| |
| |
| |
Lloyd Haft
Sinologische herinneringen van een Leidse Amerikaan
Op het Bureau Vrijstelling in Boston vonden ze het idee door de telefoon al schitterend. Onder uitbundig gelach aan de andere kant van de lijn kreeg ik te horen dat het niet eens nodig was om langs te komen; het idee was té origineel om gelogen te zijn, ze zouden het wel noteren. Ja, dat je als Amerikaan naar Nederland zou gaan om Chinees te studeren, dat mocht zeer zeker gelden als ‘voortgezette universitaire studie’.
't Was inderdaad geen voor de hand liggende combinatie. En toch had ik mijn redenen, die ik uiteraard niet vertelde. Ten eerste een Nederlandse vriendin. Ten tweede het feit dat in het toenmalige Nederland het collegegeld maar zo'n zesenvijftig dollar per jaar bedroeg, terwijl je als student heel redelijk kon leven van honderd dollar in de maand.
Er waren natuurlijk ook nog andere factoren. In Amerika leek het aan het eind van de jaren zestig alsof het niet veel langer meer mogelijk zou zijn te studeren, althans in de traditionele zin. Conflicten, rellen en bezettingen bepaalden in toenemende mate het beeld van de universiteit. Studieprogramma's werden in noodtempo uitgehold of ontmanteld op verzoek van efemere protestbewegingen. Bibliotheken werden vernield, studenten op weg naar college afgeranseld. Er waren zelfs doden gevallen.
Daarentegen was Nederland een heel klein ouderwets landje waar nu eens lekker helemaal niets gebeurde. Geen oorlog, geen straatgeweld, nauwelijks werkelijke armoede of discriminatie van betekenis. Kortom, een paradijs voor iemand die graag boeken las en zo nu en dan een wandelingetje maakte. Ja, er bestond in Nederland ook wel zoiets als een jeugdbeweging, maar dat stelde allemaal niks voor, daartoe had je hier duidelijk te weinig echte aanleiding, daarvoor ging het hier gewoon te goed.
Ik kwam snel tot de ontdekking dat ik mij in dat Nederland van 1968 best thuis voelde. In tegenstelling tot Engeland, waar volgens mij geen enkele Amerikaan zich echt op zijn gemak kan voelen, had Nederland voor mij meteen al veel herkenbaars. Ondanks het verschil in taal, in geschiedenis, en in economische schaal, wortelt het Nederlandse leven in uitgangspunten die je als Amerikaan heel wel kent: het calvinisme, het materialisme, het algemene gebrek aan ontwikkelde smaak dat zowel Nederlanders als Amerikanen met kennelijke trots in verband brengen met hun democratische staatsbestel.
Natuurlijk waren er ook de onsympathieke verrassingen, maar dat waren details. Zoals de ontstellende, volstrekt onverantwoorde snelheid waarmee de gemiddelde Nederlandse automobilist door drukke, smalle, onoverzichtelijke straatjes rijdt. Overal de hondepoep. De opvallende brutaliteit van juist de jongere kinderen op straat, met daartegenover de voor Amerikaanse maatstaven niet minder opvallende makheid van veel tieners. En de voor mij nog altijd onbegrijpelijke vanzelfsprekendheid waarmee volwassenen zich verplicht voelen om wel tientallen hele avonden per jaar uit te trekken voor het urenlang in een kring melig vastzitten ter inachtneming van de toevallige verjaardag van een andere volwassene, die dan
| |
| |
meestal ook nog de dagen daarvoor en daarna aan dit vermoeiende gebeuren heeft moeten opofferen.
Bij mijn vergelijkingen tussen Amerika en Nederland stuitte ik al gauw op het inzicht dat, waar de Amerikaan het zoekt in alles wat nieuw en eclatant is en vooral tot zichtbare veranderingen in het eigen gedragspatroon zal leiden, de Nederlander juist een zwak heeft voor dingen die in een bestaand stramien kunnen worden opgenomen. Een frappant voorbeeld vond ik het gebruik van marihuana. Aan het eind van de jaren zestig heerste er in Amerika op dit gebied een ware cultus. Het ‘roken’ vond plaats in een sfeer van geritualiseerde geheimhouding en werd geacht een soort geestelijke ontdekkingsreis te zijn. Het had wel ergens met Liefde te maken, maar was eigenlijk boven de alledaagse gezelligheid verheven. Daarbij werd alcohol soms opzettelijk vermeden om het subtiele van de kick zo sterk mogelijk te laten uitkomen. In Nederland was het heel anders. Er werd nogal eens marihuana gerookt, maar dan als curieus aardigheidje bij het bier en de worstjes die de sfeer bleven bepalen. Grass was wel leuk, maar niet echt bijzonder. Het was gewoon; het kon er ook wel bij.
In het begin was ik weleens een beetje ontmoedigd door het gemak en de vlakheid waarmee in Nederland al het nieuwe bij het Gewone kon worden ingelijfd. Ik dacht soms: alles wordt hier werkelijk de grond in getolereerd. Men had schijnbaar weinig bezwaar tegen de overname van nieuwe vormen, juist omdat men in zijn hart de essentie van al die buitenlandse dingen, dus ook hun onverzoenlijkheid met het Gewone, nooit zou aanvoelen.
Maar gaandeweg raakte ook ik steeds meer door het Gewone bekoord. De Nederlander beklaagt zich soms over zijn eigen ‘gezapigheid’, over de ‘afstomping’ om hem heen. Maar dit zijn juist de trekken die, in een iets positiever licht bezien, ervoor zorgen dat een aantal zeer hinderlijke Amerikaanse eigenschappen hier nooit op epidemische schaal post zal vatten. Ik heb het nu bijvoorbeeld over het steeds net iets overdreven enthousiasme, de overtollige opwinding waarmee de Amerikaan verslag doet van zijn eigen, vooral nieuwe, activiteiten: überhaupt het gebrek aan inzicht in de betrekkelijkheid van het eigen bezig-zijn. Ook blijft de doorsnee Nederlander gelukkig immuun voor het meest afschuwelijke van alle Amerikaanse ideeën, namelijk de misvatting dat in principe alle problemen oplosbaar zijn, en bijgevolg dat een fatsoenlijk mens eigenlijk niet mag rusten voordat hij het zijne eraan gedaan heeft ze mee te helpen oplossen. (Het tegenovergestelde begrip heet in Europa ‘historisch besef’ en in Amerika ‘Euro-sclerose’.) Bij tussentijdse bezoeken bleek ik hoe langer hoe minder geduld te hebben met de Amerikaanse ignorantie omtrent de geschiedenis van de mensheid; met het telkens opnieuw presenteren van ideeën die in het Oude Griekenland al banaal waren alsof ze het nieuwste nieuwtje van de psychologie zouden zijn. Met het om de haverklap ondersteboven halen van de nationale eetgewoonten omdat er wéér een nieuwe paperback over de voedingsleer was verschenen.
Ondanks dergelijke accentverschillen leek het dagelijks leven aan de twee kanten van de Atlantische Oceaan niet echt veel te verschillen. Maar met het universitaire leven op beide continenten was het heel anders gesteld. Op de Nederlandse universiteit van toen was de kreet ‘legbatterij’ nog niet toegepast. In tegenstelling tot de haast machinaal geprogrammeerde, onbeschaamd-zakelijk op de job market gerichte efficiency van het Amerikaanse hoger onderwijs, hing er om de Nederlandse universiteit een waas van deftige nonchalance. In de grote wereld daarbuiten werd er wel gewerkt, dat wist men, maar het was niet ‘chic’ om daar tijdens je studie al te veel over na te denken. Terwijl veel Amerikaanse hoogleraren toegaven oorspronkelijk te zijn gaan studeren om maar niet de rest van hun leven in de fabriek te hoeven staan, hadden de meeste Nederlandse academici zoiets nooit als serieus alternatief beschouwd. Bovendien leefde men toen midden in de Zeven Vette Jaren, het kón niet echt slecht
| |
| |
met je aflopen. Een beetje goede student zou later óf een baan aan de universiteit krijgen, óf een ‘evenredige’ werkeloosheidsuitkering genieten. Amerikaanse studenten, die de concurrentiedrift al vanaf de lagere school was ingespoten, voelden zich soms schuldig als ze op zaterdagavond naar de bioscoop gingen. In Leiden was het helemaal niet ongewoon om na een tentamen een maandje naar Frankrijk te gaan.
En voor de stafleden was het écht een andere wereld. Smalend werd er tijdens de koffiepauze gelachen om Amerikanen met hun publish or perish-mentaliteit, hun promoveerdrift, hun zomer- of avondbijbaantjes. Slechte zaken waren dat, die met wetenschap niets uitstaande hadden. In Amerika wisten zelfs uitstekende docenten vaak dat ze vroeg of laat zouden moeten verhuizen, waarbij het either up or down was. In Nederland werd er nooit iemand ontslagen, men was immers rijksambtenaar. In Amerika werd de salarispot jaarlijks opnieuw verdeeld, en als Jantje meer kreeg was dat omdat Pietje minder kreeg. In Nederland schoof je jaarlijks automatisch mee met je ambtelijke schaalgenoten. Bij nog in leven zijn na x-aantal jaren zou je wel hoofdmedewerker worden.
In de Nederlandse oriëntalistiek was het zelfs nog rustiger dan in veel andere vakken. Niemand had toen nog gehoord van een maximale inschrijvingsduur, of van vaste data voor de tentamens. Alles ging nog volgens persoonlijke afspraak, zoals heren onder elkaar betaamde. Per jaar kwamen er zo'n zes, acht eerstejaars aan. Elk afstuderen was een evenement.
In het Amerika van die tijd was Chinees een snel groeiend vak, ook al vanwege de actualiteiten. Men voerde oorlog in Vietnam en bereidde zich voor op een eventuele uitbreiding naar andere delen van het Verre Oosten. Chinees was een ‘nationale prioriteitstaal’ en de overheid stak er veel geld in. Naast de taalopleidingsprogramma's bloeiden de Area Studies Programs, waarin een sterk op het heden gerichte achtergrondkennis van de hele regio werd nagestreefd. Men verwachtte een steeds toenemende Amerikaanse ‘aanwezigheid’ in en rondom de Chineestalige wereld. De toen opkomende California-cultuur droeg bij tot een stijgende belangstelling voor boeddhisme, taoisme, en oosterse kunst, veelal in drastisch gepopulariseerde vorm. Daarbij werd maar al te vaak de Europese, dus academische, sinologie als een oubollig anachronisme beschouwd.
In Nederland lag het alweer anders. Om te beginnen betekende het woord ‘oosters’ in Nederland niet in de eerste plaats ‘Chinees/Japans’, maar vooral ook ‘Indisch’. Voor zover het Oosten een zaak van nationaal belang was, was het dat met name al geweest, in een verleden waar men nostalgisch maar ook apologetisch op terugkeek. Het Oosten was niet zozeer een onoverzienbare uitdaging voor de toekomst als wel iets wat allang bekend was, en dus ook al deel uitmaakte van het Gewone.
Sinologie was er, en wel op niveau. Maar terwijl de studenten zich in het edele vak bekwaamden, zetten zij soms ook privé-vraagtekens bij het steeds maar zo erudiet mogelijk opdiepen en uitduiden van details uit antieke teksten. Soms leek het hele bedrijf inderdaad iets weg te hebben van wat een van mijn medestudenten noemde ‘een curieuze zijtak van de Europese bellettrie’. Men wist net genoeg van Het boek der veranderingen af om niet-sinologen te kunnen vertellen dat de alom gebruikte Wilhelm-vertaling niet deugde, maar thuis kon je beter zelf een dergelijk boek niet in de kast hebben staan, de gentleman-sinoloog hield zich eigenlijk niet met zulke zaken bezig.
Ook hierin was de Nederlander, in dit geval de aankomende Nederlandse sinoloog, minder ‘zoekende’ dan zijn Amerikaanse tegenhanger. Men studeerde Chinees noch om het land te redden en daarbij carrière te maken, noch omdat men daarvan enige verrijking van het eigen persoonlijk leven verwachtte, maar - gewoon! Als lid-in-spe van de Europese intelligentsia zocht men naar een respectabele, nog onbezette stek van waaruit gedistingeerde publikaties konden worden gelanceerd. Het Chinees had daarbij een onmiskenbare allure, al was het al- | |
| |
leen om de beruchte moeilijkheid, die immers in kringen van Nederlandse gymnasiasten altijd zo positief wordt gewaardeerd. Een oudere Nederlandse collega legde het ongeveer als volgt aan mij uit: ‘Je wil uiteraard beroepsintellectueel zijn. Dan is het nog het leukst als je intellectuele prestaties kunt leveren die nóg knapper zijn dan de doorsnee. Maar aangezien er in ons soort persoonlijkheidsstructuur juist ook vaak een buitengewone faalangst schuilt, is het pas helemaal ideaal wanneer de te leveren prestaties zich op een dermate exclusief terrein afspelen dat ze door haast geen sterveling te controleren zijn!’
(En inderdaad. Iedere middelbare scholier had kritiek op je Engels - vooral op míjn Engels, want ik was maar Amerikaan, ik had tenslotte die taal nooit echt om me heen gehoord. Maar iedereen nam aan dat wat je met Chinees deed, wel goed zou zijn. En de eeuwige pestvraag: Wat stáát er nou boven de deur van dat Chinese restaurant, kon je altijd onschadelijk maken met: Dat soort taal leren wij niet.)
Kortom: de Nederlandse sinoloog mocht dan hier of daar excentrieke trekjes vertonen, hij bleef een herkenbare variant op het type van de Europese intellectueel. Voor zover hij überhaupt een Zoekende was, kon zijn Zoeken kennelijk worden bevredigd door onderzoek van filologische of cultuurhistorische aard. Een enkele maal werd wel over onderwerpen als Zen of meditatie gesproken, maar dan vaak als aanleiding om te verwijzen naar de Europese voorlopers van de contemporaine hippies. Iedereen leek vroeger wel een ‘Kerouac avant la lettre’ te hebben gekend, en tenslotte kwam het allemaal neer op slecht begrepen Rousseau. Ook deze dingen waren dus hier niets nieuws.
In Nederland, waar het aanbod aan mogelijke levenscarrières toch al veel minder gevarieerd is dan in het sociale-zorgarme Amerika, hoefde je niet te verwachten dat een gesjeesde sinoloog ooit nog eens zou opduiken als exploitant van een kunstijsbaan, of dat een wetenschappelijke medewerker in de avonduren ook nog caféhouder zou zijn. Het verbaasde mij dan ook niet toen een Amerikaanse sollicitant naar een baan in Leiden eigenlijk alleen al van de lijst werd afgevoerd omdat zijn hobbies, zoals bij zijn sollicitatie vermeld, naar het oordeel van enkele der beoordelaars wel zo sportief waren dat zij in het geval van een wetenschappelijk iemand een wat ondegelijke indruk maakten. Nee, ook al zouden wij nooit zo ziekelijk rigide worden als professor Kien in Het martyrium van Canetti, het bleef een feit dat je als Leids sinoloog sommige dingen niet deed.
Het professionele optreden van docenten werd, voor mijn Amerikaanse gevoel, gekenmerkt door een beslist sympathieke mengeling van voorzichtigheid en bravoure. Aan de ene kant had je de nauwgezetheid waarmee de Nederlandse filoloog, in de persoon van de zeer geliefde docent D.R. Jonker, de studenten verbeterde wanneer zij bij het vertalen een zin lieten beginnen met ‘ik geloof niet dat...’ terwijl er stond ‘ik denk niet dat...’ Aan de andere kant moest ik het niet erg leren vinden als ik tijdens de colleges van de hooggeleerde Hulsewé hier of daar een Nederlands woord niet verstond. Hij gebruikte namelijk ook niet-bestaande woorden, die hij ter plekke verzon als vertaling van een Chinees karakter dat hij weer even vergeten was - wat hij overigens, na afloop van het college, lachend toegaf. Toen ik hem eens vroeg hoe je nou eigenlijk dismayed in het Nederlands moest weergeven, dacht hij even na, glimlachte wat guitig, en zei zwelgend: ‘Onthutseld en verbogen.’
Ook schrok ik even toen de hoogleraar Zürcher aan de deelnemers aan een werkcollege vroeg wie er bereid was een aantal Zweedse boeken uit te trekken, terwijl we geen van allen Zweeds lazen - het hoefde tenslotte niet zo veel voor te stellen, want de Scandinavische talen waren immers ‘niet zo ontoegankelijk’, met een grammaticaatje in de hand kwam je heus wel een heel eind. Maar achteraf realiseerde ik me dat het inderdaad zo wás. In Amerika had het misschien nog iets van epatisme gehad - zo'n Europees taaltje erbij, dat doe je wel even, 't is allemaal toch Indogermaans. Maar Neder- | |
| |
landers waren wel meer talen gewend. Bij ons in Leiden beweerden ze nooit dat de Westeuropese talen, in de woorden van professor Kien, ‘vanzelf verstaanbaar’ zouden zijn, maar ik werd toch danig geïmponeerd toen Hulsewé, tijdens een college met veel buitenlandse studenten, de lastigste passages uit het Klassiek Chinees achtereenvolgens vertaalde in het Nederlands, Engels, Frans, en Maleis.
En in die wereld, midden in die licht exotische subcultuur van het Gewone, begon ik als Amerikaan wortel te schieten. Dat ging zelfs heel makkelijk. Na Speak Dutch las ik geregeld stukjes uit Hildebrand, Hugo Claus, en Robert van Gulik om mijn Nederlandse woordenschat uit te breiden; voor de ambtelijke taal had ik weer de jaarlijkse toelichting bij de formulieren voor de inkomstenbelasting, want vanaf mijn tweede studiejaar was ik als student-assistent aangesteld. Het duurde niet lang of mensen begonnen me te vertellen dat zij mij niet langer als buitenlander beschouwden. (Dacht ik: Moet je in Engeland proberen!) Met mijn woning in een achttiende-eeuws grachtenhuis, mijn Sumatra-bolknak, en mijn glaasje oude klare om vijf uur, deed ik mijn best om ze niet teleur te stellen.
't Was een ideale situatie. Overal waar mijn aanpassing lukte, had ik het plezier van de gedachte: Wat gaat dit vlot, wat is alles hier goed geregeld. En bij de dingen die niet meezaten, of die me tegenstonden, kon ik altijd denken: 't Is ook geen wonder, tenslotte kom ik hier niet vandaan. Zo kon ik telkens de identiteit hanteren die mij goed uitkwam.
Dit principe werd wel het duidelijkst geformuleerd door een licht aangeschoten sinoloog uit Australië, die op een borrel tegen mij zei: ‘Jij hebt het heel slim gespeeld. Je bent aan de ene Rat Race ontsnapt, en in de andere zul je toch nooit echt meedingen.’ Ik geloof achteraf dat hij het zeer juist heeft aangevoeld. Voor zover de Nederlandse collega's zelf last hebben van geldingsdrang of streberigheid, willen zij meestal in eerste instantie zichtbaar over hun eigen landgenoten zegevieren (een restant van de gymnasium-mentaliteit?); als buitenlander, hoe goed geassimileerd ook, blijf je op subtiele wijze buiten schot. Je wordt als minder bedreigend ervaren, maar zeker niet omdat je niet serieus genomen zou worden. Integendeel, je kunt je zelfs afvragen of een buitenlandse achtergrond in Nederland niet juist je geloofwaardigheid als geleerde verhoogt.
In ieder geval kun je zeker rekenen op een extra schepje goodwill wanneer je, accent en al, gewoon in het Nederlands meedraait. Ik moest eens op een avond een lezing houden voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in een heel klein plaatsje. Iedereen vond het prachtig dat ik mijn voordracht in het Nederlands hield, maar na afloop, tijdens de vragenperiode, dreigde het even mis te gaan. Een plaatselijke boer stond op en stelde een vraag, maar al vanaf het eerste woord viel er voor mij met zijn uitspraak van het Nederlands niets te beginnen. De voorzitter, die de situatie doorhad, stond toen op, draaide zich naar het publiek toe, en zei met onvolprezen finesse: ‘Heeft iedereen de vraag gehoord, achter in de zaal? Ik zal de vraag even herhalen.’ Waarop deze vraag als enige van de hele avond werd herhaald, uiteraard in keurig abn.
Toen ik afstudeerde en full-time staflid werd, was er al het een en ander in de Leidse sinologie veranderd. Met name was er veel meer spreektaalonderwijs in het programma gekomen, het was niet meer helemaal zo acceptabel als je wél thuis klassiek-Chinese gedichten in het origineel las maar op zondagavond niet in staat was je bordje Mie Hoen in het Chinees te bestellen. Men ging in toenemende mate gebruik maken van Amerikaanse leerboeken voor het Modern Chinees, niet eens omdat ze zo goed waren, maar gewoonweg omdat ze bestonden. Vanaf de Tweede Wereldoorlog hadden de Amerikanen als geen ander westers volk geprobeerd het Modern Chinees snel en praktisch leerbaar te maken. De cursussen die wij in Leiden gebruikten waren in sommige gevallen nog herkenbare bewerkingen van de spoedcursussen die in de weken na de aanval op Pearl Harbor
| |
| |
ten behoeve van het Amerikaanse leger in elkaar waren gegooid. Niet wetenschappelijkheid, maar bruikbaarheid stond centraal. Echt op z'n Amerikaans: de Chinese r klinkt ongeveer als de onze, leer deze lijst uit je hoofd, verzin zelf een verhaal waarin onderstaande werkwoorden voorkomen. Allemaal nog voorzien van degelijke vocabulairlijstjes, oefeningen, registers achterin.
En daar stond ik dan in het Nederlands uit te leggen wat al die Chinese woordjes in het Engels betekenden. Erlou, the second floor, was dus niet ‘de tweede verdieping’. Op bladzijde twintig betekende zhuiqiu, pursue, niet ‘achtervolgen’ maar ‘nastreven’. Van de toenmalige student Willem van Kemenade kreeg ik in de klas terecht op mijn donder toen ik administrative met ‘administratief’ vertaalde.
Al met al ging het goed. Ergens was ik nog Amerikaan, maar ik was ook zeker Leidse sinoloog en, in all but fact, Nederlander. Het tweesnijdend zwaard van mijn identiteit sneed telkens naar de kant die mij aangenaam was. Ik kan mij niet herinneren dat ik in de loop der jaren veel bezig geweest ben met de vraag: Zal ik nou blijven, zal ik nou teruggaan. Ik bleek te blijven, zo simpel was het. En als ik toch wel eens even terug wilde, dan was dat altijd duidelijk uit gemakzucht, meer niet. Zo van: Nou wil ik zo langzamerhand ergens wonen waar het géén mirakel is als de zon een keer schijnt. Of: Wat zou het toch zalig makkelijk zijn, wat zou ik goed staan onder de mensen, als ik elke dag alles in m'n moedertaal kon doen, ook als ik moe was of boos of ineens zomaar heel erg blij. Maar dan realiseerde ik mij telkens: Je hóeft je niet iedere dag zo fit te voelen als vroeger, het gaat ook zónder zon. En als de taal je ervan weerhoudt om in elk gezelschap de drukste prater te zijn, dan is dat misschien juist heel goed!
In het Gewone leven was het gelukkig niet nodig om definitieve beslissingen te nemen omtrent de eigen toekomst. Als Nederlands belastingbetaler met een vestigingsvergunning, werd ik nergens over aangesproken. Sinds kort mag ik zelfs stemmen, wat ik overigens niet doe.
Mijn studieverblijf in Peking in 1979, na elf jaren als sinoloog in Nederland, was wél aanleiding om wat over mezelf na te denken. 't Was heel grappig om te constateren hoe goed ik nog altijd onmiddellijk in die Amerikaanse trant kon meepraten als de situatie zich voordeed. Die vlotheid, dat tot niets verplichtende optimisme. Een Amerikaan die in hetzelfde hotel logeerde. spoorde mij aan om in één dag een stuk over mijn bevindingen voor de New York Times Book Review te schrijven, hij zou het dan de volgende dag meenemen bij zijn vertrek. What the hell, why not. Enkele maanden later verscheen het stuk inderdaad. Daarna kreeg ik in Leiden nog een hele tijd brieven van Amerikanen die dachten dat ik ze zou willen helpen bij het opzetten van allerlei projecten, of dat ik een abonnement zou willen nemen op het privétijdschrift over China dat ze uitgaven.
Door mijn contacten met de Nederlanders in Peking werd ik weer geconfronteerd met de sociale situaties die ik zo langzamerhand wel begreep, maar als niet-Nederlander uiteindelijk nooit helemaal kon aanvoelen. Ik herinner mij bijvoorbeeld de Sinterklaasviering op de Nederlandse ambassade in Peking, en hoe slecht het mij afging toen ik probeerde om daarbij een leuk praatje te houden. (Een taal kun je ongeveer wel leren, maar het nationale gevoel voor humor moet je als kind met de mensen hebben gedeeld, geloof ik, dat krijg je later nooit meer helemaal goed.) Daarna kreeg ik nog plaatsvervangende schrik toen Sinterklaas plotseling het woord richtte tot een aanwezige Chinese bediende van de ambassade, over hoe ‘stout’ hij wel niet het afgelopen jaar was geweest, enzovoort. Ik dacht: Mijn god, hoe moet dit op zo'n Chinese jongen overkomen, en wat ben ik blij dat ik nu niet hoef te tolken! En toen had ik alleen bewondering voor de manier waarop Jan Huber, die er als tolk voor stond, eerst even zeer zichtbaar moest aarzelen en toen vertaalde, voortreffelijk en hoogst diplomatiek: ‘Ik heb gehoord dat jij heel opgewekt bent geweest, is 't niet?’
Ook was er in Peking het wonderbaarlijke
| |
| |
verhaal van de Hollandse erwtensoep. Een aantal Nederlandse vrouwen kreeg het in Peking hoe langer hoe meer te kwaad omdat er geen behoorlijke erwtensoep te maken viel. Erwten kopen, dat lukte nog wel, maar de rookworst bleef een onmogelijkheid. Eigenlijk deugde het water ook niet echt.
Een Philips-vertegenwoordiger, die in hetzelfde hotel logeerde als ik, ging een tijdje met verlof naar Nederland. Nadat zijn echtgenote het droevige verhaal van de erwtensoep had gehoord, ging zij er persoonlijk toe over een pot heuse Hollandse erwtensoep te maken. Deze werd vervolgens in de diepvries gelegd. Toen het tijd was om weer naar Peking te gaan, haalde de vertegenwoordiger de inmiddels granietharde soep eruit, pakte ze goed in, en nam de boel gewoon in zijn koffer mee het vliegtuig in. Na aankomst in Peking werd de Hollandse erwtensoep ontdooid, opgewarmd, en tot laving van velen opgediend.
Zo'n behoefte had ik persoonlijk nooit aan erwtensoep gehad, maar ik begreep het ondertussen wel. En wat ik weer helemaal niet begreep, dat waren de Amerikanen die kaal, grijs, gepensioneerd en al, 's morgens in Peking aan de ontbijttafel in rode jogging-pakken verschenen. Onwillekeurig dacht ik dan: Man, dit is Peking, snap je niet dat dit hier niet kán, anno 1979 kún je op jouw leeftijd niet in de Chinese hoofdstad in een rood sportpak aan de ontbijttafel. En toch, als het erop aankwam bleek ik uitstekend met ze te kunnen praten.
Geleidelijk aan realiseerde ik mij: mijn Leidse grapjes, mijn huisadres in Oegstgeest, mijn quasi-Nederlanderzijn, is dat eigenlijk ook niet een soort rood sportpak? En mijn potje Moccona-oploskoffie op tafel omdat ik 's morgens de Chinese rode thee niet verdragen kan, is dat niet ergens ook een soort erwtensoep? Het maakt allemaal zo weinig uit! Bij de verpletterende werkelijkheid (of net zo goed: onwerkelijkheid) van China vallen je bijzonderheidjes toch in het niet. Je bent (a) niet-Chinees, en (b) westerling. Steeds duidelijker besef je de onwrikbaarheid van deze feiten. Of er verder nog zoveel over je te vermelden valt, is dan de vraag.
Die vraag blijf je stellen, en zul je vermoedelijk altijd blijven stellen, samen met de sportieve grijsaard uit Kankakee en de sergeant uit Boston en de talenzieke gymnasiast uit Rotterdam en de belangstellende boer uit Geldermalsen. Want ongeacht hoe uiteenlopend, hoe onwaarschijnlijk de paden zijn die ons naar China hebben gebracht, als we er eenmaal echt mee in aanraking komen, schijnen we er niet makkelijk meer vanaf te raken. Wij hebben daarin, al was het maar even, iets waargenomen, een vleugje misschien van iets vreselijk groots, iets wat heel erg menselijk en onleerbaar is. Iets meer dan Gewoons. |
|