij toen juist (in De Gids) onder handen had. Daarna ontwikkelde zich een speelse polemiek in sonnetten, die ik de lezer verder bespaar. Hij kan ze vinden in het proefschrift van Pieter Hijmans en - als ongeautoriseerde herdruk - in het Maatstaf-artikel van Adriaan Venema, die zich op een hem typerende wijze probeert voor te doen als origineel onderzoeker en bij deze groteske poging (weer) grandioos door de mand valt.
Venema verwijst bij zijn weergave van de teksten in Maatstaf (p. 3-5) naar de originele bronnen uit de jaren dertig en doet alsof Hijmans de hele polemiek al niet in extenso zou hebben afgedrukt in zijn dissertatie, evenals trouwens alle andere citaten en vindplaatsen die Venema in verband met deze kwestie goeddeels presenteert als resultaten van eigen historisch onderzoek (Hijmans, a.w., p. 257-67). Wat Adriaan Venema niet vermeldt en wat ook Pieter Hijmans én de redactie van Maatstaf is ontgaan, is het feit dat de desbetreffende teksten al eens eerder waren afgedrukt... in Maatstaf! In Maatstaf 9 (1962) 10, p. 801-804 publiceerde G.H. 's-Gravesande het artikel ‘Een strijd in sonnetten’, dat uitsluitend over de hier besproken polemiek handelt en alle teksten bevat die door Venema uit Hijmans zijn herdrukt. Maar er is óók nog iets anders in het artikel van 's-Gravesande te vinden.
Adriaan Venema zou te kort schieten tegenover zichzelf, als hij de door hem geplunderde Pieter Hijmans niet ergens een duwtje of een trap na gaf. Naar aanleiding van Hijmans' opmerking dat het niet vaststaat dat de door Vestdijk gewraakte (anonieme) Telegraaf-kritiek op Du Perron werd geschreven door Werumeus Buning, schrijft Adriaan Venema: ‘Dat Werumeus Buning deze recensie schreef, mag men als vaststaand aannemen. Werumeus Buning-advocaat Hijmans houdt het er nog op dat het niet zeker is. Dat is natuurlijk onzin.’ Het grappige is nu dat men in het Maatstaf-artikel van 's-Gravesande (p. 801) kan lezen: ‘Dat artikel in het Amsterdamse blad (De Telegraaf) had Buning niet geschreven, wat Vestdijk toen niet wist.’ Het is mij duidelijk dat Adriaan Venema nu gereed staat om te beweren dat 's-Gravesande zich kan vergissen en hij niet. Daarom verwijs ik meteen maar even naar dezelfde jaargang van Maatstaf, pagina 654 en pagina 657, waar een andere meneer - al vóór 's-Gravesande - tot twee maal toe beweerde dat het door Vestdijk en Venema gewraakte Telegraaf-artikel niet door Werumeus Buning werd geschreven. Die meneer heette: Simon Vestdijk.
| |
4
Men hoeft - gelukkig - geen riod-medewerker of ex-uitgever te zijn om ‘onwaarheden en verdraaiingen’ in het schotschrift van Vene- | |
| |
ma te kunnen ontdekken. Hij zelf helpt zijn lezers nu en dan een handje door met veel potsierlijk vertoon door zijn mand met zware woorden te vallen. Hij spreekt twee keer zijn ergernis uit over ‘een duidelijke leugen’ van Werumeus Buning, die bij de geschiedenisvervalsende Pieter Hijmans natuurlijk onvermeld blijft. Die ‘duidelijke leugen’ betreft Werumeus Bunings verklaring voor de naoorlogse Ereraad, volgens welke hij tijdens de oorlog geen nieuw oorspronkelijk werk had gepubliceerd. Dit laatste overeenkomstig een met Roland Holst en Nijhoff gemaakte afspraak ‘geen nieuwe boeken te laten verschijnen’, na zijn aanmelding bij de Kultuurkamer. Adriaan Venema beweert (p. 12): ‘Hij had wel degelijk nieuw werk geschreven met de intentie dat te publiceren en nog wel bij een foute uitgeverij. Bij Hijmans komen we deze informatie niet tegen, merkwaardig voor een studie, waarin de verdere levenswandel en het werk van Werumeus Buning zo nauwgezet zijn uitgespit.’
We stellen even vast dat Hijmans het verdere leven van Werumeus Buning helemaal niet heeft ‘uitgespit’ of voorgeeft te willen uitspitten (integendeel zou ik eerder zeggen) en gaan vervolgens rustig zitten om te luisteren naar Venema's onthullingen. En wat krijgen we dan te horen in anderhalve kolom Maatstaf-tekst? We vernemen dat Werumeus Buning het bestaan heeft een voorwoord te schrijven bij de door uitgeverij Oceanus in de handel gebrachte derde druk van een bloemlezing uit het werk van... Lodewijk van Deyssel. Deze herdruk moest, onder de titel Proza en voorzien van een ‘Ten geleide’ door de auteur zelf, verschijnen bij gelegenheid van Van Deyssels tachtigste verjaardag. Die verjaardag viel uiteraard in 1944 (Van Deyssel werd geboren in 1864), maar het boek zelf zag naar alle waarschijnlijkheid pas het licht na de bevrijding. Venema: ‘Als Werumeus Buning beweert geen nieuw werk te hebben willen publiceren in de bezettingsjaren, maakt hij enkel gebruik van het feit dat in het laatste oorlogsjaar de bundel van uitgeverij Oceanus niet meer in de handel kon worden gebracht.’
Venema houdt er kennelijk geen rekening mee dat zijn geschrijf ook wel eens onder ogen zou kunnen komen van mensen die, in tegenstelling tot hijzelf en de redactie van Maatstaf, wèl de moeite nemen de betreffende herdruk van Van Deyssels bloemlezing na te slaan. Die mensen ontdekken dan dat Werumeus Buning zijn drie bladzijden tellend felicitatie-voorwoord (‘Over den tachtigjarigen Tachtiger’) heeft gedateerd als volgt: ‘Amsterdam, 2 Aug. 1944’
Adriaan Venema houdt met meer dingen geen rekening. Bijvoorbeeld niet met de mogelijkheid dat lezers van Maatstaf en van zijn toekomstige driedelig standaardwerk ook wel eens lezers zouden kunnen zijn van de in 1985 bij de Koninklijke Bibliotheek verschenen tentoonstellingscatalogus De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945. Daarin staat een nergens door Venema vermelde bijdrage van Marja Geesink over de Uitgeversmaatschappij ‘Oceanus’, waarin alle gegevens die hij met veel poeha openbaart, zonder moeite kunnen worden teruggevonden. Als Venema citeert uit het rapport van de Oceanus-directeur Robert Goddard over de periode juli-november 1944, plaatst hij zijn achtenvijftigste wetenschappelijke voetnoot-teken. De daarbij behorende tekst luidt: ‘Gedateerd 18-12-1944.’ Dat staat bij Marja Geesink op pagina 39 tussen haakjes in de tekst. Noot 57 van Venema verwijst naar een artikel in het illegale Vrij Nederland van 19 augustus 1944: wij kenden de bronvermelding uit Geesink, pagina 35 en pagina 84. Andere bronvermeldingen komt men bij Adriaan Venema niet tegen. Als drie maal natrekkend historicus had hij toch minstens uit Geesink (pagina 40) kunnen overnemen dat het Oceanus-archief zich bevindt in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, archief 174 A, doos 1, map A-D.
Een aardigheidje voor bibliofielen. Over de door Buning ingeleide verjaardagsherdruk van Lodewijk van Deyssels bloemlezing meldt Venema: ‘Het boek verscheen pas nà de oorlog, in 1946, bij de uitgeverij Boek en Periodiek in Den Haag, die Goddard toen had opge- | |
| |
richt. De titelpagina was toen verwijderd en vervangen door een nieuw(e), die op pagina 1 werd geplakt.’
Dat is bijna helemaal goed overgeschreven uit het artikel van Marja Geesink. Op pagina 42 vertelt zij inderdaad over de opgeplakte nieuwe titelpagina; maar wat Venema niet heeft opgemerkt, is haar mededeling op pagina 39, waar staat dat het boek verscheen ‘zonder jaartal’ en dat het alleen maar ‘waarschijnlijk’ is dat dit ‘nog in 1946’ gebeurde. Een eigenaardigheid is dat Geesink nergens uitdrukkelijk spreekt over de verwijderde titelpagina
Zeldzame titelpagina van de derde druk van een bloemlezing uit het werk van Lodewijk van Deyssel, die bij gelegenheid van diens tachtigste verjaardag in 1944 had moeten verschijnen bij de N.V. Uitgevers-maatschappij ‘Oceanus’, voorafgegaan door een op 2-8-1944 gedateerd felicitatie-voorwoord van J.W.F. Werumeus Buning. Na de oorlog kreeg dit boek een andere, ongedateerde titelpagina, waarop als uitgever staat vermeld: Boek en Periodiek, R.J. Goddard-Den Haag. Een dergelijk exemplaar berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
van uitgeverij Oceanus uit 1944. Dat blijkt bij nader inzien heel verstandig. De kwestie is dat die titelpagina niet uit àlle exemplaren is verwijderd: in het mijne is ze nog aanwezig, zoals kan blijken uit de hierbij afgedrukte fotokopie. Waarbij ik even opmerk dat de nieuwe titelpagina van ‘Boek en Periodiek’ in mijn antiquarisch gekocht exemplaar ontbreekt en dat de vroegere eigenaresse het boek als volgt heeft gedateerd: Schiedam, 25-5-19 45! Marja Geesink (en bijgevolg ook Adriaan Venema) zit er dus naast, als ze schrijft dat het niet meer tot de publikatie van Lodewijk van Deyssels bloemlezing kwam in 1945.
Adriaan Venema springt soms een beetje wild om met zijn bronnen. Op p. 13 van Maatstaf schrijft hij: ‘Toen de oorlog voorbij was, kwam al snel het proces voor de Eereraad met als gevolg een uitsluiting voor twee jaar en een definitieve beschadiging van het imago van Werumeus Buning. In Podium bijvoorbeeld schrijft P.P. Miedema een beschouwing over Werumeus Buning, waarin hij de dichter verre stelt boven de burger Werumeus Buning. Over de houding van de burger laat hij weinig twijfel bestaan: “Hij is onafhankelijk, onafhankelijker dan de zelfmoordcommando's, onafhankelijker dan de absolute nihilist. Hij mag het wagen, tegen de ganse beschaafde wereld in, het barbarendom der Nazi's vriendelijk te bejegenen. Had dit iets met Werumeus Buning te maken? Dit te beoordelen is aan U en aan God.”’
Het hier bedoelde artikel van P.P. Miedema verscheen in Podium, tweede jaargang, nummer 2, van november 1945. Het is duidelijk bedoeld als lofzang op het dichterschap van Werumeus Buning, maar bestaat voornamelijk uit onleesbare retoriek. Voor Adriaan Venema zelfs zo onleesbaar dat hij het dan ook meteen maar ongelezen liet. Hij stelde zich tevreden met de door hem niet vermelde samenvatting op pagina 326 van het proefschrift van Pieter Hijmans. Hij las er iets in over de tegenstelling tussen ‘dichter’ en ‘burger’, had niet in de gaten dat het enige citaat dat Hijmans geeft betrekking had op de ‘dichter’, maar meende
| |
| |
wel te begrijpen dat dit citaat in zijn eigen kraam te pas kon komen als Miedema en Hijmans zouden hebben bedoeld dat het iets te maken had met de ‘burger’: en dan met name de burger J.W.F. Werumeus Buning tijdens de Duitse bezetting. Vandaar.
| |
5
Op pagina 28 van zijn Maatstaf-artikel citeert Venema uit Victor van Vrieslands rede De onverzoenlijken, die werd uitgesproken op 16 januari 1954. Naar het voorbeeld van J.B. Charles meent Van Vriesland dat het erkennen van schuld door mensen die in de oorlog fout waren, het enige criterium is ‘voor gerechtvaardigde toegeeflijkheid en vergevingsgezindheid’. Want alleen in de erkenning van schuld ligt immers een waarborg tegen herhaling van de misdaad. Van Vriesland verzet zich tegen (her-)benoeming van verstokte ‘delinquenten’ en ‘prominente collaborateurs’ in ‘top-posities’ of op plaatsen in ‘het geestesleven’ vanwaaruit zij ‘nieuwe nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden’ zouden kunnen voorbereiden. Voorwaar een loffelijk streven, maar voor gewone mensen een beetje moeilijk in verband te brengen met de dichter Werumeus Buning. Niet zo voor Adriaan Venema. Hij trekt anno 1987 uit Van Vrieslands rede van 1954 zonder moeite een conclusie met betrekking tot diens houding tegenover Werumeus Buning in het jaar 1946. Venema schrijft: ‘Dat was de reden dat Victor van Vriesland Werumeus Buning afwees, al maakte hij een fout in een van de redenen die hij daarvoor opgaf. De houding van Victor van Vriesland is, naar wij menen, de enig juiste.’
Laten we er voor de zekerheid de ‘onwaarheden en verdraaiingen’ producerende Pieter Hijmans nog maar eens op naslaan. Op de pagina's 306 en 307 van zijn proefschrift staat een op 13 augustus 1946 geschreven brief van Victor van Vriesland afgedrukt, waarin deze Werumeus Buning beschuldigt van twee vergrijpen: hij zou tijdens de oorlog ‘in de geest van de Duitschers en de N.S.B.’ over ‘entartete Kunst’ in De Telegraaf hebben geschreven, en hij zou het leven van Vestdijk door ‘een scherp artikel’ tijdens de bezetting in gevaar hebben gebracht. Beide beschuldigingen worden op de pagina's 29 en 30 van Hijmans' proefschrift op afdoende wijze weerlegd. En dat verklaart waarom Venema dan maar een nooit en nergens ten aanzien van Werumeus Buning gebruikte redenering uit een openbaar geschrift van 1954 ten tonele voert als reden waarom Van Vriesland de dichter met terugwerkende kracht in 1946 ‘afwees’.
De waarheid is natuurlijk dat Van Vriesland de ongegrondheid van zijn beschuldigingen heeft ingezien. Tegen de historische feiten zijn alleen maar krachten opgewassen als het fanatisme van het absolute onverstand en de onredelijke wil tot relschopperij of goedkoop succes. Als Adriaan Venema ook maar enigszins op de hoogte was geweest van de ‘feiten’ die hij ‘op een rij’ wilde zetten, zou hij zijn pen liever hebben ingeslikt dan er de onzin mee hebben opgeschreven waarin zich nu de lezers van Maatstaf dreigen te verslikken. Victor van Vriesland was inderdaad onverzoenlijk. Een typisch bewijs levert zijn bespreking van Gerard Walschaps roman Zwart en wit uit 1948. Walschap geeft een beeld van oorlog en repressie in Vlaanderen en hij levert tegelijkertijd een bestrijding van het simplifiërend naoorlogse denken en voelen in zwart-witverhoudingen. Van Vriesland verzet zich heftig tegen deze roman, die hij aanduidt als ‘het boek der verdoezeling, van de goedpraterij en de verontschuldiging der politieke delinquenten’. Hoe onverzoenlijk Van Vriesland wel was, blijkt uit het feit dat hij meent dat dit boek ‘een afscheid van Walschap noodzakelijk’ maakt, met wie hij toch jaren lang ‘door persoonlijke banden van vriendschap verbonden’ is geweest. Naar aanleiding van de naoorlogse zuivering van het kunstleven schrijft Van Vriesland bij deze gelegenheid niet zonder bitterheid dat ze ‘een laffe, walgingwekkende, hypocriete en schandelijke farce is geworden’.
Van een dergelijke criticus viel weinig goeds te verwachten voor collega-schrijvers die in de
| |
| |
oorlog ‘fout’ waren geweest. Dat bleek overduidelijk toen in 1953 het tweede deel verscheen van Van Vrieslands bekende bloemlezing Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Tot verbazing en ergernis van toenmalige critici presteerde Van Vriesland het van enkele tientallen dichters geen werk op te nemen: omdat ze tijdens de oorlog aan de verkeerde kant stonden. Deze fanatieke blunder was te meer opvallend, omdat Van Vriesland bij de eerste uitgave van zijn bloemlezing had verklaard dat zijn keuze uitsluitend zou berusten op zijn ‘door overwegende bekommernis om de schoonheid’ bepaalde ‘persoonlijke smaak en voorkeur’, en dat hij ernaar zou streven ‘volledig’ te zijn: ‘dat is, zonder vooropgestelde uitsluitingen van personen of richtingen op buiten-poëtische gronden’.
Als Adriaan Venema de moeite had genomen even in deze bloemlezing te bladeren of desnoods alleen nog maar de inhoudsopgave te raadplegen, zou hij ontdekt hebben dat de onverzoenlijke Van Vriesland een groot aantal gedichten heeft opgenomen van dezelfde J.W.F. Werumeus Buning die hij volgens Adriaan Venema om buiten-poëtische redenen ‘afwees’: een afwijzing waarvoor hij van
Tussen vrienden op 4 mei 1951; van links naar rechts Jacques Bloem, Hilterman, De Keizer, Victor van Vriesland, H.Th. de Booy, Jan van Krimpen, Eppo Doeve; vooraan Jany Roland Holst en Jobs Buning (uit brief van H.Th. de Booy van 5 april 1970 aan P. Hijmans).
Venema postuum een pluim op zijn hoed kreeg, omdat ze volgens hem getuigde van ‘de enig juiste houding’. Jammer voor Victor van Vriesland en nog jammerder voor Adriaan Venema: de pluim is intussen weggewaaid en Werumeus Buning blaast postuum een pluisje van zijn mouw. Overigens hadden zowel Venema als Van Vriesland al bij Willem Kloos kunnen lezen dat ‘vaderland’, ‘deugd’ en ‘dichtkunst’ niet noodzakelijkerwijs tezamen gaan. Zomin trouwens als artistiek avant-gardisme en antifascistische ideeën in de politiek: zie Ezra Pound en Céline. Van Vriesland sprak zijn rede van 1954 uit bij gelegenheid van een prijsuitreiking van de Stichting Kunstenaarsverzet; dat was een instelling die streefde naar de onmogelijke combinatie van artistieke en vaderlandslievende maatstaven. Waaraan kan worden toegevoegd dat het na de bevrijding uitermate moeilijk was op de juiste wijze om te gaan met grootheden als zuivering, beloning en bekroning. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de Stichting Kunstenaarsverzet een paar keer juryleden heeft aangesteld die - vanwege hun gedrag tijdens de oorlog - zelf nooit in aanmerking hadden kunnen komen voor de prijs die ze moesten toekennen.
We keren nog even terug naar onze Leidse promovendus. Tegenover pagina 160 van zijn proefschrift staat een foto afgedrukt waarop Werumeus Buning, samen met een aantal mannelijke figuren, zich gereed maakt om plaats te nemen aan een feestdis. Pieter Hijmans schreef eronder: ‘Tussen de vrienden, na 1945’. Als Adriaan Venema, nu hij toch bezig was met het opzoeken en ‘op een rij zetten’ van ‘feiten’, ook even de moeite had genomen naar deze foto te kijken en te informeren naar haar herkomst, zou hij een hem minder welkome ontdekking hebben gedaan. Op dit prentje zit Werumeus Buning als feesteling temidden van acht vrienden, onder wie Adriaan Roland Holst en... Victor van Vriesland. De foto werd gemaakt op Bunings zestigste verjaardag in 1951: dat is drie jaar vóór de rede werd uitgesproken waarin Van Vriesland volgens Venema ‘de enige juiste’ houding aannam door
| |
| |
Werumeus Buning af te wijzen.
‘Barbertje moet hangen,’ zegt de volksmond en ze vergeet daarbij dat het Multatuli om Lothario te doen was. De taaiheid van de laster ten aanzien van Werumeus Buning schijnt onuitroeibaar. Adriaan Venema, die zelf vindt dat hij ‘de feiten’ zo ‘duidelijk op een rij’ heeft gezet, heeft blijkens zijn voetnoten ook het proefschrift in handen gehad waarop Hans Mulder is gepromoveerd aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Dat werk verscheen in 1978 onder de titel Kunst in crisis en bezetting. Op pagina 243 staat te lezen dat Werumeus Buning medewerker is geweest aan het door ss-ers en andere collaborateurs overgenomen tijdschrift Groot Nederland. Die informatie ontleende Mulder aan gegevens van L.P.J. Braat. De ons bekende Pieter Hijmans had tien jaar eerder dezelfde informatie gevonden in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Hij trof ze aan in een manuscript dat omstreeks 1945 werd opgesteld door ‘twee literaire prominenten - die thans (1969) niet bekend wensen te worden’.
In tegenstelling tot Mulder (en Venema) heeft Hijmans de aantijging gecontroleerd: ze bleek volkomen vals. Dat stond al vast en dat werd al gepubliceerd in 1969. Het werd nog eens indirect bevestigd in de vorig jaar verschenen studie Een stoottroep in de letteren: ‘Groot Nederland’, de ss en de Nederlandse literatuur (1942-1944) van Frank van den Boogaard. Misschien zou Venema eens kennis kunnen nemen van dat boek - en van een groot aantal andere zaken - alvorens hij overgaat tot de publikatie van zijn driedelig standaardwerk. Het zal hem verwonderen maar het is nu eenmaal zo: in sommige gevallen hebben we meer aan waarheid dan aan sensatie.
|
|